personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Afwikkeling bij niet nagekomen verrekenbeding, niet meewegen van rekening courantschuld

Nr: 21107 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-10-2021 ECLI:NL:GHSHE:2021:3011 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:135, 136 BW

Rechtsvraag

Strekt de rekening-courantschuld van de man aan zijn bv in mindering op de waarde van de aandelen in de bv?

Overweging

Nee. Zoals het hof hiervóór heeft overwogen, behoren de aandelen tot het te verrekenen vermogen. De vrouw heeft recht op de helft van die waarde. Door de rekening-courant schuld in mindering te laten strekken op de waarde van de aandelen, wordt de aanspraak van de vrouw op de helft van de waarde verminderd (terwijl verrekening bij helfte moet geschieden, art. 1:135 BW). Daarvoor bestaat geen grond. De schuld van de man is niet aangegaan ter verwerving van de aandelen (art. 1:136 lid 1 BW). De opnames in rekening-courant betreffen in wezen juist opnames van te verrekenen vermogen (die de man moet terugbetalen aan de bv). Voor zover de man zich beroept op de besteding van de opnames in rekening-courant (zijn beweerde bijdragen aan de kosten van de huishouding, hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft betwist) leidt dit niet tot vermindering van de waarde van de aandelen. Voor zover de man stelt dat hij recht heeft op vergoeding door de vrouw vanwege door hem te veel betaalde kosten van de huishouding, maakt hij niet duidelijk wat de grondslag is voor die beweerde aanspraak. Voor zover het art. 2 van de huwelijkse voorwaarden zou zijn, stuit die aanspraak bovendien af op de slotzin van die bepaling, die inhoudt dat ter zake van het, samengevat, te veel betaalde nimmer enige verrekening zal plaats hebben. Voor zowel het mogelijke beroep op art. 2 als een eventueel beroep op art. 1:84 BW geldt bovendien dat bij gebreke aan onderbouwing daarvan dat beroep niet kan slagen. De slotsom is dat de grief op alle onderdelen faalt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Waardering woning bij echtscheiding

Nr: 21094 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-08-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:8314 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Hoe dient een woning te worden gewaardeerd in een snel veranderende markt?

Overweging

De woning vormt een eenvoudige gemeenschap, waarvan het hof de eigendom aan de man zal toedelen. Voor de waardering daarvan dient te worden uitgegaan van een waarde die zo dicht mogelijk bij het moment van verdelen ligt. Het hof zal daarom de woning opnieuw laten taxeren. Weliswaar heeft de man een gevalideerd taxatierapport overgelegd van recente datum, maar van algemene bekendheid is dat in de huidige markt de waarde van woningen snel stijgt. Dit blijkt ook uit het feit dat de man in zijn beroepschrift nog uitging van een waarde van de woning van € 487.500,- en dit bedrag inmiddels naar boven heeft bijgesteld. Het eerdergenoemde makelaarskantoor waaraan de vrouw om een waardering heeft gevraagd schatte de woning blijkens een email van 24 januari 2019 nog op € 500.000,- en in februari 2021, zoals hiervoor vermeld, op € 645.000,-. Het door de man overgelegde rapport is bovendien enkel in opdracht van hem opgemaakt en de vrouw was bij de taxatie niet aanwezig. De op de woning rustende hypothecaire schuld is iets minder dan € 600.000,- en de waarde van de woning bepaalt dus of sprake is van een onder- of overwaarde en dus of de vrouw enig bedrag aan de man moet betalen of andersom.

Nu partijen onderling niet tot afspraken kunnen komen omtrent de waardering van de woning, zal het hof een makelaar benoemen die de woning zal waarderen. Het hof zal aan partijen vijf makelaars(kantoren) voorstellen en partijen in de gelegenheid stellen hun eventuele bezwaren tegen een of meer van die makelaars(kantoren) kort en bondig kenbaar te maken. Het hof zal vervolgens een van deze makelaars(kantoren) benoemen om de woning te taxeren en daarvan een rapport op te maken. De kosten dienaangaande zijn voor partijen gezamenlijk, ieder voor de helft. Het hof zal de woning aan de man toedelen tegen de door die makelaar vastgestelde waarde, maar onder de voorwaarde dat hij de hypothecaire schulden overneemt en als eigen schulden voldoet en dat de woning binnen drie maanden na de eindbeschikking aan hem is geleverd. Bij die gelegenheid dient de vrouw te zijn ontslagen uit haar (hoofdelijke) aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en). Als de levering aan de man niet binnen drie maanden is voltrokken dient de woning te worden verkocht aan een derde.

 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Huwelijksgoederengemeenschap en bestuursbevoegdheid echtelieden

Nr: 21091 Hoge Raad der Nederlanden, 25-08-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:1599 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:194 lid 2 BW

Rechtsvraag

Is er sprake een vergoedingsrecht aan de gemeenschap of van opzettelijke verzwijging 3:194 lid 2 BW?

Overweging

Naar het oordeel van het hof volgt uit het betoog van de man dat de vrouw gedurende het huwelijk gelden heeft uitgegeven waarvoor zij geen verklaring heeft gegeven; dit betoog van de man sluit dus niet aan op de vereisten zoals die in artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) zijn geformuleerd. De man heeft naar het oordeel van het hof in het geheel niet bewezen dat de vrouw in het kader van de verdeling opzettelijk goederen met betrekking tot de gemeenschap heeft verzwegen. Voorts begrijpt het hof uit het betoog van de man dat de vrouw onrechtmatig gelden heeft gepind en dat de vrouw nog over die gelden beschikt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft ter zitting nog een toelichting gegeven op het door haar gevoerde bestuur van de huwelijksgoederengemeenschap gedurende de samenleving van partijen. Ze heeft daarbij ook verklaard waaraan ze contant opgenomen bedragen heeft besteed, allemaal aan het huishouden zoals bijvoorbeeld de tuinman en etentjes. Vaststaat dat partijen uitsluitend beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening en een gemeenschappelijke spaarrekening. Beide partijen waren bestuursbevoegd om gelden van deze rekeningen op te nemen. Onweersproken is dat het met name de vrouw was die het huishouden regelde en de inkopen deed en naar het oordeel van het hof heeft zij voldoende inzicht gegeven in het door haar gevoerde bestuur. Zij hoeft geen rekening en verantwoording af te leggen over wat zij met de geldopnames heeft gedaan. De handelswijze van de vrouw in de betreffende periode inzake het door haar gevoerde bestuur kan zeker niet als onrechtmatig worden bestempeld. Op basis van hetgeen de man heeft gesteld is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden en voorts is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de man heeft verbeurd in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Uitleg verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden

Nr: 21077 Hoge Raad der Nederlanden, 18-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:946 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW, 1:142 BW

Rechtsvraag

Is de wijze van interpreteren van het verrekenbeding van de huwelijkse voorwaarden voldoende gemotiveerd?

Overweging

Het debat tussen partijen over de verrekening op de voet van art. 5 onder b van de huwelijkse voorwaarden (zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.13–2.34) ging over de vraag of het verrekenbeding dan wel de daarvan deel uitmakende indexeringsclausule buiten toepassing moet blijven en, voor het geval dat die vraag ontkennend zou worden beantwoord, over de in het verrekenbeding genoemde componenten en de wijze waarop de door de man aan de vrouw op grond van dat beding verschuldigde vergoeding voor de woning moest worden berekend. Het hof heeft, door in rov. 41.1 te overwegen dat het geen aanleiding zag voor een verrekening alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, de vraag of het verrekenbeding buiten toepassing moet blijven ontkennend beantwoord. De vraag of de indexeringsclausule buiten toepassing moet blijven, heeft het hof in rov. 44, eerste volzin, eveneens ontkennend beantwoord. Door vervolgens in rov. 44, tweede en derde volzin, in aanmerking te nemen dat een vergoeding van € 40.000,--, herleid tot een bedrag in 1991, voor de door de vrouw aan de woning verrichte verbouwwerkzaamheden niet onredelijk zou zijn geweest, heeft het hof zijn beslissing mede gebaseerd op een omstandigheid die niet door partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag was gelegd. De onderdelen 2.3 en 2.5 slagen in zoverre.

De klachten uit de onderdelen 2.6–2.10 zijn eveneens terecht voorgesteld. Met grief IV in principaal appel heeft de man zich gekeerd tegen het door de rechtbank gehanteerde indexeringspercentage van 3% op jaarbasis, dat leidt tot een geïndexeerde waarde van € 302.717,76 op de in aanmerking te nemen peildatum 28 maart 2007, en betoogd dat moet worden uitgegaan van een geïndexeerde waarde per peildatum van € 599.000,--. Met grief 3 in incidenteel appel heeft de vrouw betoogd dat voor de getaxeerde waarde van de woning niet moet worden uitgegaan van € 700.000,-- – zoals de rechtbank heeft gedaan – maar van € 905.000,--. Beide grieven hebben betrekking op voor de toepassing van het verrekenbeding noodzakelijke componenten. Het hof heeft daarop ten onrechte niet kenbaar beslist. Zijn beslissing over de toepassing van het verrekenbeding is daardoor onbegrijpelijk.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Echtscheiding, naar Iraans recht verkregen bruidsgave en bewijsaanbod

Nr: 21047 Hoge Raad der Nederlanden, 23-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:646 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
1:150 BW; 284 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht het bewijsaanbod van de man gepasseerd waarmee hij wilde aantonen dat partijen al waren gescheiden en dat daarmee de bruidsgave al was betaald?

Overweging

Art. 284 lid 1 Rv, dat op grond van art. 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de bepalingen van bewijsrecht ook gelden in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de man een bewijsaanbod heeft gedaan dat aan de eisen van art. 166 Rv voldoet (rov. 5.6). Daarvan uitgaand had het hof de man moeten toelaten tot dat bewijs. Een bewijsaanbod mag niet worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent de inhoud van de verklaring of de waarde die deze zal blijken te hebben. 2  De overweging van het hof dat de getuigenis van de zoon niet kan leiden tot een andere beslissing komt neer op een dergelijke prognose. Het onderdeel is derhalve gegrond.

Lees verder
 

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap en verbouwingskosten

Nr: 21059 Gerechtshof Den Haag, 16-03-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:861 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Hoeveel heeft de vrouw bijgedragen aan de verbouwingskosten van de echtelijke woning?

Overweging

De man erkent dat de vrouw een bedrag van € 69.002,- rechtstreeks heeft overgemaakt aan aannemer [volgt naam] , zodat daarvan kan worden uitgegaan. De contante betalingen zijn weliswaar door de vrouw gesteld, maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw geen bewijs geleverd van deze betalingen, althans dat zij deze betalingen aan de man heeft gedaan met het doel om bij te dragen in de verbouwingskosten. Het hof zal derhalve geen rekening houden met de contante betalingen die door de vrouw zijn gesteld. De man erkent dat de vrouw hem vanaf 2001 via bankoverschrijving geld heeft overgemaakt, maar hij betwist de door de vrouw gestelde omvang daarvan. Het hof zal uitgaan van het door de vrouw gestelde totaalbedrag van € 137.102,-, nu zij met voldoende bewijsstukken dit totaalbedrag heeft onderbouwd. Voorts verschillen partijen van mening met welk doel dit geld door de vrouw aan de man is overgemaakt: als een bijdrage in de verbouwingskosten van de woning of als een bijdrage in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning?  

Om vast te kunnen stellen met welke bedoeling de vrouw het totaalbedrag van € 137.102,-vanaf 2001 aan de man heeft betaald, acht het hof het volgende van belang. Vast staat dat de vrouw vanaf het moment dat zij met dochter [naam dochter] introk in de woning, in de loop van 2005, maandelijks een bedrag van in de regel € 600,- maar in bepaalde periodes ook € 800,- en € 900,- heeft overgemaakt aan de man, met als omschrijving: ‘huis’. Deze maandelijkse betalingen staan los van de betalingen die hebben geleid tot het in r.o. 19 onder (b) genoemde totaalbedrag van € 137.102,- dat de vrouw aan de man heeft overgemaakt (zie o.a. conclusie van antwoord in voorwaardelijk conventie, tevens akte houdende vermeerdering van eis, nrs. 15 en 44-45, alsmede producties 9 en 12; zie ook proces-verbaal eerste aanleg, blz. 4). Gelet op r.o. 4.8 van het bestreden vonnis, waartegen door de man geen grief is gericht, staat in hoger beroep vast dat tussen partijen een praktijk was gegroeid waarin de vrouw grotendeels de kosten van dochter [naam dochter] droeg en de man – gezien zijn aanzienlijk hogere inkomen – de rest betaalde, met dien verstande dat de vrouw meebetaalde aan de woning. Tegen de achtergrond van deze – stilzwijgende – afspraak tussen partijen, acht het hof het aannemelijk dat de vrouw met haar maandelijkse betalingen vanaf het moment dat zij in 2005 introk in de woning heeft bijgedragen in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Afgekocht in eigen beheer opgebouwd pensioen valt niet onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Nr: 21038 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-03-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:2423 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 2 Wvps

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de afkoopbedragen ter zake van het opgebouwde pensioen in eigen beheer verrekend moeten worden?

Overweging

Ja. Op grond van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen hebben beide partijen hun in eigen beheer opgebouwde pensioen afgekocht en hebben zij elk als partner ingestemd met de afkoop door de ander. Het gevolg hiervan is dat er op het moment van ontbinding van het huwelijk geen pensioen (meer) aanwezig was in de zin van de Wvps. Er kan dan ook geen sprake zijn van verrekening van pensioen op grond van de Wvps. 

De vrouw stelt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen de ex-echtgenoten beheersen, voortvloeit dat partijen hun in eigen beheer opgebouwde afgekochte pensioenen moeten verrekenen. Het hof volgt de vrouw hierin niet.

Uit het systeem van de wet volgt dat het moment om over enige compensatie te spreken het moment was waarop de vrouw als partner de overeenkomst tot afkoop ondertekende. Zij heeft dit toen niet gedaan. De vrouw heeft verder geen relevante feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven van het wettelijk systeem af te wijken. Uit de stukken blijkt dat de vrouw heeft aangestuurd op afkoop van het door haar in eigen beheer opgebouwde pensioen, omdat dit volgens de accountant fiscale voordelen had. Uit de weergave van de feiten blijkt dat zowel de man als de vrouw er op zijn gewezen dat de positie van de partner een belangrijke positie is met belangen die gewaarborgd moeten worden. Partijen zijn hierop gewezen en dat wetende hebben zij over en weer ingestemd met afkoop van de pensioenrechten. Daarbij had de vrouw bijstand van een eigen adviseur, zodat het er voor gehouden moet worden dat zij wist wat de gevolgen van afkoop waren. Ook de stelling van de vrouw dat zij hebben geleefd als waren ze in gemeenschap van goederen getrouwd, ook al zou dit juist zijn, kan niet tot een verdeling bij helfte van de afgekochte pensioenrechten leiden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling gouden sieraden bij ontbinding huwelijksgoederengemeenschap

Nr: 21035 , 03-03-2021 ECLI:NL:RBMNE:2021:779 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Hoe dienen de gouden sieraden die zijn gegeven tijdens de Turkse bruiloft te worden verdeeld bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap?

Overweging

De rechtbank is van oordeel dat de sieraden in de gemeenschap vallen en dus moeten worden verdeeld. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man namelijk onvoldoende onderbouwd dat de sieraden haar privé-eigendom zijn omdat deze exclusief aan haar zouden zijn geschonken. Weliswaar kan het naar Turks recht of gebruik zo zijn dat de sieraden de vrouw toekomen, maar de rechtbank moet hier oordelen naar Nederlands recht. Partijen wonen in Nederland, zij hebben (ook) de Nederlandse nationaliteit en zij zijn hier getrouwd. Het is hier gebruikelijk dat cadeaus die worden geschonken tijdens een bruiloft beide echtgenoten toekomen. Dat de vrouw de sieraden in ontvangst heeft genomen tijdens de bruiloft, maakt niet dat de sieraden aan haar in privé zijn geschonken en dus haar privé-eigendom zijn. Aan het horen van de gasten van de bruiloft als getuigen, zoals de vrouw heeft aangeboden, komt de rechtbank dan ook niet toe. 

De vervolgvraag is hoe de sieraden moeten worden verdeeld. In beginsel komt ieder de helft van de sieraden toe. Partijen hebben allebei een lijstje gemaakt met de aanwezige sieraden en hoe deze te verdelen. Deze lijstjes corresponderen niet met elkaar, omdat partijen ieder eigen benamingen en omschrijvingen gebruiken. Ondanks een poging daartoe tijdens de zitting, is het voor de rechtbank niet volstrekt helder geworden welke sieraden er precies te verdelen zijn. In dat licht acht de rechtbank het voorstel van de man dat ieder de sieraden krijgt die hen door de eigen familieleden zijn geschonken een redelijk voorstel. Door wiens familie de sieraden zijn geschonken, staat tussen partijen niet ter discussie. De rechtbank zal daarom beslissen dat ieder de sieraden krijgt die hem/haar door de eigen familie zijn geschonken, met de veroordeling deze sieraden aan de ander te geven voor zover deze nog niet in het bezit van de ander zijn.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling gemeenschap van goederen

Nr: 21020 Hoge Raad der Nederlanden, 05-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:189 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Had de vrouw de opname van € 11.000,-- volledig aan de man dienen te vergoeden, nu de saldi van de bankrekeningen zoals die per 30 november 2017 aanwezig waren, op grond van de door de rechtbank genoemde afspraak bij helfte tussen partijen worden verdeeld?

Overweging

Hetgeen het hof heeft overwogen, vormt inderdaad geen begrijpelijk oordeel met betrekking tot de in het middel genoemde grief van de man. Die grief heeft, anders dan het hof kennelijk heeft gemeend, geen betrekking op de in eerste aanleg door de man ingeroepen toepassing van art. 1:164 BW, maar op de verdeling van de gemeenschap door de rechtbank. Het hof heeft enerzijds de grief ongegrond bevonden mede op grond van zijn overweging dat de vrouw klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot heeft genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. Anderzijds heeft het hof echter de beschikking van de rechtbank bekrachtigd met daarin de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van € 5.500,--, hetgeen strookt met de opvatting dat de door de vrouw aan de gemeenschap onttrokken € 11.000,-- nog verdeeld diende te worden. Een en ander is innerlijk tegenstrijdig.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Voornemen prejudiciële vragen te stellen over de toepassing buitenlandse huwelijksvermogensregimes

Nr: 20165 Gerechtshof Den Haag, 09-12-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:2327 Jurisprudentie Rechtseenheid IPR
Huwelijksvermogensrecht
10:6 BW

Rechtsvraag

Is het Iraanse huwelijksvermogensrecht verenigbaar met de Nederlandse openbare orde?

Overweging

De huwelijkse voorwaarden zijn niet wederkerig, in die zin dat op basis van die voorwaarden alleen de vrouw aanspraak kan maken op het vermogen van de man en de man geen enkele aanspraak kan maken op het vermogen van de vrouw. Uitgaande van het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht, beogen de huwelijkse voorwaarden de vrouw onder bepaalde voorwaarden in geval van echtscheiding recht te geven op de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen.  

Partijen verschillen van mening over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling naar Iraans recht van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk van partijen heeft opgebouwd (verder: huwelijkse vermogen). De vrouw betoogt dat zij volgens de huwelijkse voorwaarden, als degene die de echtscheiding heeft verzocht, geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, maar dat deze bepaling van Iraans huwelijksvermogensrecht wegens strijd met de Nederlandse openbare orde buiten toepassing dient te blijven, waaruit volgens de vrouw volgt dat zij recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man. De man verweert zich daartegen en voert onder meer aan dat, wanneer de huwelijkse voorwaarden in strijd worden verklaard met de Nederlandse openbare orde, dit tot gevolg heeft dat de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing dienen te blijven, zodat teruggevallen wordt op het wettelijke stelsel van Iran van algehele scheiding van goederen.

 Het is het hof ambtshalve bekend dat de hiervoor genoemde huwelijkse voorwaarden in veel Iraanse huwelijksaktes voorkomen en dat de Nederlandse rechter met regelmaat gevraagd wordt om in het kader van de echtscheiding van echtgenoten met de Iraanse nationaliteit te oordelen over de rechtsgeldigheid en de rechtsgevolgen van deze huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht.   In het kader van de beoordeling van deze huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht rijzen twee rechtsvragen, namelijk:  

(i) de vraag of de voorwaarde dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer de echtscheiding niet door haar is verzocht, in strijd moet worden geacht met de Nederlandse openbare orde, zoals neergelegd in artikel 10:6 BW,  

en, voor het geval het antwoord daarop bevestigend is,  

(ii) welke gevolgen dat heeft voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht) of blijven de huwelijkse voorwaarden zoals hiervoor weergegeven in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht)?

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bewijslastverdeling verrekening huwelijksvermogen

Nr: 20135 Hoge Raad der Nederlanden, 16-10-2020 ECLI:NL:HR:2020:1631 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:141 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de bewijslastverdeling die art. 1:141 lid 3 BW meebrengt, dat wil zeggen heeft het hof voldoende de niet-gemotiveerde en steeds wisselende stellingen van de man tegenover de gemotiveerde stellingen van de vrouw voldoende begrijpelijk gemotiveerd?

Overweging

De man heeft in feitelijke instanties gesteld dat kapitaal is afgestempeld en dat dit mogelijk is gemaakt door de herwaardering van onroerende zaken. Uit de opbrengsten daarvan is de lening van Stork ter financiering van de aandelen in [A] afgelost. De vrouw heeft terecht aangevoerd dat de man wisselende standpunten heeft ingenomen over de vraag hoe de verhoogde waarde van de onroerende zaken liquide is gemaakt, zodat een bedrag van ƒ 2.500.000,-- aan de man kon worden uitgekeerd. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat onroerende zaken ter waarde van ƒ 7 ton na herwaardering ƒ 4,8 miljoen waard waren, en dat vervolgens door het bedrijf ƒ 2,5 miljoen is geleend en afstempeling op de aandelen heeft plaatsgevonden (p-v zitting 23 oktober 2008). Ook heeft hij gesteld dat het vollopen van het aandelenkapitaal (na herwaardering) werd gerealiseerd door het pand over te dragen aan [A] Beheer B.V. voor een bedrag van ƒ 4.871.000,-- (brief van mr. Ribot van Ernst & Young van 16 juni 2009 - bijlage 9 bij de brief van de man aan de rechtbank van 7 september 2009). In hoger beroep heeft de man aangevoerd dat als gevolg van leningen en leverancierskredieten de vennootschap beschikte over voldoende middelen om een bedrag van ƒ 1.890.000,-- uit te keren (verweerschrift in incidenteel hoger beroep zijdens de man van 12 juni 2018). In hoger beroep is tevens verwezen naar de hiervoor genoemde brief van mr. Ribot, waarin staat vermeld dat de middelen waren verkregen door het pand over te dragen aan [A] Beheer B.V. (verweerschrift in incidenteel hoger beroep zijdens de man van 12 juni 2018).

De vrouw heeft onder verwijzing naar een brief van haar accountant [betrokkene 2] van 9 september 2009 gesteld dat in de periode 1988 tot en met 1992 grote operationele winsten zijn genoten die zonder meer voor uitkering vatbaar zijn (brief van de vrouw aan de rechtbank van 9 september 2009). De vrouw heeft bovendien aangevoerd dat een waardestijging van onroerende zaken geen liquiditeiten oplevert, dat de intern opgemaakte stukken elkaar tegenspreken en dat uit de cijfers van de jaren 1991 en 1992 blijkt dat de operationele resultaten ruim voldoende waren om het afstempelen te financieren (brief van de vrouw aan het hof van 16 juli 2018).

In het licht van de wisselende stellingen van de man over de gevolgde constructie bij de verkrijging van de aandelen in [A], het gebrek aan afdoende onderbouwing van deze constructie en de onderbouwde betwisting van die stellingen door de vrouw is onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat de onroerende zaken zijn overgedragen aan [A] Beheer B.V. voor een bedrag van ƒ 4.871.000,--, waardoor binnen [A] liquide middelen beschikbaar kwamen .   In het licht van het voorgaande, en ondanks de vooropstelling in rov. 5.11, geeft het uit rov. 4.17 blijkende oordeel van het hof dat de man is geslaagd in de weerlegging van het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, ofwel blijk ervan dat het hof de in die bepaling neergelegde verdeling van stelplicht en bewijslast niet heeft toegepast, dan wel dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof had daarbij niet zonder motivering eraan voorbij mogen gaan dat de man niet heeft voldaan aan een meermaals gedaan verzoek van de vrouw op de voet van art. 1:143 lid 1 BW om een beschrijving van het te verrekenen vermogen van de man. De hiervoor in 3.1 vermelde klachten slagen derhalve.

(Zie ook r.o. 4.1 t/m 4.4 inzake incidentele beroep tegen afstorting pensioenrechten.)

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Spaartegoed voor kind valt niet onder huwelijksgemeenschap

Nr: 20139 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-10-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:3080 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:253l BW; 1:253j BW

Rechtsvraag

Behoort een spaarrekening van een minderjarig kind tot de huwelijksgemeenschap van diens ouders?

Overweging

Nee. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het saldo van de spaarrekening – ook als dit is opgenomen door de vrouw – krachtens het bepaalde in de artt. 1:253l in verbinding met art. 1:253j BW behoort tot het vermogen van [minderjarige]. Dit is ook in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van partijen, het opbouwen van een spaartegoed voor [minderjarige]. Dit betekent dat het saldo geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en de man geen verdeling daarvan kan vorderen.  

Voor zover het saldo op de spaarrekening van [minderjarige] op de peildatum (door partijen – wat daar ook van zij – bepaald op 1 mei 2015) nihil was en zich nog in de huwelijksgemeenschap van partijen bevond, heeft het volgende te gelden.

De vorderingen van de man (sub 2 tot en met 6) zijn uitsluitend verbonden aan de spaarrekening van [minderjarige]. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat deze spaarrekening deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap, dat de vrouw haar rechten op deze spaarrekening verbeurd en dat de spaarrekening van [minderjarige] moet worden aangemerkt als een overgeslagen goed dat met worden verdeeld overeenkomstig art. 3:185 BW.  

Aan zijn in de dagvaarding ingenomen stelling dat het saldo van de spaarrekening van [minderjarige] op de peildatum nihil was en daarom het saldo nog tot de huwelijksgemeenschap behoort (“doch nu bedroeg het saldo € 0,- en was er vermogen uit de huwelijksgoederengemeenschap, dat niet in de verdeling bij convenant is benoemd en vermogen dat niet is verdeeld, en dus op de peildatum wel degelijk tot de huwelijksgemeenschap behoorde”), heeft hij echter geen vordering verbonden. De man heeft immers niet (alsnog in hoger beroep) de verdeling van een andere bankrekening (die niet is vervat in het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant) of verdeling van contanten ter waarde van € 16.611,65 gevorderd. Grief I kan daarom niet slagen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder