personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Geen vervangende toestemming voor vaccinatie tegen coronaRechtsvraagKan de vader in kort geding vervangende toestemming krijgen om de vijfjarige zoon tegen corona te vaccineren? Overweging[minderjarige] is een gezond kind, zonder een speciale medische voorgeschiedenis. Hoewel vader stelt dat hij [minderjarige] regelmatig heeft getest en hij steeds negatief testte, is niet uitgesloten dat [minderjarige] al corona heeft gehad en beschermd is tegen MIS-C. Ook als hij nog geen corona heeft gehad, is de kans dat een coronabesmetting bij hem leidt tot MIS-C zeer klein. Op grond van de op dit moment bekende gegevens over de risico’s bij een besmetting met Covid-19 is de conclusie dat een vaccinatie tegen corona voor [minderjarige] voordelen biedt, maar voor hem niet noodzakelijk is om ernstig gevaar te voorkomen. Daar moet bij worden opgemerkt dat dit anders kan komen te liggen als zich een nieuwe gevaarlijker variant van het virus zou ontwikkelen of als nieuw wetenschappelijk onderzoek daartoe aanleiding geeft. De samenleving is sinds 23 maart 2022 weer volledig open. In ieder geval lijkt de pandemie op dit moment op zijn retour. Niet gebleken is dat [minderjarige] wordt belemmerd bij activiteiten die goed zijn voor zijn ontwikkeling, zoals school of sport, omdat hij niet is gevaccineerd. Ook bezoekt hij zijn opa en oma (van vaderszijde). Dat vader vanwege die bezoeken een vaccinatie voor [minderjarige] wenselijk vindt, omdat het coronavirus mogelijk gezondheidsrisico’s meebrengt voor opa en oma, is begrijpelijk, maar dit risico kan ondervangen worden door bij [minderjarige] een thuistest af te nemen. Alles afwegend is er op dit moment geen ernstige noodzaak om [minderjarige] te laten vaccineren tegen het coronavirus, zodat het, nu moeder de noodzakelijke toestemming (nog) niet geeft, niet in het belang van [minderjarige] is om aan vader vervangende toestemming daarvoor te geven. Cursussen binnenkort: |
|
Gewone verblijfplaats volgens artikel 8 Brussel II-bisRechtsvraagHeeft het hof een onjuiste invulling gegeven van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 8 Brussel II-bis? OverwegingVast staat dat de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad al bijna een jaar onafgebroken in Nederland bij haar pleegouders (oom en tante) verbleef en daar naar school is gegaan. Voorts heeft het hof (in rov. 5.9) – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de minderjarige mede de Nederlandse nationaliteit bezit, de Nederlandse taal spreekt, in het verleden vaker periodes (bij familie) in Nederland heeft verbleven en ook tijdelijk naar een basisschool in Nederland is gegaan. Ten slotte vermeldt het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof dat de minderjarige in een gesprek met de voorzitter van het hof te kennen heeft gegeven dat zij zich thuis voelt en rust ervaart bij de pleegouders en dat zij in Nederland wil blijven wonen. Dit geheel van feitelijke omstandigheden laat geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland, en daarmee dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad in Nederland was gelegen. De Hoge Raad zal bepalen dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de raad om het gezag van de vader en de stiefmoeder over de minderjarige te beëindigen. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Hoofdverblijf en benoeming bijzondere curatorRechtsvraagIs er aanleiding de hoofdverblijfplaats van het kind (11 jaar) te wijzigen nu de moeder de zorgregeling structureel niet nakomt? OverwegingHet hof volgt de GI en de raad in hun constatering dat de moeder de zorgregeling niet nakomt, het contact tussen [minderjarige] en de vader belemmert en dat er sprake is van een patroon. De moeder voert steeds een andere reden aan waarom zij niet kan (of wil) meewerken aan de vastgelegde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Zo stelt de moeder dat zij niet beschikt over voldoende financiële middelen, maar dit wordt door haar niet onderbouwd en zij geeft zelf aan dat haar echtgenoot doordeweeks werkt. De moeder lapt gemaakte afspraken met de hulpverleners aan haar laars, evenals rechterlijke beslissingen. Er is al jarenlang hulpverlening betrokken bij de moeder, maar zij werkt onvoldoende mee. Er is door de hulpverlening rekening gehouden met de cultuur en taal van de moeder door bijvoorbeeld Omnia in te zetten, maar ook hieraan heeft de moeder niet tot onvoldoende meegewerkt. Voor het hof staat vast dat de moeder de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het contact tussen [minderjarige] en de vader frustreert. De GI en de raad steunen het verzoek van de vader om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen, maar erkennen ook dat dit een zeer ingrijpende en drastische kwestie is. Het hof acht zich op dit moment nog onvoldoende geïnformeerd om in deze kwestie een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof ziet voldoende aanwijzingen dat sprake is van tegenstrijdige belangen in de zin van artikel 1:250 BW. Gelet op de aard van de belangenstrijd, de leeftijd van [minderjarige] en de consequenties van de beslissing voor de lange termijn, acht het hof het in het belang van [minderjarige] een bijzonder curator benoemen om haar in deze procedure te vertegenwoordigen. Het hof acht het van belang dat de stem van [minderjarige] in deze wordt gehoord. Een bijzonder curator is bedoeld om de belangen van [minderjarige] duidelijk te krijgen. De taak van de bijzondere curator is hier met name om zicht te krijgen op hoe [minderjarige] zelf in deze kwestie staat, wat de gevolgen voor haar zijn van onderhavig geschil tussen de ouders en wat het voor betekent als haar hoofdverblijf bij de vader zou worden bepaald. Ook is van belang om inzicht te krijgen in welke hulpverlening voor [minderjarige] nodig is en wat er naar het inzicht van de bijzondere curator verder nog van belang is om voor het hof te weten voordat er een beslissing wordt genomen. Cursussen binnenkort: |
|
GrootoudercontactRechtsvraagIs omgang met de grootouders (vz) in het belang van de kinderen bij een slechte verstandhouding met de moeder en een vader op afstand (in Maleisië)? OverwegingHet hof zal het verzoek van de grootouders tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hen en de minderjarigen afwijzen en overweegt daartoe als volgt. Uit het aan het hof voorliggende dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat de verhouding tussen de moeder en de grootouders ernstig is verstoord. Partijen hebben een verschillende kijk op de gebeurtenissen uit het verleden, maar een feit is dat sprake is van een groot onderling wantrouwen en verwijten over en weer. De moeder staat alleen voor de zorg van de drie minderjarigen, die op dit moment, 11, 8 en 5 jaar oud zijn. De vader van de minderjarigen woont in Maleisië en heeft de minderjarigen sinds maart 2020 niet meer fysiek gezien. Hoewel het hof begrip heeft voor de wens van de grootouders om contact te hebben met hun kleinkinderen is het hof van oordeel dat het belang van de minderjarigen in deze dient te prevaleren boven het belang van de grootouders. De minderjarigen zijn voor hun verzorging en opvoeding geheel afhankelijk van de moeder; zij is voor hen de belangrijkste hechtingsfiguur. Door de weerstand die de moeder ervaart ten opzichte van de grootouders, acht het hof het risico reëel dat contactmomenten tussen de grootouders en de minderjarigen gepaard zullen gaan met voor de minderjarigen voelbare spanningen bij de moeder, waardoor de minderjarigen onmiddellijk in een loyaliteitsconflict geplaatst worden. Het hof acht het dan ook van het grootste belang dat de moeder niet met nog meer spanningen en stress wordt belast, waaronder juridische procedures. Mediation om de onderlinge verhouding te verbeteren, dient te geschieden op basis van wederzijdse instemming. De moeder staat daar op dit moment niet voor open, omdat haar vertrouwen teveel is geschaad. Daarbij lijken de grootouders weinig inzicht in en begrip te hebben voor de positie van de moeder. Het hof is met de raad van oordeel dat het goed zou zijn als de grootouders een stapje terug doen en reflecteren op hun eigen rol in deze. Hopelijk ontstaat er dan in de toekomst wat ruimte voor een verbeterde situatie. Contact tussen de grootouders en de minderjarigen zonder dat de relatie tussen de grootouders en de moeder is verbeterd, acht het hof in strijd met de belangen van de minderjarigen. Ondanks de moeilijkheden tussen de moeder en de vader is gebleken dat de verhouding tussen hen langzaamaan verbetert en er een opbouw is in het contact tussen de minderjarigen en de vader. Naar het oordeel van het hof dient dit niet verstoord te worden door bemoeienis van de grootouders. Het is van essentieel belang voor een gezonde ontwikkeling van de minderjarigen dat zij een goede relatie krijgen met de vader en niet betrokken blijven in een loyaliteitsconflict. Cursussen binnenkort: |
|
Reikwijdte hoger beroep bij niet-ontvankelijkverklaring wijziging zorgverdelingRechtsvraagKan het hof beslissen over een wijziging van de zorgverdeling nu verzoekster in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van gewijzigde omstandigheden? OverwegingHoewel de wijzigingen van de omstandigheden zich pas hebben voorgedaan na de bestreden beschikking, zoals [verweerster] terecht aanvoert, is het hof van oordeel dat daar op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie ECLI:NL:HR:2012:BW9226) toch rekening mee moet worden gehouden. Dat [verweerster] hiermee een beroepsinstantie wordt ontnomen, maakt dit niet anders. De Hoge Raad heeft immers overwogen dat de vaststelling van een omgangsregeling in beginsel moet worden gebaseerd op de omstandigheden ten tijde van de uitspraak. Partijen hebben er in zaken over een omgangsregeling belang bij dat de beslissing berust op een juiste en volledige waardering van de omstandigheden ten tijde van de uitspraak, ook in hoger beroep. (volgt een opbouwregeling naar co-ouderschap, red. ) Cursussen binnenkort: |
|
Ontvankelijkheid aanvullend verzoek in hoger beroepRechtsvraagIs de vader ontvankelijk in zijn aanvullende verzoek in hoger beroep inzake de zorgverdeling? OverwegingHet hof maakt uit het aanvullende verzoek van de vader op dat het maken van afspraken over de schoolvakanties en de feestdagen/bijzondere dagen moeizaam verloopt. Het hof vindt het in het belang van zowel de ouders als [de minderjarige] dat duidelijk is hoe de schoolvakanties en feestdagen/bijzondere dagen worden ingevuld, maar kan het aanvullende verzoek van de vader niet in behandeling nemen om de volgende reden. De vader heeft in hoger beroep binnen de daartoe gestelde termijn een verweerschrift ingediend zonder dat hij incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Hij heeft toen geen grieven opgeworpen tegen de uitspraak van de rechtbank. Namens de vader is later bij akte een aanvullend verzoek geformuleerd, waarbij hij het hof heeft verzocht om een regeling te bepalen voor de schoolvakanties en feestdagen/ bijzondere dagen. Het indienen van een aanvullend verzoek na de indiening van een verweerschrift, zonder dat tegelijk met het verweer incidenteel hoger beroep is ingesteld, is in strijd met de twee-conclusieleer. Daarom is de vader niet-ontvankelijk in zijn aanvullende verzoek en kan het hof het verzoek van de vader om de zorgregeling aan te vullen niet behandelen. Cursussen binnenkort: |
|
Gezamenlijk gezag, communicatie en detentieRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht gezamenlijk gezag afgewezen, gelet op de communicatie, de detentie en kindeigen problematiek? OverwegingUit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat de man met de vrouw communiceert via [minderjarige] en/of zijn vriendin, dan wel niet reageert op berichten van de vrouw. Hieruit komt naar voren dat de man niet op een behoorlijke wijze met de vrouw over [minderjarige] communiceert en [minderjarige] belast met volwassenzaken. De man heeft dit op de mondelinge behandeling weliswaar betwist en hiertegen aangevoerd dat hij altijd op de berichten van de vrouw heeft gereageerd en dat de vrouw deze reacties bewust heeft weggelaten, maar uit de stukken blijkt dit niet en partijen lijken dan ook niet in staat te zijn om [minderjarige] buiten hun strijd te houden. Volgens de moeder heeft [minderjarige] op school gezegd dat hij niet wil dat de man met het gezag over hem wordt belast. Aannemelijk is dat [minderjarige] klem zit tussen partijen. Omdat de communicatie tussen partijen al - sinds hun relatiebreuk in 2011- niet goed verloopt, verwacht het hof niet dat de klemsituatie van [minderjarige] binnen afzienbare tijd verbetert. Ook anderszins is het in het belang van de [minderjarige] noodzakelijk om het verzoek van de man om gezamenlijk gezag af te wijzen. Vast staat dat bij [minderjarige] sprake is van kindeigen problematiek waardoor naar verwachting, zowel nu als in de toekomst, meer gezagsbeslissingen over [minderjarige] moeten worden genomen dan gemiddeld. Voor de inzet van de voor [minderjarige] noodzakelijke hulpverlening is bij gezamenlijk gezag de toestemming van de man nodig. In het licht bezien van de hiervoor geschetste problematiek is de verwachting gerechtvaardigd dat dit niet in het belang van [minderjarige] zal zijn. Verder is de man gedetineerd voor een zeer ernstig levensdelict. De rechtbank heeft bij onherroepelijk vonnis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 jaar en TBS met dwangverpleging aan de man opgelegd. Het gezamenlijk gezag zal ertoe leiden dat de voor [minderjarige] benodigde hulpverlening - door de detentie van de man en de slechte communicatie tussen partijen - niet, dan wel moeizaam van de grond komt, wat het hof niet in het belang van [minderjarige] acht. Daarbij komt dat uit het strafvonnis van de rechtbank blijkt dat de man kampt met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De man heeft een weinig ontwikkelde gewetensfunctie, antisociale cognities en staat nauwelijks stil bij de consequenties van gedrag. Ook is het contact tussen de man en [minderjarige] door de detentie van de man beperkt. Gelet op deze omstandigheden is het hof er niet van overtuigd dat de man in staat is om op een verantwoorde wijze beslissingen van enig belang over [minderjarige] te nemen die aansluiten bij zijn ontwikkeling(sfase). Cursussen binnenkort: |
|
Geen informatieregeling vanwege bedreigende situatieRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht (ambtshalve) bepaald dat de informatieregeling buiten toepassing blijft? OverwegingDe geuite bedreigingen, de onvoorspelbare houding van de vader en de dreigingsinschatting van de politie, maken dat de moeder en [de minderjarige] zeer op hun hoede moeten zijn over wat voor activiteiten zij kunnen ondernemen en hoe zij deelnemen aan sociale media. Het hof heeft in zijn beschikking van 13 december 2018 overwogen dat de vader onvoldoende zicht heeft op wat zijn gedrag bij anderen teweeg brengt en dat het gedrag van de vader in de weg staat aan een veilige omgang tussen hem en [de minderjarige] . Deze onveiligheid bestaat nog steeds. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de hiervoor vermelde incidenten is het hof met de raad van oordeel dat de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] niet voldoende valt te waarborgen en het de moeder en [de minderjarige] te zeer belast wanneer de moeder informatie over [de minderjarige] aan de vader moet verstrekken. Het risico bestaat dat de genomen maatregelen niet meer voldoende zijn om de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] te borgen. Het belang van de vader bij het verkrijgen van informatie is in dit geval ondergeschikt aan het belang van [de minderjarige] (en haar moeder) aan rust en veiligheid. Het belang van [de minderjarige] vereist dan ook dat de informatieregeling van artikel 1:377b BW buiten toepassing blijft. Cursussen binnenkort: |
|
Verwekker, DNA-onderzoek en belangenafwegingRechtsvraagHeeft het hof ten onrechte het verzoek van de (vermeend) verwekker om een DNA-onderzoek afgewezen? OverwegingHet antwoord op de vraag of, indien de man, zoals hij gemotiveerd heeft gesteld, de verwekker is, omgang tussen de man en het kind of het verstrekken van informatie over het kind aan de man, in het belang van het kind is, wordt mede bepaald door het belang van het kind om een band op te bouwen met zijn biologische vader en het risico van verstoring van het gezinsleven van het kind met zijn wettelijke ouders en hun tweede kind. Beantwoording van die vraagt vergt dus een belangenafweging aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval. Indien omgang met de man en het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker van het kind is, niet in het belang van het kind wordt geoordeeld, is de vordering van de man tot medewerking aan een DNA-test evenmin toewijsbaar. Indien het belang van het kind wel gediend is met omgang met de man of het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker is, kan de rechter op de voet van de art. 194-200 Rv een DNA-onderzoek gelasten, in het bijzonder indien op grond van de gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn. De slotsom is dat de hiervoor weergegeven klachten van het middel doel treffen en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Opmerking verdient nog het volgende. Anders dan de man heeft aangevoerd, volgt uit het recht van het kind om te weten van wie het biologisch afstamt, niet dat het verzoek van de man om de verweerders te verplichten mee te werken aan een DNA-onderzoek, uitsluitend wegens zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden kan worden afgewezen. Weliswaar kan een verzoek van het kind op de voet van art. 1:207 BW tot vaststelling van het ouderschap van de verwekker niet worden afgewezen op grond van een belangenafweging, maar in deze zaak heeft het kind niet verzocht om vaststelling van het biologische ouderschap van de man. Cursussen binnenkort: |
|
Biologische vader ontvankelijk vanwege bescherming van het privélevenRechtsvraagIs de biologische vader die het kind nog nooit heeft gezien ontvankelijk in zijn verzoek om omgang? OverwegingVoor het slagen van een beroep op de bescherming van privéleven is het biologisch ouderschap alleen niet voldoende. Er moet sprake zijn van bijkomende feiten en omstandigheden die maken dat het contact met en toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader. Het hof is van oordeel dat de biologische vader voldoende heeft onderbouwd dat hiervan sprake is. De biologische vader heeft in december 2015, dus twee maanden na de geboorte van [de minderjarige] , reeds een verzoekschrift tot erkenning ingediend. Nadat DNA-onderzoek in september 2016 had uitgewezen dat hij de biologische vader is van [de minderjarige] , heeft de biologische vader in oktober 2016 een omgangsverzoek ingediend. De biologische vader spant zich inmiddels al bijna vijf jaar lang in om contact met [de minderjarige] te krijgen. Zijn wens tot omgang is aantoonbaar en serieus. Hieruit volgt dat de beslissing over de vraag of er een contactregeling moet komen tussen de biologische vader en [de minderjarige] een inmenging op zijn recht op private life als bedoeld in artikel 8 EVRM vormt. Dit maakt dat de biologische vader recht heeft op een inhoudelijke belangenafweging bij de beoordeling van zijn verzoek tot omgang met [de minderjarige] en dat hij in voldoende mate bij de besluitvorming moet worden betrokken (artikel 6 EVRM). Daarbij moeten ook de belangen van [de minderjarige] en zijn juridische ouders worden meegewogen (zoals het recht op bescherming van hun sociale werkelijkheid en gezinsleven) waarbij op grond van artikel 3 IVRK het belang van [de minderjarige] voorop staat. 5.7 Voorts overweegt het hof dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek van de biologische vader, zoals hiervoor reeds is vermeld, aan het belang van het [de minderjarige] een zwaar gewicht moet worden toegekend. De raad heeft ter zitting in hoger beroep in het kader van zijn advies gesteld dat het uitgangspunt is dat ieder kind het recht heeft om zijn biologische ouders te leren kennen en contact met zijn biologische ouder te hebben. Voor een gezonde identiteitsontwikkeling van een kind is het belangrijk dat een kind zich kan spiegelen aan beide biologische ouders en dat het weet van wie het afstamt. Wanneer één van de biologische ouders bij het kind wordt weggehouden, ervaart een kind dit als dat een deel van hem er niet mag zijn. De kans is groot dat een kind in zo’n situatie in de puberteit problematiek gaat ontwikkelen. Ook in het licht van dit belang van het kind dat de raad schetst, is het hof van oordeel dat de biologische vader ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. Een niet-ontvankelijkverklaring zou naar het oordeel van het hof in strijd komen met het recht op private life van [de minderjarige] . Als algemeen uitgangspunt geldt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij zijn biologische vader leert kennen. Of dat nu of in de - nabije - toekomst moet gebeuren en aan welke voorwaarden moet zijn voldaan, vergt een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de biologische vader. Dat de biologische vader ontvankelijk is in zijn verzoek, betekent overigens niet dat de inhoudelijke beoordeling - vanwege de specifieke omstandigheden en dus op inhoudelijke gronden - niet alsnog tot afwijzing van het verzoek tot omgang van de biologische vader kan leiden. Cursussen binnenkort: |
|
Ruimte bij overlaten zorgregeling aan de gezinsvoogdRechtsvraagHeeft het hof kunnen bepalen dat de gezinsvoogd tijdelijk wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen? OverwegingDe beslissing van het hof dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling, wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel doet tevergeefs een beroep op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321). Deze beslissing houdt – voor zover hier van belang – in dat wanneer een gecertificeerde instelling het van belang acht dat een door de rechter vastgestelde zorgregeling met betrekking tot een onder haar toezicht gestelde minderjarige wordt gewijzigd, zij niet door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:265f BW die zorgregeling opzij kan zetten. De gecertificeerde instelling dient in dat geval op de voet van art. 1:265g lid 1 BW de kinderrechter te verzoeken de vastgestelde zorgregeling te wijzigen. In dit geval is het echter de rechter zelf die, in het kader van de vaststelling van de zorgregeling, de gezinsvoogd ruimte laat om – tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling – de contacten tussen de minderjarige en een van de ouders te beperken. Indien de rechter dat in het belang van het kind noodzakelijk acht, staat hem dat vrij. Cursussen binnenkort: |
|
Grens aan vrijheid te verhuizen bij eenhoofdig gezagRechtsvraagKan een bevel tot terugverhuizing worden gegeven aan een ouder met eenhoofdig gezag die met onbekende bestemming is verhuisd? OverwegingHoewel de moeder ten tijde van haar verhuizing alleen met het gezag was belast en dus in beginsel vrij was in de keuze van de woonplaats van haar en de dochter, was de vader ten tijde van de beslissing van het hof inmiddels gezamenlijk met de moeder met het gezag belast. Het hof heeft miskend dat art. 1:253a BW ten tijde van zijn beslissing dus een grondslag bood om de moeder te gelasten terug te verhuizen. Het onderdeel slaagt dan ook. Opmerking verdient dat ook bij eenhoofdig gezag een grondslag bestaat om de keuzevrijheid van de met het gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van het kind te beperken indien deze ouder niet voldoet aan de verplichting omgang tussen het kind en de andere ouder te bevorderen (art. 1:247 lid 3 BW). Op grond van art. 8 EVRM is de rechter in zodanig geval gehouden alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen alsnog medewerking te verlenen aan omgang tussen het kind en de andere ouder. Een verbod aan de met het gezag belaste ouder om te verhuizen, dan wel een bevel aan deze om terug te verhuizen, kan een passende maatregel zijn. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat zodanige maatregel minder ingrijpend is dan de toekenning van het eenhoofdig gezag aan de andere ouder, waarin de wet uitdrukkelijk voorziet (art. 1:251a lid 1 BW en art. 1:253c leden 1 en 3 BW). Cursussen binnenkort: |