personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Toedeling woning en inschrijving in het rechtsmiddelenregister

Nr: 22043 Hoge Raad der Nederlanden, 22-04-2022 ECLI:NL:HR:2022:617 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW; 3:301 BW

Rechtsvraag

Is art. 3:301 lid 2 BW van toepassing op rechtsmiddel in de bodemzaak, nu in een samenhangend kort geding in vonnis is bepaald dat het vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening van de man in de leveringsakte?

Overweging

Het cassatieberoep van de man richt zich tegen het eindarrest van het hof in de bodemzaak. In de bodemzaak is niet bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte. Art. 3:301 lid 2 BW is daarop dan ook niet van toepassing. Gelet op de beperkte strekking van deze bepaling, bestaat er geen grond deze bepaling ook toe te passen op gevallen waarin in de bestreden uitspraak niet een bepaling is opgenomen zoals bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, maar in een uitspraak in een daarmee samenhangend kort geding wel.

Lees verder
 

Verdeling vermogensopbouw van ex-samenlevers

Nr: 22034 Gerechtshof Amsterdam, 22-03-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:885 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Algemeen
7:900 BW, 3:33 BW, 3:35 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat partijen (ex-samenlevers) alleen gerechtigd zijn tot de saldi van de Rabo beleggingsrekening en de Moneyou spaarrekening(en) voor zover die saldi door haar of hem zijn gevoed?

Overweging

De vraag wat partijen zijn overeengekomen kan echter niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het – aan de hand van de wilsvertrouwensleer van artikel 3:33 en 3:35 BW - aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (Haviltex criterium).  

[appellante] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi gemeenschappelijk zijn, alleen al omdat het en/of-rekeningen zijn (geworden). Partijen hebben bovendien, toen de Rabo beleggingsrekening een en/of-rekening werd, niet bedongen dat het op dat moment opgebouwde saldo alleen aan [geïntimeerde] zou toebehoren en het saldo is evenmin naar een andere rekening overgeboekt. Partijen hebben gehandeld alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen was waarbij tussen partijen de afspraak gold: “wat van mij is, is van jou”. Dat de rekening alleen is gevoed door [geïntimeerde] maakt dan ook geen verschil. Bovendien ging het salaris van [appellante] volledig op aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding maar hield [geïntimeerde] een deel van zijn salaris over, waarmee hij namens beide partijen spaarde en belegde. Omdat [geïntimeerde] wel, maar [appellante] (vrijwel) niet heeft kunnen sparen, is het niet meer dan redelijk en billijk dat in ieder geval de vermogenstoename op de beleggingsrekening vanaf het moment dat partijen zijn gaan samenleven gezamenlijk aan partijen toekomt. Voor de spaarrekening geldt dat volgens [appellante] ook. Als het de bedoeling was geweest dat partijen ieder een eigen spaartegoed zouden opbouwen, zouden zij wel ieder een eigen spaarrekening hebben geopend. Partijen hebben beoogd samen een toekomst en vermogen op te bouwen en zij hebben hun taken en rol in het gezin daarop afgestemd, waarbij [appellante] minder is gaan werken om voor de kinderen te kunnen zorgen en [geïntimeerde] meestentijds full time heeft gewerkt omdat zijn functie dat vereiste, waardoor hij meer verdiende, maar ook meer kon sparen.  

Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] aldus onvoldoende gesteld voor het oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat de saldi op de Rabo beleggingsrekening of de Moneyou spaarrekening(en) gemeenschappelijk zijn.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en tijdens huwelijk gefinancierd eigen vermogensdeel

Nr: 22001 Hoge Raad der Nederlanden, 17-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1922 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW; 1:136 BW; 1:141 BW

Rechtsvraag

Behoort een goed dat de man voor het huwelijk heeft verkregen tot het niet te verrekenen vermogen, of is ter verkrijging een lening aangegaan en tijdens huwelijk afgelost met overgespaard vermogen? Stelplicht en bewijslast.

Overweging

De bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. 1  Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen. Vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1631, rov. 3.3.

Het onderdeel slaagt. De vrouw heeft blijkens de gedingstukken van de feitelijke instanties erkend dat de man reeds voor het huwelijk eigenaar was van een stuk grond en het zich daarop bevindende bedrijf, maar heeft aangevoerd dat het geheel was gefinancierd met een hypothecaire geldlening van ƒ 250.000,--, op welke geldlening is afgelost met te verrekenen inkomen. De man heeft dit betwist. Het hof heeft geoordeeld dat het tot de onderneming behorende vermogen, althans de daarvan deel uitmakende onroerende zaken, niet zijn aan te merken als te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van zijn overweging dat de op de huwelijksdatum bestaande lening van ƒ 250.000,-- niet zonder meer kan worden gekoppeld aan de verwerving van het onroerend goed, zodat niet vaststaat dat de verkrijging van (een deel van) de onderneming is gefinancierd met een ten tijde van het aangaan van het huwelijk bestaande geldlening en dat op die geldlening is afgelost met overgespaarde, niet gedeelde inkomsten. Aldus heeft het hof de bedoelde bewijsvermoedens miskend. Het heeft daarmee ten onrechte de onzekerheid over de vraag hoe de door de man ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak is gefinancierd, voor rekening van de vrouw laten komen.

Lees verder
 

Uitleg huwelijkse voorwaarden

Nr: 21134 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-11-2021 ECLI:NL:GHSHE:2021:3557 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden terecht gelezen als een finale verrekening met een 80/20 verdeling?

Overweging

Ja. Partijen hebben zich er in art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden toe verplicht om bij het einde van het huwelijk door echtscheiding af te rekenen alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen heeft bestaan in de verhouding 80 procent voor de man en 20 procent voor de vrouw. In geschil is welke bedoeling aan deze bepaling ten grondslag lag. Volgens de man gingen partijen uit van de veronderstelling dat het vermogen ook voornamelijk door hem zou worden opgebouwd, volgens de vrouw wilde de man voorkomen ‘dat hij zijn bloemenwinkel moet verkopen om [haar] uit te betalen’. Ook als dit laatste juist zou zijn, staat die kennelijke bedoeling van partijen er niet aan in de weg dat art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden ook in de huidige situatie (waarin geen sprake meer is van een bloemenwinkel) van toepassing is. Huwelijkse voorwaarden worden immers gesloten indachtig de situatie van het moment en niet (steeds) is te voorzien wat zich op enig moment in de toekomst – gepland of niet gepland – voordoet. Als volgens de echtelieden de huwelijkse voorwaarden op enig moment niet meer passend zijn voor de situatie, dienen zij voor wijziging daarvan zorg te dragen, mede met het oog op de rechtszekerheid op straffe van nietigheid bij notariële akte. Dit hebben partijen niet gedaan, terwijl, zo is het hof gebleken en dit is ook niet in geschil, zij zich terdege bewust waren van hun ongelijke vermogenspositie.  

De vrouw heeft er bovendien geen enkele aanwijzing voor gegeven dat het verrekenbeding anders zou hebben geluid als bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden wel met gewijzigde omstandigheden rekening was gehouden. Waarom de man de bloemenwinkel wel en, indien voorzien, de (‘overige’) onroerende zaken niet voor zichzelf veilig zou hebben willen stellen, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. Ook overigens heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt waarom, zo begrijpt het hof haar stelling, partijen aan het bepaalde in art. 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs de betekenis mochten toekennen dat finale verrekening tegen een percentage van 80 voor de man en 20 voor de vrouw, niet zou gelden in de situatie als de onderhavige. Voor de beperkte uitleg die de vrouw voorstaat, heeft zij derhalve onvoldoende aanknopingspunten gegeven. Het hof volgt haar daarin daarom ook niet.

Lees verder
 

Huwelijksvermogensrecht: schuldenaarschap bij hoofddelijke aansprakelijkheid

Nr: 21110 Hoge Raad der Nederlanden, 15-10-2021 ECLI:NL:HR:2021:1527 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW, 1:141 BW

Rechtsvraag

  1. Is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat verweerster een persoon is die geen schuldenaar van de tijdens huwelijk ontstane schulden is als bedoeld in art. 6:151 lid 2 BW is?
  2. Zou de regresvordering van Swanenberg (BV) afstuiten op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid?

Overweging

  1. Het hof heeft overwogen dat de Dozy-clausule inhoudt dat [echtgenoot van verweerster in cassatie] en [verweerster] zich hoofdelijk aansprakelijk stellen voor alle schulden die op de gemeenschap konden worden verhaald en dat [verweerster] op grond daarvan met haar eigen vermogen aansprakelijk is voor deze schulden. Daaruit volgt dat zij ten aanzien van deze schulden schuldenaar is (vgl. art. 6:6 lid 2 BW en art. 6:7 lid 1 BW). Het andersluidende oordeel van het hof gaat dus uit van een onjuiste rechtsopvatting.
  2. Het hof heeft overwogen dat de vordering van Swanenberg neerkomt op een poging om de door de curator in het kader van het faillissementsakkoord van [echtgenoot van verweerster in cassatie] gehanteerde voorwaarde van finale kwijting ook ten aanzien van [verweerster] te ontlopen, terwijl [verweerster] bij de onderliggende geldlening geen partij was en daarvan niet rechtstreeks heeft geprofiteerd. Dat is geen toereikende motivering voor het oordeel dat toewijzing van deze vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat het hof niet duidelijk maakt waarom het onaanvaardbaar is dat Swanenberg de finale kwijting ten aanzien van [verweerster] zou ‘ontlopen’. Het onderdeel wijst er verder op dat Swanenberg in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat het vermogen van [verweerster], als hoofdelijk schuldenaar, ter zake van de Sondagvordering, in het geheel niet bij het akkoord (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)) was betrokken en dat bij de opheffing van de gemeenschap van goederen aan [verweerster] bijna € 3 miljoen is toebedeeld. Het hof had die essentiële stelling in zijn beoordeling moeten betrekken.
Lees verder
 

Afwikkeling bij niet nagekomen verrekenbeding, niet meewegen van rekening courantschuld

Nr: 21107 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-10-2021 ECLI:NL:GHSHE:2021:3011 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:135, 136 BW

Rechtsvraag

Strekt de rekening-courantschuld van de man aan zijn bv in mindering op de waarde van de aandelen in de bv?

Overweging

Nee. Zoals het hof hiervóór heeft overwogen, behoren de aandelen tot het te verrekenen vermogen. De vrouw heeft recht op de helft van die waarde. Door de rekening-courant schuld in mindering te laten strekken op de waarde van de aandelen, wordt de aanspraak van de vrouw op de helft van de waarde verminderd (terwijl verrekening bij helfte moet geschieden, art. 1:135 BW). Daarvoor bestaat geen grond. De schuld van de man is niet aangegaan ter verwerving van de aandelen (art. 1:136 lid 1 BW). De opnames in rekening-courant betreffen in wezen juist opnames van te verrekenen vermogen (die de man moet terugbetalen aan de bv). Voor zover de man zich beroept op de besteding van de opnames in rekening-courant (zijn beweerde bijdragen aan de kosten van de huishouding, hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft betwist) leidt dit niet tot vermindering van de waarde van de aandelen. Voor zover de man stelt dat hij recht heeft op vergoeding door de vrouw vanwege door hem te veel betaalde kosten van de huishouding, maakt hij niet duidelijk wat de grondslag is voor die beweerde aanspraak. Voor zover het art. 2 van de huwelijkse voorwaarden zou zijn, stuit die aanspraak bovendien af op de slotzin van die bepaling, die inhoudt dat ter zake van het, samengevat, te veel betaalde nimmer enige verrekening zal plaats hebben. Voor zowel het mogelijke beroep op art. 2 als een eventueel beroep op art. 1:84 BW geldt bovendien dat bij gebreke aan onderbouwing daarvan dat beroep niet kan slagen. De slotsom is dat de grief op alle onderdelen faalt.

Lees verder
 

Waardering woning bij echtscheiding

Nr: 21094 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-08-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:8314 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Hoe dient een woning te worden gewaardeerd in een snel veranderende markt?

Overweging

De woning vormt een eenvoudige gemeenschap, waarvan het hof de eigendom aan de man zal toedelen. Voor de waardering daarvan dient te worden uitgegaan van een waarde die zo dicht mogelijk bij het moment van verdelen ligt. Het hof zal daarom de woning opnieuw laten taxeren. Weliswaar heeft de man een gevalideerd taxatierapport overgelegd van recente datum, maar van algemene bekendheid is dat in de huidige markt de waarde van woningen snel stijgt. Dit blijkt ook uit het feit dat de man in zijn beroepschrift nog uitging van een waarde van de woning van € 487.500,- en dit bedrag inmiddels naar boven heeft bijgesteld. Het eerdergenoemde makelaarskantoor waaraan de vrouw om een waardering heeft gevraagd schatte de woning blijkens een email van 24 januari 2019 nog op € 500.000,- en in februari 2021, zoals hiervoor vermeld, op € 645.000,-. Het door de man overgelegde rapport is bovendien enkel in opdracht van hem opgemaakt en de vrouw was bij de taxatie niet aanwezig. De op de woning rustende hypothecaire schuld is iets minder dan € 600.000,- en de waarde van de woning bepaalt dus of sprake is van een onder- of overwaarde en dus of de vrouw enig bedrag aan de man moet betalen of andersom.

Nu partijen onderling niet tot afspraken kunnen komen omtrent de waardering van de woning, zal het hof een makelaar benoemen die de woning zal waarderen. Het hof zal aan partijen vijf makelaars(kantoren) voorstellen en partijen in de gelegenheid stellen hun eventuele bezwaren tegen een of meer van die makelaars(kantoren) kort en bondig kenbaar te maken. Het hof zal vervolgens een van deze makelaars(kantoren) benoemen om de woning te taxeren en daarvan een rapport op te maken. De kosten dienaangaande zijn voor partijen gezamenlijk, ieder voor de helft. Het hof zal de woning aan de man toedelen tegen de door die makelaar vastgestelde waarde, maar onder de voorwaarde dat hij de hypothecaire schulden overneemt en als eigen schulden voldoet en dat de woning binnen drie maanden na de eindbeschikking aan hem is geleverd. Bij die gelegenheid dient de vrouw te zijn ontslagen uit haar (hoofdelijke) aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en). Als de levering aan de man niet binnen drie maanden is voltrokken dient de woning te worden verkocht aan een derde.

 

Lees verder
 

Huwelijksgoederengemeenschap en bestuursbevoegdheid echtelieden

Nr: 21091 Hoge Raad der Nederlanden, 25-08-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:1599 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:194 lid 2 BW

Rechtsvraag

Is er sprake een vergoedingsrecht aan de gemeenschap of van opzettelijke verzwijging 3:194 lid 2 BW?

Overweging

Naar het oordeel van het hof volgt uit het betoog van de man dat de vrouw gedurende het huwelijk gelden heeft uitgegeven waarvoor zij geen verklaring heeft gegeven; dit betoog van de man sluit dus niet aan op de vereisten zoals die in artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) zijn geformuleerd. De man heeft naar het oordeel van het hof in het geheel niet bewezen dat de vrouw in het kader van de verdeling opzettelijk goederen met betrekking tot de gemeenschap heeft verzwegen. Voorts begrijpt het hof uit het betoog van de man dat de vrouw onrechtmatig gelden heeft gepind en dat de vrouw nog over die gelden beschikt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft ter zitting nog een toelichting gegeven op het door haar gevoerde bestuur van de huwelijksgoederengemeenschap gedurende de samenleving van partijen. Ze heeft daarbij ook verklaard waaraan ze contant opgenomen bedragen heeft besteed, allemaal aan het huishouden zoals bijvoorbeeld de tuinman en etentjes. Vaststaat dat partijen uitsluitend beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening en een gemeenschappelijke spaarrekening. Beide partijen waren bestuursbevoegd om gelden van deze rekeningen op te nemen. Onweersproken is dat het met name de vrouw was die het huishouden regelde en de inkopen deed en naar het oordeel van het hof heeft zij voldoende inzicht gegeven in het door haar gevoerde bestuur. Zij hoeft geen rekening en verantwoording af te leggen over wat zij met de geldopnames heeft gedaan. De handelswijze van de vrouw in de betreffende periode inzake het door haar gevoerde bestuur kan zeker niet als onrechtmatig worden bestempeld. Op basis van hetgeen de man heeft gesteld is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden en voorts is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de man heeft verbeurd in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW.

Lees verder
 

Uitleg verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden

Nr: 21077 Hoge Raad der Nederlanden, 18-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:946 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW, 1:142 BW

Rechtsvraag

Is de wijze van interpreteren van het verrekenbeding van de huwelijkse voorwaarden voldoende gemotiveerd?

Overweging

Het debat tussen partijen over de verrekening op de voet van art. 5 onder b van de huwelijkse voorwaarden (zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.13–2.34) ging over de vraag of het verrekenbeding dan wel de daarvan deel uitmakende indexeringsclausule buiten toepassing moet blijven en, voor het geval dat die vraag ontkennend zou worden beantwoord, over de in het verrekenbeding genoemde componenten en de wijze waarop de door de man aan de vrouw op grond van dat beding verschuldigde vergoeding voor de woning moest worden berekend. Het hof heeft, door in rov. 41.1 te overwegen dat het geen aanleiding zag voor een verrekening alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest, de vraag of het verrekenbeding buiten toepassing moet blijven ontkennend beantwoord. De vraag of de indexeringsclausule buiten toepassing moet blijven, heeft het hof in rov. 44, eerste volzin, eveneens ontkennend beantwoord. Door vervolgens in rov. 44, tweede en derde volzin, in aanmerking te nemen dat een vergoeding van € 40.000,--, herleid tot een bedrag in 1991, voor de door de vrouw aan de woning verrichte verbouwwerkzaamheden niet onredelijk zou zijn geweest, heeft het hof zijn beslissing mede gebaseerd op een omstandigheid die niet door partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag was gelegd. De onderdelen 2.3 en 2.5 slagen in zoverre.

De klachten uit de onderdelen 2.6–2.10 zijn eveneens terecht voorgesteld. Met grief IV in principaal appel heeft de man zich gekeerd tegen het door de rechtbank gehanteerde indexeringspercentage van 3% op jaarbasis, dat leidt tot een geïndexeerde waarde van € 302.717,76 op de in aanmerking te nemen peildatum 28 maart 2007, en betoogd dat moet worden uitgegaan van een geïndexeerde waarde per peildatum van € 599.000,--. Met grief 3 in incidenteel appel heeft de vrouw betoogd dat voor de getaxeerde waarde van de woning niet moet worden uitgegaan van € 700.000,-- – zoals de rechtbank heeft gedaan – maar van € 905.000,--. Beide grieven hebben betrekking op voor de toepassing van het verrekenbeding noodzakelijke componenten. Het hof heeft daarop ten onrechte niet kenbaar beslist. Zijn beslissing over de toepassing van het verrekenbeding is daardoor onbegrijpelijk.

Lees verder
 

Echtscheiding, naar Iraans recht verkregen bruidsgave en bewijsaanbod

Nr: 21047 Hoge Raad der Nederlanden, 23-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:646 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
1:150 BW; 284 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht het bewijsaanbod van de man gepasseerd waarmee hij wilde aantonen dat partijen al waren gescheiden en dat daarmee de bruidsgave al was betaald?

Overweging

Art. 284 lid 1 Rv, dat op grond van art. 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de bepalingen van bewijsrecht ook gelden in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de man een bewijsaanbod heeft gedaan dat aan de eisen van art. 166 Rv voldoet (rov. 5.6). Daarvan uitgaand had het hof de man moeten toelaten tot dat bewijs. Een bewijsaanbod mag niet worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent de inhoud van de verklaring of de waarde die deze zal blijken te hebben. 2  De overweging van het hof dat de getuigenis van de zoon niet kan leiden tot een andere beslissing komt neer op een dergelijke prognose. Het onderdeel is derhalve gegrond.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap en verbouwingskosten

Nr: 21059 Gerechtshof Den Haag, 16-03-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:861 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Hoeveel heeft de vrouw bijgedragen aan de verbouwingskosten van de echtelijke woning?

Overweging

De man erkent dat de vrouw een bedrag van € 69.002,- rechtstreeks heeft overgemaakt aan aannemer [volgt naam] , zodat daarvan kan worden uitgegaan. De contante betalingen zijn weliswaar door de vrouw gesteld, maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw geen bewijs geleverd van deze betalingen, althans dat zij deze betalingen aan de man heeft gedaan met het doel om bij te dragen in de verbouwingskosten. Het hof zal derhalve geen rekening houden met de contante betalingen die door de vrouw zijn gesteld. De man erkent dat de vrouw hem vanaf 2001 via bankoverschrijving geld heeft overgemaakt, maar hij betwist de door de vrouw gestelde omvang daarvan. Het hof zal uitgaan van het door de vrouw gestelde totaalbedrag van € 137.102,-, nu zij met voldoende bewijsstukken dit totaalbedrag heeft onderbouwd. Voorts verschillen partijen van mening met welk doel dit geld door de vrouw aan de man is overgemaakt: als een bijdrage in de verbouwingskosten van de woning of als een bijdrage in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning?  

Om vast te kunnen stellen met welke bedoeling de vrouw het totaalbedrag van € 137.102,-vanaf 2001 aan de man heeft betaald, acht het hof het volgende van belang. Vast staat dat de vrouw vanaf het moment dat zij met dochter [naam dochter] introk in de woning, in de loop van 2005, maandelijks een bedrag van in de regel € 600,- maar in bepaalde periodes ook € 800,- en € 900,- heeft overgemaakt aan de man, met als omschrijving: ‘huis’. Deze maandelijkse betalingen staan los van de betalingen die hebben geleid tot het in r.o. 19 onder (b) genoemde totaalbedrag van € 137.102,- dat de vrouw aan de man heeft overgemaakt (zie o.a. conclusie van antwoord in voorwaardelijk conventie, tevens akte houdende vermeerdering van eis, nrs. 15 en 44-45, alsmede producties 9 en 12; zie ook proces-verbaal eerste aanleg, blz. 4). Gelet op r.o. 4.8 van het bestreden vonnis, waartegen door de man geen grief is gericht, staat in hoger beroep vast dat tussen partijen een praktijk was gegroeid waarin de vrouw grotendeels de kosten van dochter [naam dochter] droeg en de man – gezien zijn aanzienlijk hogere inkomen – de rest betaalde, met dien verstande dat de vrouw meebetaalde aan de woning. Tegen de achtergrond van deze – stilzwijgende – afspraak tussen partijen, acht het hof het aannemelijk dat de vrouw met haar maandelijkse betalingen vanaf het moment dat zij in 2005 introk in de woning heeft bijgedragen in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning.

Lees verder
 

Afgekocht in eigen beheer opgebouwd pensioen valt niet onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Nr: 21038 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-03-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:2423 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 2 Wvps

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de afkoopbedragen ter zake van het opgebouwde pensioen in eigen beheer verrekend moeten worden?

Overweging

Ja. Op grond van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen hebben beide partijen hun in eigen beheer opgebouwde pensioen afgekocht en hebben zij elk als partner ingestemd met de afkoop door de ander. Het gevolg hiervan is dat er op het moment van ontbinding van het huwelijk geen pensioen (meer) aanwezig was in de zin van de Wvps. Er kan dan ook geen sprake zijn van verrekening van pensioen op grond van de Wvps. 

De vrouw stelt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen de ex-echtgenoten beheersen, voortvloeit dat partijen hun in eigen beheer opgebouwde afgekochte pensioenen moeten verrekenen. Het hof volgt de vrouw hierin niet.

Uit het systeem van de wet volgt dat het moment om over enige compensatie te spreken het moment was waarop de vrouw als partner de overeenkomst tot afkoop ondertekende. Zij heeft dit toen niet gedaan. De vrouw heeft verder geen relevante feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven van het wettelijk systeem af te wijken. Uit de stukken blijkt dat de vrouw heeft aangestuurd op afkoop van het door haar in eigen beheer opgebouwde pensioen, omdat dit volgens de accountant fiscale voordelen had. Uit de weergave van de feiten blijkt dat zowel de man als de vrouw er op zijn gewezen dat de positie van de partner een belangrijke positie is met belangen die gewaarborgd moeten worden. Partijen zijn hierop gewezen en dat wetende hebben zij over en weer ingestemd met afkoop van de pensioenrechten. Daarbij had de vrouw bijstand van een eigen adviseur, zodat het er voor gehouden moet worden dat zij wist wat de gevolgen van afkoop waren. Ook de stelling van de vrouw dat zij hebben geleefd als waren ze in gemeenschap van goederen getrouwd, ook al zou dit juist zijn, kan niet tot een verdeling bij helfte van de afgekochte pensioenrechten leiden.

Lees verder