personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Meeweging bedoeling erflaters bij verzoek tot opheffing legatenRechtsvraagIs het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door toepassing te geven aan art. 4:123 BW, nu niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die tot opheffing van de legaten noodzaken, althans dat het hof niet de voorgeschreven terughoudendheid in acht heeft genomen? OverwegingArt. 4:123 BW bepaalt in lid 1 dat de rechter op verzoek van de legataris of van hem die met het legaat belast is, de verbintenissen uit een legaat kan wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de andere partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van die verbintenissen niet mag verwachten. Lid 2 bepaalt dat de rechter bij een wijziging of opheffing zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht dient te nemen. De regeling vormt de erfrechtelijke pendant van art. 6:258 BW. In de aard van de geformuleerde bevoegdheid ligt besloten dat zij slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal kunnen worden toegepast. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof valt af te leiden dat de curator het in rov. 5.3 van de bestreden beschikking genoemde kort geding heeft aangespannen om de medewerking van onder meer [verweerder 1], de legatarissen en [verweerder 3] voor de levering van het chalet te verkrijgen, dat [verweerder 1] de daartoe opgestelde volmacht op de dag voor de mondelinge behandeling bij het hof heeft ondertekend, en dat [verweerder 3], en in diens voetspoor de legatarissen, hebben geweigerd de gepresenteerde volmacht te ondertekenen op de grond dat daarin voorwaarden staan die volgens hen niet zijn overeengekomen. In het licht van deze verklaringen is het oordeel van het hof dat uitsluitend door toedoen van [verweerder 3] en de legatarissen geen uitvoering is, respectievelijk kan worden, gegeven aan de vaststellingsovereenkomst, onvoldoende gemotiveerd, nu het hof geen oordeel heeft gegeven over de stelling van [verweerder 3] en de legatarissen dat in de volmacht voorwaarden staan die niet zijn overeengekomen. Het oordeel dat sprake is van een vastgelopen zaak zonder uitzicht dat deze kan worden vlot getrokken, waardoor geen uitvoering gegeven kan worden aan de legaten en de nalatenschappen niet kunnen worden afgewikkeld, is voorts onbegrijpelijk in het licht van de vaststellingen van het hof dat de legatarissen stellen dat zij nakoming wensen, dat de curator een kort geding heeft aangespannen om de daarvoor vereiste medewerking van de diverse betrokkenen af te dwingen, en dat het op grond van de vaststellingsovereenkomst door de legatarissen te betalen bedrag van € 130.000,-- op een derdengeldrekening staat. Tot slot heeft het hof er geen blijk van gegeven de bedoeling van erflaters bij de beoordeling van het verzoek tot opheffing van de verbintenissen uit de legaten te hebben betrokken. Gelet hiervoor is overwogen, heeft het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de verbintenissen uit de legaten niet gevergd kan worden. Cursussen binnenkort: |
|
Ontslag als executeur omvat mede ontslag als afwikkelingsbewindvoerderRechtsvraagOmvat ontslag als executeur mede de bevoegdheden tot ontslag uit benoeming tot 'afwikkelingsbewindvoerder'? OverwegingHet hof heeft onmiskenbaar de bevoegdheden die de broer in het testament kreeg als “afwikkelingsbewindvoerder” onlosmakelijk verbonden geacht met de benoeming tot executeur. In rov. 3.7.4 stelt het hof voorop dat aan een executeur die tevens afwikkelingsbewindvoerder is ruime bevoegdheden kunnen worden toegekend, en gebruikt het vervolgens de omschrijving “executeur-afwikkelingsbewindvoerder”. In rov. 3.7.5 overweegt het hof dat de kantonrechter de broer heeft ontslagen uit diens hoedanigheid als “executeur-afwikkelingsbewindvoerder”. In rov. 3.7.6 merkt het hof op dat de kantonrechter de broer heeft ontslagen als “executeur c.a.”. In de aangehaalde overwegingen ligt besloten dat volgens hof het ontslag “als executeur” in het inleidend verzoek en in de beschikking van de kantonrechter mede betrekking had op de bevoegdheden die de broer verkreeg doordat hij in art. IX van het testament niet slechts tot executeur, maar tot “executeur afwikkelingsbewindvoerder” was benoemd. De broer heeft na zijn ontslag daarom ook geen bevoegdheden meer als afwikkelingsbewindvoerder. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Hierop stuiten de klachten van het tweede middel af. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Gedragingen erfgenaam en (niet) zuivere aanvaarding nalatenschapRechtsvraagHeeft het hof terecht aangenomen dat een erfgenaam door ten laste van de nalatenschap € 31,15 te besteden aan gebak voor het personeel van het verzorgingstehuis en € 150,-- aan cadeaubonnen voor de alfahulp de nalatenschap niet zuiver heeft aanvaard? OverwegingJa. Uit gedragingen van een erfgenaam mag niet te snel worden afgeleid dat deze de bedoeling heeft de nalatenschap zuiver te aanvaarden. Dat volgt niet alleen uit de tekst van art. 4:192 lid 1 (oud) BW (‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud’) en de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis, maar houdt ook verband met de potentieel verstrekkende gevolgen van zuivere aanvaarding voor de desbetreffende erfgenaam en de omstandigheid dat erfgenamen die belast zijn met het regelen van de praktische gevolgen van het overlijden van een naaste op die verstrekkende gevolgen niet steeds bedacht zullen zijn. Terughoudende toepassing van art. 4:192 lid 1 (oud) BW strookt voorts met het motief dat ten grondslag ligt aan de wijziging van deze bepaling per 1 september 2016. Uit de parlementaire geschiedenis van die wetswijziging blijkt dat de wetgever het problematisch achtte dat veel onduidelijkheid bestond over de vraag welke handelingen leiden tot zuivere aanvaarding, dat soms te snel werd aangenomen dat sprake is van zuivere aanvaarding door een erfgenaam die daarop niet bedacht is en dat handelingen die erfgenamen kort na het overlijden soms noodgedwongen moeten verrichten (zoals het ontruimen van de woning van de erflater) in de rechtspraak soms zijn aangemerkt als zuivere aanvaarding, terwijl juist van belang is dat erfgenamen een bewuste keuze maken om een nalatenschap al dan niet (zuiver) te aanvaarden. In het licht van het bovenstaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof dat [verweerder 2], door in opdracht van moeder ten laste van de nalatenschap € 31,15 te besteden aan gebak voor het personeel van het verzorgingstehuis en € 150,-- aan cadeaubonnen voor de alfahulp, zich niet ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen. Het oordeel is ook zonder nadere motivering begrijpelijk. Onderdeel faalt daarom. Cursussen binnenkort: |
|
Beantwoording prejudiciële vragen over de rente over schulden van de nalatenschapRechtsvraagDient bij vereffening van een nalatenschap de rente over schulden van de nalatenschap buiten beschouwing te blijven op grond van overeenkomstige toepassing van art. 128 Faillissementswet? Overweging(prejudiciële vragen van kantonrechter rechtbank Noord-Holland:) “- Moet art. 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in art. 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap?
(…) De eerste prejudiciële vraag dient op grond van het voorgaande aldus te worden beantwoord, dat art. 128 Fw niet behoort tot de voorschriften die op grond van art. 4:218 lid 5 BW bij de vereffening van overeenkomstige toepassing zijn. De tweede prejudiciële vraag, die gesteld is voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, behoeft geen beantwoording. De derde prejudiciële vraag luidt of de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst dienen te worden opgenomen en of, indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, algemene richtlijnen zijn te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten). Op deze vragen dient als volgt te worden geantwoord. Op de uitdelingslijst behoeven vorderingen ter zake van na het openvallen van de nalatenschap lopende rente, evenals geldt voor andere vorderingen, slechts batig gerangschikt te worden opgenomen voor zover zij kunnen worden voldaan uit het na de vereffening resterende, uit de rekening en verantwoording blijkende, saldo van de nalatenschap. Deze rentevorderingen komen in aanmerking voor opneming op de uitdelingslijst, maar pas na de als boedelkosten aan te merken vereffeningskosten. Tot deze vereffeningskosten behoort het loon dat op de voet van art. 4:206 lid 3 BW vóór het opmaken van de uitdelingslijst door de kantonrechter wordt vastgesteld. Cursussen binnenkort: |
|
Legitimaris heeft al afstand van zijn rechten gedaanRechtsvraagHeeft het hof kunnen oordelen dat de legitimaris [verzoeker] met het aangaan van de akte van scheiding en deling in 1984 afstand heeft gedaan van zijn uit art. 4:1090 BWA voortvloeiende rechten? OverwegingHet hof heeft (in rov. 2.20) geoordeeld dat [verzoeker] wist van het bestaan van de buitenlandse beleggingen van zijn vader. Daartoe heeft het hof (in rov. 2.23) verwezen naar verklaringen die [verzoeker] heeft afgelegd in gerechtelijke procedures in de Verenigde Staten en in Aruba, waaruit volgens het hof blijkt dat hij betrekkelijk nauwkeurige kennis had en de namen kende van buitenlandse beleggingsvehikels. Gelet op de door het hof (in rov. 2.23) genoemde passages in de processtukken is dat oordeel niet onbegrijpelijk. In het licht van de kennis die [verzoeker] had van het bestaan van de buitenlandse beleggingen van zijn vader, geeft het oordeel van het hof (in rov. 2.20) dat erop neerkomt dat de akte van scheiding en deling van 1984 (zie hiervoor 2.1. onder (iv)) tevens de neerslag is van een vaststellingsovereenkomst waarmee de buitenlandse beleggingen werden toegedeeld aan [erflaatster], en [verzoeker] afstand deed van zijn aanspraken daarop als legitimaris en van zijn uit art. 4:1090 BWA voortvloeiende rechten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort: |
|
Kwalificeren van DNA-materiaalRechtsvraagIs DNA-materiaal van een overleden persoon een goed in de zin van 3:1 BW dat in een nalatenschap valt? OverwegingNee. Het is voor de rechter onduidelijk op grond van welke rechtsverhouding het weefsel door een ziekenhuis onder zich wordt gehouden en of die rechtsverhouding het mogelijk maakt om het weefsel vrij te geven voor het door de vrouw beoogde doel. Als dat weefsel is afgenomen op grond van een behandelovereenkomst met de vooroverleden echtgenoot is zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet begrijpelijk waarom het ziekenhuis dat weefsel aan een derde kan afstaan voor welk onderzoek dan ook. De executeur noch de erfgenaam kunnen daarvoor in ieder geval toestemming geven. Dat zou alleen anders zijn als dat weefstel een goed is in de zin van artikel 3:1 BW dat uiteindelijk in de nalatenschap van erflaatster is gevallen of, wellicht, als het weefsel zich feitelijk in de macht van de executeur bevindt. In dat geval kan de executeur daarover beschikken. Feiten of rechtsgronden die tot de conclusie kunnen leiden dat het afgenomen weefsel een goed is, zijn niet gesteld. Dat klemt, te meer omdat de executeur ook heeft toegelicht waarom hij het afgenomen weefsel niet als een goed beschouwt dat deel uitmaakt van de nalatenschap van erflaatster. Cursussen binnenkort: |
|
Erfrecht: berekening legitieme portie en meeweging vermogen naar buitenlands rechtRechtsvraagDient in het kader van de berekening van de legitimaire portie de Nachbegünstigungen (in dit geval een begunstiging vanuit vermogen, ondergebracht naar Lichtensteins recht) in aanmerking te worden genomen? OverwegingOp zichzelf is niet uitgesloten dat een begunstiging naar buitenlands recht ten aanzien van een persoon op één lijn moet worden gesteld met een legaat dat in het belang van die persoon is gemaakt. Maar het onderdeel voert terecht aan dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de aangevoerde verschillen tussen de Nachbegünstigung en een legaat in de zin van art. 4:117 BW. Cursussen binnenkort: |
|
Erfrecht: vereffenaar in cassatie niet-ontvankelijk gezien de grondslag van het verzoekRechtsvraagIs de vereffenaar niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep, gezien de door de rechtbank geduide grondslag van het verzoek waarbij het de vraag is de eindbeschikking van de rechtbank een beschikking op verzet is waartegen cassatie kan worden ingesteld? OverwegingIn rov. 3.2 van de eindbeschikking heeft de kantonrechter (anders dan in de tussenbeschikking) uitdrukkelijk overwogen dat het verzoek van [verweerders] niet zal worden beoordeeld aan de hand van het voor vereffenaars bepaalde in art. 4:218 BW, maar op grond van art. 4:221 lid 3 BW aan de hand van de bepalingen voor bewindvoerders van art. 4:161 BW en de in art. 4:161 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing verklaarde paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW betreffende de bewindvoering door een voogd (zie hiervoor in 2.4). De bevoegdheid om te beslissen op het verzoek van [verweerders] heeft de kantonrechter in overeenstemming hiermee uitdrukkelijk gebaseerd op art. 1:374 lid 2 BW, dat bepaalt dat de kantonrechter geschillen beslist die bij de aflegging van de rekening en verantwoording door een voogd over het door hem gevoerde bewind mochten rijzen. De eindbeschikking van de kantonrechter kan dan ook niet anders worden geduid dan als een beslissing op de voet van art. 1:374 lid 2 BW in verbinding met art. 4:161 leden 1 en 4 BW. Ten aanzien van een op art. 1:374 lid 2 BW berustende beslissing geldt geen afwijkende rechtsmiddelenregeling. Daartegen kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld (art. 358 Rv in verbinding met art. 261 Rv). Dit een en ander betekent dat de vereffenaar hoger beroep had behoren in te stellen tegen de eindbeschikking. Cursussen binnenkort: |
|
Erfrecht, 81 RO: bevoordelingsbedoeling bij giftRechtsvraagHeeft het hof miskent dat de omstandigheid dat voor het besparen van belasting een vermogensverschuiving noodzakelijk is, een keuze van erflaatster impliceert dat vermogen aan haar kinderen te gunnen en hen daarmee te bevoordelen? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Kortom, bewustheid van bevoordeling is niet voldoende (‘ik handel terwijl ik weet dat u daardoor wordt verrijkt’). Er moet een bevoordelingsbedoeling zijn, dat wil zeggen dat de wil van de handelende partij moet zijn gericht op de verrijking van de ander (‘ik handel omdat ik wil dat u daardoor wordt verrijkt’). Buiten beschouwing kan blijven, waarom die wil er is; dit betreft slechts de motieven van de handelende partij (‘ik wil u verrijken, omdat …’). De beoordeling of in dit concrete geval een bevoordelingsbedoeling aanwezig was, is overgelaten aan het gerechtshof als rechter die over de feiten oordeelt. De Hoge Raad beoordeelt slechts of het oordeel van het hof op dat punt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en of het oordeel van het hof voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. (...) Het hof heeft die bevoordelingsbedoeling niet aanwezig geacht. Het hof overwoog verder wel dat de constructie noodzakelijk was om erflaatster onder een gunstig fiscaal regime de nodige financiële middelen te verschaffen, maar het hof overwoog niet dat die omstandigheid uitsluit dat erflaatster met die constructie ook haar kinderen heeft willen bevoordelen. Beide subonderdelen berusten op een onjuiste lezing van het arrest en dienen te falen. Het hof heeft geoordeeld dat er bevoordelingsbewustzijn was, maar geen bevoordelingsbedoeling. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is het oordeel over de wil van de erflaatster overgelaten aan het gerechtshof als rechter die over de feiten oordeelt. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: pastoor, erfenis van parochielid en onrechtmatige daadRechtsvraagHeeft een pastoor onrechtmatig gehandeld jegens de familie van de erflaatster door de erfenis van een van zijn parochieleden te aanvaarden? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Ten aanzien van de motiveringsplicht van de rechter geldt als uitgangspunt dat een oordeel omtrent de onrechtmatigheid van een bepaald handelen in het licht van een gedragscode of branchenorm door de Hoge Raad wordt gezien als ‘verweven met waarderingen van feitelijke aard’, zodat zo’n oordeel in cassatie beperkt kan worden getoetst. Dat hangt ermee samen dat ‘alternatieve regelgeving’ in het algemeen geen recht is in de zin van art. 79 RO, zodat in cassatie niet kan worden geklaagd over de juistheid van de uitleg daarvan. In sommige gevallen heeft de Hoge Raad een meer specifieke motiveringsplicht geformuleerd, die inhoudt dat de rechter moet uitleggen waarom hij in een concreet geval van een brancheregel afwijkt. Uit de besproken rechtspraak volgt echter niet dat de rechter in alle gevallen in beginsel moet aansluiten bij een gedragscode of een branchenorm, of moet motiveren waarom hij dat niet doet. Wel zal hij zijn uitspraak, ook op het punt van de betekenis van een gedragscode of branchenorm, zodanig moeten motiveren dat de uitspraak begrijpelijk en controleerbaar is. 2.6 Na deze uiteenzetting over ‘alternatieve regelgeving’ merk ik kort nog iets op over de positie van het kerkelijk recht. Art. 2:2 BW bepaalt dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met ‘statuut’ worden alle interne kerkelijke regels bedoeld, waaronder ook gedragscodes. Art. 2:2 BW brengt mee dat kerkgenootschappen niet zonder meer zijn onderworpen aan de wet. Als een kerkelijk geschil aan de burgerlijke rechter wordt voorgelegd, zal de rechter dat geschil dan ook zoveel mogelijk naar kerkelijk recht moeten beoordelen. De grens ligt daar waar het kerkelijke recht in strijd komt met de wet. Het begrip ‘wet’ heeft hier een beperkte betekenis, in die zin dat het gaat om ‘sterk dwingend recht’. Daaronder valt bijvoorbeeld de strafwet in formele zin, maar ook ‘fundamentele beginselen van burgerlijke wetgeving’, waaronder de norm van art. 6:162 BW. Kerken en hun functionarissen kunnen dus op grond van art. 6:162 BW worden aangesproken. Bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm uit die bepaling dient wel rekening te worden gehouden met de kerkelijke context van het gewraakte handelen en dus ook met kerkelijk recht. Dit vloeit voort uit art. 2:2 BW, maar is ook het uitgangspunt in het recht inzake onrechtmatige daad: bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van een gedraging wordt rekening gehouden met de context waarin deze zich heeft voorgedaan. Kerkelijk recht kan dus van betekenis zijn bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW. Wel verdient nog opmerking dat kerkelijk recht geen recht is in de zin van art. 79 RO, zodat vaststellingen over de inhoud van kerkelijk recht in cassatie niet op juistheid kunnen worden beoordeeld. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: norm voor wilsbekwaamheid erflater bij opmaken testamentRechtsvraagHeeft het hof een juiste maatstaf gebruikt bij de toepassing van de wilsbekwaamheidsnorm van artikel 3:34 BW? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het onderdeel klaagt nog dat het hof bepaalde omstandigheden ten onrechte niet in zijn beoordeling zou hebben betrokken, waaronder de vraag of erflater inzicht had in zijn situatie. Uiteraard kan het antwoord op deze vraag van belang zijn voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid, maar uit art. 3:34 lid 1 BW volgt als zodanig niet dat deze vraag steeds onderdeel van het toetsingskader dient te zijn. Dat geldt ook voor de andere omstandigheden die het onderdeel noemt. In het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, waarnaar het onderdeel verwijst, heeft dat hof een iets ruimere maatstaf aangelegd door onder meer te toetsen of de betrokkene in staat was de van de notaris verkregen informatie te begrijpen. Mogelijk is daarmee aansluiting gezocht bij een richtlijn uit het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid, hoewel dit niet uitdrukkelijk uit het arrest blijkt. Tussen de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en de onderhavige zaak bestaan echter belangrijke verschillen. In de zaak bij het hof Arnhem-Leeuwarden ging het om de vraag of de erflater wilsbekwaam was om op 22 januari 2010 een testament te maken, terwijl hij op dat moment volgens deskundigen verward en gedesoriënteerd was en zich niet meer zelfstandig kon handhaven, terwijl deze deskundigen ook constateren dat er onder bepaalde voorwaarden nog ruimte voor wilsbekwaamheid is. De erflater had in zijn testament twee van zijn drie kinderen onterfd, hetgeen volgens het hof Arnhem-Leeuwarden ‘een ingrijpende beslissing (is) die voor de onterfde kinderen verstrekkende en – behoudens aanspraken op grond van de legitieme portie en de andere wettelijke rechten – onherstelbare gevolgen heeft’ (rov. 2.7). In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, gaat het om de vraag of erflater ten tijde van het maken van het testament op 20 mei 1999 wilsonbekwaam was, terwijl hij op dat moment zelfstandig woonde en pas op 3 december 2009 onder bewind werd gesteld en een mentor werd benoemd. Ook was – vergeleken met het testament in de zaak van het hof Arnhem-Leeuwarden – de beslissing van erflater minder ‘ingrijpend’: erflater was immers ongehuwd, had geen nakomelingen en had in zijn testament [verweerder 1] en [verweerder 2] tot zijn enig erfgenamen benoemd. Ik meen dat het de rechter vrij staat om per geval een nadere concretisering van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW aan te leggen. In het ene geval zal die maatstaf uitgebreider zijn dan in het andere geval. In de onderhavige zaak heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. In het arrest van 31 juli 2018 heeft het hof in rov. 7 overwogen dat uit de verklaring van de getuige [betrokkene 5] (voormalig huisarts van erflater) volgt dat erflater eenvoudige dingen begreep, kenbaar kon maken wat hij wel of niet wilde en ook in staat was om met behulp van derden zelfstandig te leven. Het hof heeft hieruit geconcludeerd dat niet kan worden geoordeeld dat erflater de gevolgen van zijn uiterste wil niet kon overzien, temeer omdat het een relatief eenvoudig testament betrof. De klacht stuit op het voorgaande af. Cursussen binnenkort: |
|
IPR: bewijskracht Spaanse erfakteRechtsvraagKunnen de zonen van de overledene aan de hand van een akte van een Spaanse notaris bewijzen dat zij erfgenaam zijn en daarmee de ingestelde cassatieprocedure overnemen? OverwegingOp grond van art. 59 lid 1 van de Europese Erfrechtverordening (hierna: EEV) heeft een in Spanje verleden authentieke akte in Nederland in beginsel dezelfde bewijskracht als in Spanje. De echtheid van een dergelijke akte kan blijkens art. 59 lid 2 EEV alleen voor een gerecht van de lidstaat van herkomst worden aangevochten. De in de authentieke akte vastgelegde rechtshandelingen of rechtsbetrekkingen kunnen op grond van art. 59 lid 3 EEV uitsluitend worden aangevochten voor de krachtens de EEV bevoegde gerechten. Deze gerechten zijn in het onderhavige geval op grond van art. 4 EEV de gerechten van Spanje, nu gesteld noch gebleken is dat een van de andere in de EEV neergelegde bevoegdheidsgronden van toepassing is. Dat betekent dat verweerders de echtheid van de akte of van de in de akte vastgelegde rechtsbetrekkingen alleen in Spanje kunnen aanvechten. Gesteld noch gebleken is dat zij van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt. In de onderhavige procedure dient dan ook te worden uitgegaan van de juistheid van de in Spanje opgemaakte akte, waarin wordt geconstateerd dat de zonen van overledene op grond van de wet als enige erfgenamen van overledene moeten worden aangemerkt. Cursussen binnenkort: |