personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
In scheidingsrecht geen voorlopige voorziening mogelijk op grond van 223 RvRechtsvraagLaat de bijzondere regeling voor voorlopige voorzieningen tijdens de scheidingsprocedure (art. 821-826 Rv) ruimte voor een voorlopige onderhoudsbijdrage voor de duur van het hoger beroep op de voet van art. 223 Rv wanneer de mogelijkheid daartoe op grond van de art. 821-826 Rv ontbreekt? OverwegingAanvaarding van de mogelijkheid om binnen een scheidingsprocedure met overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen, staat op gespannen voet met het feit dat de wetgever met de art. 821-826 Rv voor de scheidingsprocedure heeft voorzien in een bijzondere regeling van voorlopige voorzieningen in die procedure. Hiermee is kennelijk beoogd een uitputtende regeling te treffen van voorlopige voorzieningen die kenmerkend zijn voor een scheidingsprocedure. Daarmee is niet goed te verenigen dat een dergelijke voorziening ook op de voet van art. 223 Rv zou kunnen worden gevraagd. Gelet op het voorgaande is, wat betreft de in art. 822 lid 1, aanhef en onder a-e, Rv genoemde voorzieningen, geen plaats voor overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G over de verhouding tussen de verschillende voorlopige voorzieningsprocedures bij echtscheidingRechtsvraagKan in een echtscheidingsprocedure een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv worden verkregen in een geval waarin een voorlopige voorziening op de voet van art. 821 – 826 Rv niet (meer) mogelijk is? OverwegingA-G: Dat de regeling van de scheidingsprocedure in art. 821 – 826 Rv zich als een bijzondere regeling ( lex specialis ) verhoudt tot de algemeen geldende regel van art. 223 Rv, lijkt niemand te betwisten en ligt ook mijns inziens voor de hand. De discussie spitst zich toe op de vraag of – en, zo ja, in welke gevallen – toepassing van de algemene regel in art. 223 Rv de bijzondere regeling in art. 821 – 826 Rv doorkruist. De meest resolute oplossing is die van het gerechtshof Amsterdam, dat iedere toepassing van art. 223 Rv uitsluit in een scheidingsprocedure als bedoeld in art. 821 – 826 Rv. In die strikte rechtsopvatting zal zich nooit de situatie kunnen voordoen dat toepassing van de algemene regel van art. 223 Rv de bijzondere regel doorkruist. De wettelijke systematiek komt in wezen neer op toepassing van het beginsel dat een voorlopige voorziening slechts wordt getroffen voor de periode totdat de bodemrechter een beslissing heeft gegeven en die beslissing door partijen moet worden nageleefd. (...) Voor voorlopige voorzieningen met betrekking tot onderhoudsbijdragen is dit: de dag waarop de beslissing van de bodemrechter over de daarmee corresponderende nevenvoorziening vatbaar is geworden voor tenuitvoerlegging. De thans bestreden beslissing doorkruist deze bijzondere regeling. Daartegenover staat de omstandigheid dat de bijzondere regeling van de scheidingsprocedure, ook na alle wijzigingen daarvan, een lacune laat bestaan. Anders dan door overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv of een afzonderlijk kort geding kan in een geval als het onderhavige geen voorlopige voorziening omtrent een bijdrage in de kosten van levensonderhoud worden verkregen voor de duur van het geding in hoger beroep. Uitgedrukt in andere woorden: de bij voorraad uitvoerbare beslissing van de bodemrechter in eerste aanleg fixeert de rechtstoestand met betrekking tot de maandelijkse onderhoudsbijdrage, tot het moment waarop het gerechtshof de grieven daartegen heeft behandeld en die appelbeslissing ten uitvoer kan worden gelegd. Weliswaar zal de rechter die over een gevraagde voorlopige voorziening een beslissing moet nemen zich in de regel richten naar hetgeen de bodemrechter heeft beslist, maar een casus als de onderhavige toont het betrekkelijke daarvan. Indien de verwachting van de rechtbank dat de vrouw vanaf 1 december 2015 zelf in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien feitelijk niet uitkomt, kan de vrouw dringend behoefte hebben aan een voorlopige vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud voor de duur van de scheidingsprocedure in hoger beroep. In de thans bestreden beschikking heeft het gerechtshof Den Haag ruimte gelaten voor toepassing van art. 223 Rv, langs welke weg aan deze behoefte tegemoet kan worden gekomen. Het komt mij voor dat een oplossing voor deze problematiek zou moeten komen van de wetgever, waarbij een wettelijke regeling binnen het scheidingsprocesrecht naar mijn mening meer in de rede ligt dan de door het gerechtshof gekozen constructie via art. 223 Rv. Hoe dan ook, gewenst is dat de Hoge Raad zich uitspreekt over de toelaatbaarheid van de hier door het gerechtshof Den Haag gekozen overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
81 RO: echtscheiding naar Marokkaans rechtRechtsvraagHeeft het hof in redelijkheid kunnen uitgaan van een verdeling bij helfte bij een echtscheiding naar Marokkaans recht? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: De klacht mist feitelijke grondslag voor zover wordt betoogd dat het hof tot het bestreden oordeel is gekomen zonder rekening te houden met de stellingen van de man. Het hof heeft in rov. 5.3 van zijn tussenbeschikking van 21 november 2013 geoordeeld dat art. 49 Mudawwana mede omvat de werkzaamheden die een echtgenoot heeft verricht in de huishouding, waarbij het hof in rov. 2.10 van de bestreden beschikking in dit verband een citaat uit het proefschrift van L. Jordens-Cotran heeft aangehaald. In dit citaat wordt aangegeven dat het aan de rechter is om de soort inspanning en werkzaamheden die tot een verdeling leiden te beoordelen en dat de Marokkaanse regering tijdens de parlementaire behandeling erop heeft gewezen dat art. 49 Mudawwana ruim is geredigeerd om de rechter de mogelijkheid te geven allerlei vormen van inspanning van de echtgenoten een rol te laten spelen in zijn beoordeling. Hiertegen is geen klacht gericht. Het hof heeft vervolgens in rov. 2.11 van de bestreden beschikking overwogen dat de vrouw bijna een derde van het totale inkomen van partijen verdiende en dat zij tijdens het huwelijk (het grootste deel van) de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen en het huishouden heeft verzorgd, zodat het hof het redelijk acht in dit geval bij de verdeling van de vermogensaanwas uit te gaan van een verdeling bij helfte. Cursussen binnenkort: |
|
Bewijslevering contante betalingen bij echtscheidingRechtsvraagHeeft de rechtbank zich terecht kunnen verlaten op een deskundigenbericht dat is verricht door een andere deskundige dan door de rechtbank aangewezen? OverwegingNee. In eerste aanleg is bij tussenvonnis van 8 april 2015 een deskundigenbericht gelast over de vraag of de handtekening op de door de man in het geding gebrachte kwitantie van de vrouw is - en zo ja - met welke mate van waarschijnlijkheid dat antwoord gegeven kan worden. Tot deskundige is door de rechtbank benoemd de heer X van Verilabs. Op 27 augustus 2015 heeft Verilabs een Engelstalig deskundigenbericht, uitgebracht door Y van het bedrijf LGC, toegestuurd aan partijen en blijkens de aanbiedingsbrief van Verilabs ook aan de rechtbank. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben partijen eensluidend verklaard geen concept-rapport van de deskundige te hebben ontvangen, dat zij geen gelegenheid hebben gekregen om vragen of opmerkingen te stellen/maken en dat hen ook geen uitleg is verstrekt over de vraag waarom het deskundigenbericht door een andere deskundige dan de door de rechtbank benoemde is uitgebracht. Het deskundigenbericht voldoet daarmee niet aan de in redelijkheid daaraan te stellen eisen voor wat betreft de wijze van totstandkoming zoals deze eisen onder meer vastgelegd zijn in de Leidraad deskundigen in civiele zaken en de Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken. Het hof stelt verder vast dat de conclusies die in het rapport van de deskundige worden getrokken niet onderbouwd of toegelicht zijn. Het hof is daarom van oordeel dat het deskundigenbericht in deze vorm en gelet op de hiervoor geschetste wijze van totstandkoming niet kan – en ook niet mag - bijdragen aan de oordeelsvorming in deze zaak. Reeds om die reden kan het bestreden vonnis niet in stand blijven, althans niet voor wat betreft de motivering van de bewijswaardering, nu de rechtbank daarin het deskundigenrapport heeft betrokken. Het hof zal dan ook ambtshalve op de voet van artikel 194 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een nieuw deskundigenbericht gelasten. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling pensioenrechten naar recht van de staat New YorkRechtsvraagHad de rechtbank het pensioen van de vrouw dienen te verdelen volgens de 50/50-regel uit de uitspraak van het New York Court of Appeals van 3 april 1984, Majauskas v. Majauskas en dat in de beschikking ook in het Engels te verwoorden, ten behoeve van executie in het buitenland? OverwegingVast staat dat de gerechtigdheid tot het pensioenrecht vanwege het huwelijk van partijen dient te worden beoordeeld naar het recht van de staat New York (Verenigde Staten van Amerika). Vanwege dit uitgangspunt heeft het hof bij tussenbeschikking van 20 december 2016 een aan het Asser Instituut verbonden persoon tot deskundige benoemd om antwoord te krijgen op de volgende vragen. (...)(niet opgenomen, red.) Het hof maakt uit het deskundigenbericht op dat het huwelijksvermogensregime naar het recht van de staat New York wordt beheerst door de Domestic Relations Law (hierna: DRL) van New York. Voor wat betreft de omvang van het huwelijksvermogen (marital property) geldt een vergelijkbare peildatum als naar Nederlands recht en kan worden aangesloten bij de datum van indiening van het inleidend verzoek tot echtscheiding: 22 oktober 2014. Op deze peildatum bestond het pensioenrecht van de vrouw en in zoverre kan dat vermogensrecht behoren tot het huwelijksvermogen. Ten aanzien van de vraag naar de relevante peildatum voor de (verdeling van de) waarde van het huwelijksvermogen geeft de deskundige aan dat de rechter enige vrijheid heeft, waarbij een datum kan worden bepaald die ligt tussen de dag van indiening van het inleidende stuk en de dag van de behandeling. Nu in het deskundigenbericht melding wordt gemaakt van het uitgangspunt dat, wanneer het gaat om een passieve stijging van het “marital” deel van de pensioenrechten - genoemd wordt een toename vanwege beleggingen - een datum dicht gelegen bij de zitting de voorkeur heeft. Nu voorts in het bericht is aangegeven dat deze toename van het vermogen ook onderworpen is aan de “equitable distribution” (hierna, op basis van Van Dale: billijke verdeling) zal het hof deze “autonome” vermogenstoename vanaf de datum van indiening van het verzoek tot de datum van de laatste zitting bij het hof waarin de verdeling aan de orde kwam (19 oktober 2017) in het kader van de toets van de billijke verdeling meenemen. Nu de man ervan uitgegaan is dat de pensioenrechten staande huwelijk zijn opgebouwd en de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep niet nader gespecificeerd heeft aangegeven dat zij in het jaar 2000 – dus in het jaar dat partijen in het huwelijk traden – is toegetreden tot het fonds, gaat het hof ervan uit dat het pensioenrecht in kwestie staande huwelijk is opgebouwd. Het voorgaande brengt mee dat de zogenaamde “marital component”, dit is het (breuk)deel van de opgebouwde waarde in het pensioen dat kan worden toegerekend aan de huwelijkse periode, als genoemd onder punt 6 van het deskundigenbericht, op 1 kan worden gesteld. De tussenconclusie op grond van het voorgaande is dat het gehele tot 19 oktober 2017 opgebouwde pensioenvermogen tot het huwelijksvermogen behoort. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: uitvoerbaarheid bij voorraad van nevenvoorziening bij echtscheiding inzake woonruimteRechtsvraagHeeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bepalen dat de vrouw huurder van de echtelijke woning zal zijn met ingang van de datum die gelegen is 13 weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en op dit punt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: In theorie zou ook de beslissing omtrent een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827, lid 1 onder e, Rv in verbinding met art. 7:266 lid 5 BW uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard. Het praktisch nut hiervan is evenwel te verwaarlozen, omdat de vaststelling wie van beide echtgenoten in de toekomst de huurder zal zijn, constitutief van aard is. Zolang de rechterlijke uitspraak geen kracht van gewijsde heeft, blijft de ‘oude’ huurverhouding rechtens bestaan. Daarom moet m.i. worden aangenomen dat hier sprake is van een geval waarin uit de aard van de zaak anders voortvloeit. Bij het bepalen van het tijdstip waarop de ene echtgenoot huurder wordt en de andere echtgenoot zijn huurrecht verliest, heeft de rechter enige vrijheid, met dien verstande dat dit tijdstip nimmer kan liggen vóór de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof stond in dit geval voor de moeilijkheid dat ten tijde van zijn beslissing nog niet bekend was wanneer de echtscheidingsbeschikking zou worden ingeschreven. Indien – zoals in dit geval – voor de duur van het geding een voorlopige voorziening is getroffen met betrekking tot het gebruik van de echtelijke woning (art. 822, lid 1 onder a, Rv), geldt bovendien dat deze voorlopige voorziening van kracht blijft tot de dag waarop de beslissing als bedoeld in art. 827, lid 1 onder e, Rv in verbinding met art. 7:266 lid 5 BW kracht van gewijsde heeft verkregen. Kortom, de echtgenoot aan wie het huurrecht is toegewezen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (al dan niet verlengd met een termijn om vervangende woonruimte te zoeken) zou van een door hem verkregen huurrecht, ook al is het eventueel uitvoerbaar bij voorraad verklaard, geen gebruik kunnen maken. Cursussen binnenkort: |
|
Nietig verklaard huwelijkRechtsvraagIs er sprake van een nietig huwelijk aangezien de vrouw wilsonbekwaam was vanwege een geestesstoornis? OverwegingGelet op dit ziekteverloop en gelet op de bevindingen en conclusie van de deskundige Dautzenberg staat genoegzaam vast dat de vrouw op 16 november 2015 dementerend was door de ziekte Alzheimer, ernst minimaal CDR 1. Weliswaar kan worden aangenomen dat de vrouw in die periode oppervlakkig normaal leek, maar evenzeer dat zij toen al moeite had met het oplossen van problemen, het benoemen van overeenkomsten of het benoemen van verschillen. Op grond van de bevindingen van de deskundige wordt er voorts van uitgegaan dat haar taalbegrip en taalexpressie ook in november 2015 al fors waren aangedaan. Niet alleen was zij al beperkt in haar dagelijkse beslissingen, zij moest op dat moment zeker beperkt worden geacht in het kunnen overzien van de gevolgen en betekenis van het huwelijk. Daarbij gaat het niet alleen om de huwelijksvoltrekking als zodanig, maar ook om het vermogen de verdere gevolgen op juridisch en fiscaal terrein te kunnen overzien. Op grond van de gebeurtenissen vóór de huwelijksvoltrekking, de onderzoeksresultaten van april 2016 en de verklaringen van de man over de toestand van de vrouw vanaf het voorjaar van 2015 (en al hetgeen hiervoor is overwogen), komt het hof, net als de rechtbank, tot het oordeel dat is komen vast te staat dat de geestvermogens van de vrouw ten tijden van het sluiten van het huwelijk op 16 november 2015 reeds zodanig waren gestoord dat zij niet in staat was haar wil te bepalen en de betekenis van haar verklaring te begrijpen. (...) De man heeft ter zitting nog aangevoerd dat de nietigverklaring van het huwelijk van de man en de vrouw in strijd is met hun zelfbeschikkingsrecht en dat – zo begrijpt het hof – ondanks de (eventuele) wilsonbekwaamheid van de vrouw om die reden het verzoek van de dochter(s) dient te worden afgewezen. Het recht op zelfbeschikking is het recht om eigen keuzes te mogen maken, dat wil zeggen het kunnen beschikken over het eigen leven en het kunnen bepalen van het eigen lot. Zelfbeschikking wordt gezien als een element van de persoonlijke vrijheid, en daarmee als een grondslag van de mensenrechten. In enkele in de wet geregelde gevallen, kan een beroep op zelfbeschikking echter niet worden gedaan door of namens de persoon die niet in staat is de (schadelijke) gevolgen van zijn keuzes te overzien. In geval van wilsonbekwaamheid dienen belangen van de kwetsbare betrokkene te worden beschermd. Dat doel dient een artikel als 1:32 BW. Op grond daarvan volgt het hof de man niet in zijn stelling. Cursussen binnenkort: |
|
Pilot complexe scheidingen, effect bijzondere curatorRechtsvraagWat is het effect van het inschakelen van een bijzondere curator bij een complexe scheiding? OverwegingEén van de grootste wensen van de minderjarige is, zo blijkt uit het verslag van de bijzondere curator, dat hij niet lastiggevallen wordt met de strijd tussen de ouders. Hij wil met allebei een band hebben en hij wil de moeder graag zien en met haar activiteiten ondernemen. De minderjarige heeft last van de strijd en de slechte communicatie tussen de ouders, waarbij sprake is van een gebrek aan samenwerking en onderling wantrouwen. De minderjarige staat zelf te weinig centraal en er wordt te weinig naar de minderjarige zelf gekeken. De bijzondere curator heeft in dit kader ter zitting het volgende aangegeven. De ouders hebben kort voor de mondelinge behandeling met elkaar (in bijzijn van de bijzondere curator) gesproken. Dit gesprek verliep op een mooie manier, waarbij de minderjarige centraal stond. De bijzondere curator heeft geconstateerd dat de ouders dezelfde zorgen over de minderjarige hebben. De minderjarige heeft sterk behoefte aan samenwerking tussen de ouders. De bijzondere curator heeft aangegeven dat deze samenwerking heel belangrijk is en dat de ouders daar tijdens het gesprek goede eerste stappen in hebben gezet. De opvoedstijlen van de ouders verschillen weliswaar, maar de ouders vullen elkaar in het geval van de minderjarige juist goed aan. Zo is gebleken dat de minderjarige zowel behoefte heeft aan begrenzing, wat de moeder goed doet, als aan een coachende begeleiding, wat de vader goed kan. Het is in het belang van de minderjarige dat hij kan profiteren van deze beide positieve kwaliteiten. Ter zitting is voorts gebleken - en het hof acht dit zeer positief - dat de ouders samen stappen hebben gezet om aan de zorgen - die zij beiden hebben - over de minderjarige te werken. E is ingeschakeld voor nadere diagnostiek en om te onderzoeken wat de minderjarige nodig heeft. De ouders hebben een gezamenlijk gesprek afgesproken met een hulpverlener van E. Onderzocht zal worden of E of een andere hulpverlenende instantie de aangewezen instantie is voor de behandeling van de problematiek van de minderjarige en/of medicatie nodig is voor de minderjarige. Het hof hoopt - in het belang van de minderjarige - dat dit een nieuwe start zal zijn voor de ouders en dat hiermee de zorgen maar ook de strijd over de minderjarige worden weggenomen. Cursussen binnenkort: |
|
Reikwijdte art. 1:153 BW: geen verlies van bestaand vooruitzicht op uitkeringRechtsvraagKan de man terecht een beroep doen op art. 1:153 BW en dient voorafgaand het uitspreken van de scheiding een voorziening te worden getroffen omtrent de verdeling van het pensioen, alsmede omtrent de daarmee samenhangende aanspraken op de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning? OverwegingMet de vrouw is het hof evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:153 BW. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:153 BW blijkt immers dat dit artikel niet ziet op de situatie dat als gevolg van de echtscheiding als juridisch feit een bestaand recht op een uitkering uit hoofde van een ouderdomspensioen verloren zal gaan of zal verminderen, maar uitsluitend als dit het geval is met betrekking tot een bestaand recht op een uitkering uit hoofde van een nabestaandenpensioen of daarmee vergelijkbare uitkeringen, zoals die krachtens levensverzekering. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de door de vrouw aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 18 september 2009 (ECLI:HR:2009:BI9625), alsmede de daarbij behorende conclusie van de Advocaat-Generaal. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw een nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. De vrouw heeft zelfs een stuk overgelegd waaruit blijkt dat zij geen nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. Ook van opbouw van een vergelijkbare uitkering aan de zijde van de vrouw is geen sprake. Reeds hierom faalt het beroep van de man op artikel 1:153 BW. Cursussen binnenkort: |
|
Gezamenlijke vakanties in Suriname vallen onder kosten huishoudingRechtsvraagHoren de kosten van de gezamenlijke vakanties naar Suriname tot kosten voor de huishouding? OverwegingJa. Het hof heeft ter zitting aan partijen vragen gesteld met betrekking tot de door partijen genoten vakanties, onder andere naar Suriname. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat het spaargeld van de vrouw is besteed aan deze vakanties. Het hof heeft voorts kunnen vaststellen dat de vakanties van partijen naar Suriname gebruikelijk waren, aangezien de man uit Suriname komt en aldaar nog familie heeft. Om deze reden kwalificeert het hof de met deze vakanties gemoeide kosten als kosten van de huishouding in de zin van artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden.
Dit artikel bepaalt dat de kosten van de huishouding voor rekening van de partners komen naar verhouding van hun inkomsten uit arbeid en, als die ontoereikend zijn, de kosten ten laste komen van hun vermogens naar evenredigheid daarvan. De man heeft ter zitting verklaard dat hij geen vermogen had ten tijde van het geregistreerd partnerschap, hetgeen de vrouw niet heeft betwist. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 1:84 BW volgt dat de onderlinge afrekening van huishoudkosten periodiek dient plaats te vinden, na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Als dit niet is geschied leidt dit tot rechtsverwerking.
Aangezien partijen op dit punt geen afwijkende regeling hebben getroffen, heeft deze jurisprudentie ook gelding voor de uitleg van artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden van partijen. De laatste vakantie van partijen naar Suriname heeft in ieder geval enkele jaren geleden plaatsgevonden. Niet is komen vast te staan dat de vrouw van de man in het kader daarvan een bijdrage heeft gevorderd. Het hof is dan ook van oordeel dat het recht van de vrouw om het deel van de kosten van de vakanties dat de man verhoudingsgewijs voor zijn rekening had moeten nemen, terug te vorderen, is komen te vervallen. Cursussen binnenkort: |
|
16147
Rapport Staatscommissie Herijking Ouderschap07-12-2016, bron: Kamerstukken II 2016/17, 33032 Regelgeving - Gezag en omgangEchtscheiding Huwelijksvermogensrecht Procesrecht Jeugdrecht Samenvatting Op 7 december heeft de Minister van Veiligheid en Justitie namens het kabinet het rapport 'Kind en ouder in de 21 e eeuw' aan van de Staatscommissie Herijking Ouderschap onder voorzitterschap van de heer A. Wolfsen aan de Staten-Generaal aangeboden. Naar aanleiding van maatschappelijke en medisch-technologische ontwikkelingen in de afgelopen decennia heeft de staatscommissie in opdracht van de regering advies uitgebracht over het ouderschap. De commissie heeft in totaal 68 aanbevelingen gedaan die betrekking hebben op algemene aspecten, het juridische ouderschap, het gezag, en draagmoederschap. Inzake het juridisch ouderschap springt er uit dat de commissie aanbeveelt een juridisch meerouderschap (met bijbehorend gezag) voor meer dan twee ouders wettelijk mogelijk te maken. Wat betreft het gezag acht de commissie het onder meer van belang dat in de wet wordt vastgelegd dat voor de registratie van gezamenlijk gezag de schriftelijke toestemming is vereist van het kind dat de leeftijd van acht jaar heeft bereikt. Daarnaast beveelt de commissie aan een wettelijke regeling op te nemen voor draagmoederschap.
Binnenkort:
Internationaal familierecht |
|
16116
Initiatiefnota 'Het Nederlandse huwelijksrecht discrimineert niet'05-10-2016, bron: Kamerstukken II 2016/17, 34565, nr. 1 en 2 Regelgeving - EchtscheidingHuwelijksvermogensrecht Samenvatting Op 5 oktober 2016 heeft Tweedekamerlid Van Wijngaarden (VVD) een initiatiefnota ingediend waarmee hij het gegeven dat echtgenoten gelijkwaardig aan elkaar zijn, wil versterken aan de hand van vijf beleidsvoorstellen. Zijn voorstellen bestaan uit het volgende: - Intensivering van de handhaving van art. 1:68 BW (eerst burgerlijk huwelijk, dan godsdienstig huwelijk) en 449 Sr (strafbaarheid inzake 1:68 BW). - Uitbreiding van de reikwijdte van het al bestaande artikel 449 Wetboek van Strafrecht van slechts de «bedienaar van een godsdienst» naar eenieder die direct en uit vrije wil betrokken is bij het sluiten van een illegaal (religieus) huwelijk. - Vereenvoudiging en digitalisering van de aangifte om te voorkomen dat vrouwen drie keer aangifte moeten doen. - Instellen van een speciale telefonische politie-hulplijn komen voor vrouwen die slachtoffer zijn van huwelijks -gevangenschap, -dwang, -verkrachting en -achterlating. - Nederlandse vrouwen die in het buitenland slachtoffer worden van huwelijksdwang moeten, naar Brits voorbeeld, de hulp krijgen van een team dat vanuit Buitenlandse Zaken wereldwijd vrouwen te hulp kan schieten. |