personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Kinderalimentatie en Algerijnse uitspraak

Nr: 20004 Gerechtshof Amsterdam, 03-12-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:4455 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de Algerijnse uitspraak over kinderalimentatie buiten beschouwing gelaten?

Overweging

Verder heeft de rechtbank op goede gronden beslist dat de uitspraak van de Algerijnse rechter van 4 december 2016 (en in het verlengde daarvan een eventuele uitspraak op het daartegen ingestelde hoger beroep) in Nederland niet voor erkenning in aanmerking komt, nu geen verdrag daarin voorziet en de Algerijnse rechter voorts niet op een internationaal aanvaardbare grond zijn rechtsmacht heeft aangenomen, aangezien [de minderjarige] ten tijde van die procedure zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. 

(...)

De man heeft gesteld dat het bedrag van omgerekend € 100,- per maand dat hij op basis van de Algerijnse uitspraak van 4 december 2016 verschuldigd is, in mindering dient te worden gebracht op het bedrag dat hij in Nederland aan de vrouw moet overmaken. Als hij niet betaalt, loopt hij immers het risico dat hij in Algerije wordt gedetineerd. 

De vrouw ontkent dat de man is gehouden om een kinderalimentatie te betalen op grond van die Algerijnse uitspraak. De man heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. In de hoger beroepsprocedure is nog geen uitspraak gedaan. Het vonnis is derhalve niet in kracht van gewijsde gegaan en evenmin uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De man is dan ook geen alimentatie verschuldigd, zodat dit ook niet in mindering hoeft te worden gebracht op de draagkracht van de man. Volgens de vrouw betaalt de man ook geen kinderalimentatie aan haar. 

Ter zitting heeft de man gesteld dat hij wel degelijk de kinderalimentatie betaalt van omgerekend € 100,- per maand op de in Algerije voorgeschreven wijze, hetgeen door de vrouw wordt betwist. Zoals hiervoor al is overwogen, kan aan de uitspraak van de rechtbank van Sidi Mohammed van 4 december 2016 in Nederland geen gezag worden toegekend. De vrouw kan die dus in Nederland niet ten uitvoer leggen. Voorts lag het op de weg van de man om in het licht van de betwisting door de vrouw nader te onderbouwen dat hij feitelijk aan die uitspraak voldoet. Dat heeft hij nagelaten. Het hof ziet daarom geen aanleiding dit bedrag in mindering te brengen op de door hem te betalen kinderalimentatie.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Alimentatie: behoeftebepaling kind bij niet-samenwoners in klare taal

Nr: 19182 Rechtbank Midden-Nederland, 26-11-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:5547 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Wat is het bedrag aan kinderalimentatie dat de man aan de vrouw moet betalen?

Overweging

Voor het bepalen van de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, moet de rechtbank vaststellen wat de minderjarige nodig heeft. Dit wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank berekent de behoefte van de minderjarige op € 204,- per maand. De rechtbank heeft dat als volgt berekend. 

Normaal gesproken wordt voor de behoefte van een kind gekeken naar wat de ouders te besteden hadden toen zij nog samen leefden. Nu partijen niet hebben samengewoond kan dit niet als uitgangspunt worden genomen voor de berekening van de behoefte van de minderjarige. In deze gevallen wordt de behoefte berekend aan de hand van het bedrag dat de vrouw te besteden zou hebben (ook wel het netto besteedbaar inkomen) in de situatie dat de minderjarige bij haar opgroeit en het netto besteedbaar inkomen van de man in de situatie dat zij bij hem opgroeit. Daarbij wordt ook rekening gehouden met een mogelijke aanspraak op kindgebonden budget. Het gemiddelde van deze behoeftes vormt vervolgens de behoefte van de minderjarige. 

Partijen zijn het niet eens over het inkomen van partijen waarmee gerekend moet worden. De vrouw vindt dat moet worden gerekend met het inkomen van partijen uit het geboortejaar van de minderjarige, 2017. De man vindt dat moet worden gerekend met de meest recente gegevens. De rechtbank zal voor de bepaling van de behoefte aansluiten bij 2019, omdat de kinderalimentatie in dit jaar wordt vastgesteld. Dit inkomen sluit het beste aan bij waar de minderjarige aan gewend is geraakt.

Voor de berekening van de behoefte van de minderjarige in de situatie bij de man gaat de rechtbank uit van de winst uit zijn onderneming uit 2018. Dit omdat de winst voor 2019 niet bekend is. De vrouw heeft op de zitting gesteld dat het inkomen van de man in 2018 

€ 34.441,- was. De man heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank van dit inkomen uit zal gaan. Op basis van dit inkomen en uitgaande van de situatie dat de minderjarige bij de man ingeschreven zou staan, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.656,- per maand. Aan de hand van de tabellen ‘kosten kinderen 2019’ van het Nibud komt de rechtbank uit op een behoefte van € 328,- per maand in de situatie bij de man. 

Voor de berekening van de behoefte van de minderjarige in de situatie bij de vrouw gaat de rechtbank uit van een Wajong-uitkering van € 1.144,92 bruto per maand. De vrouw ontvangt verder geen kindgebonden budget omdat zij bij haar moeder woont. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 990,- per maand. Aan de hand van de tabellen ‘kosten kinderen 2019’ van het Nibud komt de rechtbank uit op een behoefte van € 79,- per maand in de situatie bij de vrouw. 

Uit het voorgaande volgt dat de behoefte van de minderjarige bij de man € 328,- per maand bedraagt en bij de vrouw € 79,- per maand. Uitgaande van het gemiddelde stelt de rechtbank de behoefte van de minderjarige in 2019 vast op € 204,- per maand. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Kinderalimentatie: gevolgtrekking uit het niet overleggen van relevante financiële stukken

Nr: 19179 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-11-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:9851 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht bijdragen kinderalimentatie vastgesteld gezien hetgeen de man (niet) aan financiële stukken heeft overgelegd?

Overweging

Naar het oordeel van het hof heeft de man veel onduidelijkheid laten bestaan over het financiële reilen en zeilen van zijn ondernemingen en over zijn inkomsten uit deze ondernemingen. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de door de man gestelde inkomsten niet passen bij de (woon)lasten die hij voldoet terwijl de man ook anderszins niet duidelijk heeft gemaakt waar hij en zijn partner dan voor het overige financieel van rond komen. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw (...) had het op de weg van de man gelegen om alle relevante stukken tijdig en voorzien van een deugdelijke toelichting in het geding te brengen en op een begrijpelijke en inzichtelijke wijze openheid van zaken te geven met betrekking tot zijn financiële positie en zijn daaruit voortkomende draagkracht. De man is hier ernstig in te kort geschoten. Het hof kan de draagkracht van de man als gevolg daarvan niet vaststellen. Het hof zal daarom de bestreden beschikking wat betreft de bijdragen in de kosten van de kinderen vernietigen. De overige stellingen en weren terzake de bijdrage voor de kinderen kunnen onbesproken blijven.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie en de mate van inzicht in de financiële situaties

Nr: 19180 Gerechtshof Amsterdam, 12-11-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:4173 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het verzoek om partneralimentatie afgewezen nu de vrouw geen enkele inzage heeft gegeven in haar financiële situatie?

Overweging

Nee. De man heeft in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd weersproken dat partijen tijdens het huwelijk over zodanige financiële middelen beschikten dat de vrouw daaraan een behoefte van € 3.860,- netto per maand kan ontlenen, een behoefte die derhalve is gebaseerd op de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg over 2012 en 2013 twee fiscale rapporten overgelegd en in hoger beroep over 2017 en 2018 twee belastingaangiften zoals door zijn accountant opgesteld, maar ook deze stukken zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende voor de vaststelling dat het de man vanaf de echtscheiding aan draagkracht ontbreekt een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. De fiscale rapporten en aangiften geven inzicht in de waarde van de bezittingen van de man en de in box 3 te betalen belasting over het fictieve rendement waarvan de belastingdienst uitgaat, maar geven onvoldoende inzicht in de feitelijke huuropbrengsten, temeer nu het als productie 13 door de man overgelegde exploitatie overzicht een andere uitkomst geeft dan de optelsom van de huren in de aangifte IB 2018 en iedere nadere toelichting hierop ontbreekt. Voorts ontbreekt een gemotiveerde onderbouwing van de lasten, zodat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn huurinkomsten wegvallen tegen de lasten. De man is (mede)eigenaar van een onroerendgoedportefeuille in plaats A en tevens aandeelhouder in diverse (besloten) vennootschappen. Tijdens de nadere behandeling van de zaak heeft de man verklaard door verkopen uit de onroerendgoedportefeuille liquide middelen ter beschikking te krijgen waarvan hij leeft. Stukken van de door de man gestelde verkopen ontbreken echter. Tijdens de nadere behandeling heeft de man verklaard nog steeds (voor een deel) gerechtigd te zijn in B.V.1, welke rechtspersoon een commanditaire vennootschap is aangegaan met een derde partij om tot de ontwikkeling te komen van een bouwproject aan de adres te plaats A , dit in tegenspraak met de eerdere mededeling van de man dat hij zijn deelneming heeft verkocht. Verifieerbare financiële gegevens over deze vennootschappen ontbreken. Verder is eerst tijdens de nadere mondelinge behandeling gebleken dat de besloten vennootschap B.V.2 waarin de man voor 50% gerechtigd is, onroerend goed bezit in plaats B, Duitsland. Verifieerbare gegevens over de inkomsten die door deze besloten vennootschap in Duitsland worden genoten, ontbreken eveneens. Tot slot blijkt uit de stukken die de vrouw heeft overgelegd dat de man na de echtscheiding twee percelen grond in Italië heeft gekocht. Dat de man deze heeft gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van een pand dan wel daarvoor leningen is aangegaan en voor zijn levensonderhoud ook leeft van leningen zoals de man stelt, heeft de man niet aangetoond. Evenmin heeft hij aangetoond welke inkomsten hij na het verbreken van de samenleving met de vrouw in Italië geniet uit woning. De man stelt dat deze woning geen positieve inkomsten oplevert, maar heeft verzuimd deze stelling op afdoende wijze te onderbouwen. Dit alles maakt dat de man het hof niet in staat heeft gesteld zich een oordeel te vormen over zijn draagkracht aan de hand van gegevens die inzicht geven in de reële financiële situatie van de man, waaronder inkomen en vermogen. De financiële draagkracht van de alimentatieplichtige wordt immers niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen bepaald. Of van de alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Ook in dit verband heeft de man onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat eventueel interen op zijn vermogen niet van hem zou kunnen worden gevergd. Bij deze stand van zaken leidt dit alles tot de uitkomst dat het verzoek van de vrouw dient te worden toegewezen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Antwoord op prejudiciële vragen rond nietigheid niet-wijzigingsbeding kinderalimentatie

Nr: 19163 Hoge Raad der Nederlanden, 01-11-2019 ECLI:NL:HR:2019:1689 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:401 lid 1 BW, 1:159 BW, 3:59 BW, 3:40 BW, 392 Rv

Rechtsvraag

Prejudiciële vragen:

1. Is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie gelet op de aard van de onderhoudsverplichting nietig? 

2. Indien de vraag onder 1 ontkennend wordt beantwoord: is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie wel nietig wanneer ten nadele van de onderhoudsgerechtigde wordt afgeweken van de wettelijke en in de rechtspraktijk ontwikkelde maatstaven van behoefte en draagkracht?

3. Dient in geval het beding geldig is en de toets van art. 1:159 lid 3 BW moet worden aangelegd deze toets net zo stringent te worden toegepast als bij partneralimentatie dan wel minder stringent?

Overweging

Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie, is dit beding nietig op grond van art. 3:59 BW in verbinding met art. 3:40 lid 1 BW. Die inhoud of strekking is in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 BW). Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een afname van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie, is dit beding in beginsel niet in strijd met de regel dat kinderalimentatie ten minste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen, en kan aan dit beding rechtsgevolg toekomen. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou het niet-wijzigingsbeding immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen. 3

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat aan een niet-wijzigingsbeding rechtsgevolg kan toekomen. Voor dat geval stelt de derde prejudiciële vraag aan de orde of de toets van art. 1:159 lid 3 BW moet worden aangelegd en zo ja, of die toets net zo stringent dient te worden toegepast als bij partneralimentatie.

Art. 1:159 BW regelt het niet-wijzigingsbeding bij partneralimentatie. Art. 1:159 lid 3 BW bepaalt kort gezegd dat de partneralimentatie ondanks een niet-wijzigingsbeding op verzoek van een van partijen toch gewijzigd kan worden op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.

Aan analoge toepassing van dit voorschrift op een niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie bestaat geen behoefte. Indien aan een dergelijk beding rechtsgevolg toekomt, is daarop art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW van toepassing. Een beroep op die bepalingen ligt bijvoorbeeld in de rede als de draagkracht van de onderhoudsplichtige zodanig is verminderd dat hij niet langer in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien bij het ongewijzigd in stand laten van de vastgestelde kinderalimentatie. Indien een dergelijk beroep slaagt, is de overeenkomst vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 lid 1 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Conclusie AG over bewust afwijken wettelijke maatstaven bij partneralimentatie

Nr: 19178 Conclusie AG, 18-10-2019 ECLI:NL:PHR:2019:1181 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is het hof uitgegaan van een juiste rechtsopvatting ten aanzien van de term ‘bewuste’ bij een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor wat betreft de partneralimentatie?

Overweging

A-G: De door partijen overeengekomen alimentatie kan in het geval van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven slechts op dezelfde zwaardere gronden worden gewijzigd als in het geval van het niet-wijzigingsbeding, terwijl daarvoor niet de veiligheidskleppen gelden. Bovendien is in het geval van een niet-wijzigingsbeding intrekking/wijziging op grond van art. 1:401 lid 5 BW nog mogelijk, terwijl dit bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven niet het geval is. Een niet-wijzigingsbeding ziet immers op toekomstige – gewijzigde – omstandigheden en niet op de vraag of de overeenkomst betreffende de alimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Overigens is het ook mogelijk dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen en ook bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.

De lagere rechtspraak beoordeelt de vraag of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven op uiteenlopende wijze, zoals ik – evenals A-G Keus voorafgaand aan de uitspraak van de Hoge Raad over de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven in 2015, constateer (red.: conclusie bevat overzicht van 10 uitspraken lagere rechtspraak). Soms wordt – zoals A-G Keus uiteen heeft gezet - gekozen voor een subjectieve benadering, dat wil zeggen: “hebben partijen afwijking van de wettelijke maatstaven beoogd?”, terwijl in andere uitspraken de benadering meer objectief is, in die zin dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de afspraken die partijen hebben gemaakt met het resultaat waarop zij zouden zijn gekomen als zij de wettelijke maatstaven zouden hebben gevolgd. Ik constateer in zijn algemeenheid dat als partijen kennis hebben gehad van de wettelijke maatstaven en zij zijn bijgestaan door een deskundige (advocaat en/of mediator), het beroep in de lagere rechtspraak op bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven in zijn algemeenheid slaagt. 

Deze zaak illustreert weer het belang dat mediators en advocaten in het echtscheidingsconvenant vermelden a) wat de omstandigheden zijn van partijen tijdens het opstellen van het convenant, b) wat de bedoeling is van de door hun overeengekomen alimentatie, en c) dat partijen zijn gewezen op de gevolgen van de (bewuste) afwijking van de wettelijke maatstaven.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie en grievend gedrag

Nr: 19166 Gerechtshof Den Haag, 25-09-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:2778 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:160 BW

Rechtsvraag

Heeft de vrouw zich grievend gedragen ten opzichte van de man door in zijn werkmail te kijken en een mail door te sturen aan zijn werkgever?

Overweging

Het hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat de vrouw zich zodanig grievend jegens de man heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij van de man thans nog een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man tot medio 2018 werkzaam was als accountmanager bij [werkgever] . In de periode dat de man daar nog werkzaam was, heeft de vrouw zonder medeweten van de man ingelogd op zijn e-mailaccount. Zij heeft daarbij een aantal e-mails van de man gevonden, waaruit bleek dat hij producten van zijn werkgever, nadat hij ze had gereviseerd, doorverkocht aan bestaande klanten van [werkgever] , zonder de opbrengst aan zijn werkgever af te staan. De vrouw heeft de werkgever van de man hiervan op de hoogte gebracht door deze e-mails vanuit haar eigen e-mailaccount op 1 mei 2018 en op 7 mei 2018 door te sturen naar de werkgever van de man met de mededeling ‘Graag doorsturen naar [naam] en [naam] ’ en ‘Graag doorsturen naar [naam] ’. Naar het oordeel van het hof had de vrouw geen inbreuk mogen maken op de privacy van de man door zichzelf toegang te verschaffen tot zijn e-mailaccount om vervolgens de voor de man belastende e-mails door te sturen aan zijn werkgever. Het enkele feit dat de vrouw kennelijk over de inloggegevens van het e-mailaccount aan de man beschikte, maakt dat niet anders. Dat zij voor dit doel toestemming van de man had om op zijn e-mailaccount in te loggen is niet gebleken. De vrouw is inmiddels ook strafrechtelijk veroordeeld en heeft een (thans nog herroepelijke) werkstraf van 40 uren opgelegd gekregen vanwege computervredebreuk. Verder had de vrouw moeten beseffen dat door het versturen van de e-mails het aanzienlijke risico bestond dat het dienstverband van de man, en daarmee zijn inkomen, direct in gevaar zou kunnen komen. Uiteindelijk heeft dat risico zich ook verwezenlijkt en is de man zijn baan bij [werkgever] om die reden kwijtgeraakt. De stelling van de vrouw dat zij in een opwelling heeft besloten om de bewuste e-mails naar de toenmalige werkgever van de man te verzenden, acht het hof niet geloofwaardig. Zij heeft de eerste e-mail op 1 mei 2018 verstuurd en de tweede e-mail pas op 7 mei 2018. In de tussenliggende periode (zes dagen) heeft de vrouw rustig over de gevolgen van het verzenden van de bewuste e-mails kunnen nadenken. Toch heeft zij ervoor gekozen om de voor de man belastende e-mails nog een keer door te sturen naar de werkgever van de man (het hof ziet dit gelet op het tijdsverloop als meerdere handelingen). De vrouw heeft daarmee bewust schade aan de bestaanszekerheid van de man toegebracht. De emoties vanwege de voortdurende problemen tussen partijen na hun scheiding en de gevolgen daarvan voor hun zoon – die mogelijkerwijs hebben bijgedragen aan het gedrag van de vrouw – vormen daarvoor geen rechtvaardiging. Dat de man niet valselijk door de vrouw is beschuldigd en de gevolgen voor de man minder ingrijpend waren dan in eerste instantie gesteld, leidt – nu de handelingen van de vrouw desalniettemin concrete en vergaande nadelige gevolgen voor de man hebben gehad – evenmin dat een andere conclusie.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie, convenantafspraken en wettelijke maatstaven

Nr: 19152 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-09-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3459 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is in eerste aanleg uitgegaan van een zodanig laag inkomen van de man dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven van partneralimentatie?

Overweging

Het hof overweegt dat duidelijk is dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De stelling van de vrouw dat enkel is gerekend met het dga-salaris van de man is niet betwist, terwijl niet in geschil is dat de man naast zijn dga-salaris in ieder geval ook huurinkomsten genereerde.

Volgens de man zijn partijen ook bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven, maar naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit dit blijkt. Dat partijen ten aanzien van de kinderalimentatie zijn overeengekomen dat deze in 2018 wordt heroverwogen is hiertoe volstrekt onvoldoende. Evenmin blijkt dit uit het feit dat de huurinkomsten van de man niet in het convenant zijn vermeld en dat enkel wordt verwezen naar de draagkracht van de man zonder nadere uitwerking. Een bewuste afwijking impliceert dat partijen wisten dat in dit geval de man over een hogere draagkracht voor de betaling van partneralimentatie beschikte, maar dat partijen die beschikbare draagkracht niet hebben omgezet in partneralimentatie, terwijl de vrouw hier wel behoefte aan had. Uit het convenant blijkt niet wat de draagkracht van de man volgens de wettelijke maatstaven zou zijn en evenmin dat partijen ten aanzien van de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Volgens de man is destijds door de mediator een alimentatieberekening gemaakt, op grond waarvan de man over een draagkracht van € 4.830,-- per maand beschikte, maar zijn partijen, vanwege de mogelijkheden van de man om middelen liquide te maken, een “package deal” overeengekomen ten aanzien van de verdeling en de partneralimentatie. De vrouw heeft deze package deal echter gemotiveerd betwist, terwijl de man heeft nagelaten deze berekening, waarbij is gerekend conform de wettelijke maatstaven, in het geding te brengen. Daarbij komt dat ook indien al sprake zou zijn van een package deal, daaruit nog niet althans niet zonder meer volgt dat de man niet over meer draagkracht beschikte. De vrouw heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij niet bekend was met de wettelijke maatstaven, dat zij geen draagkrachtberekening heeft gezien en dat de in het convenant opgenomen partneralimentatie nattevingerwerk is geweest.

Derhalve heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende concreet onderbouwd dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Aan het leveren van bewijs wordt derhalve niet toegekomen.

Het hof volgt daarmee de vrouw in haar stelling dat de in het convenant overeengekomen afspraak met betrekking tot de partneralimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Door de ruime (onverplichte) aflossingen op de (zakelijke) schulden en het feit dat de huurinkomsten van de man niet zijn meegenomen, bestaat er een duidelijke wanverhouding tussen de partneralimentatie waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Daling draagkracht directeur-grootaandeelhouder onvoldoende aangetoond

Nr: 19136 Gerechtshof Den Haag, 24-07-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:2397 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de man – directeur-grootaandeelhouder - onvoldoende heeft aangetoond dat hij onvoldoende draagkracht heeft voor kinderalimentatie?

Overweging

Ja. De man is directeur-grootaandeelhouder van B.BV (verder: de BV). Hij stelt dat hij a) minder opdrachten heeft, en b) niet langer in staat is om dezelfde capaciteit te leveren zoals in het verleden, waardoor de omzet van de BV is gedaald. Het hof is van oordeel dat de man dit onvoldoende heeft aangetoond. Zo heeft de man ook in hoger beroep, terwijl de rechtbank dit uitdrukkelijk heeft overwogen, nagelaten zijn aangiften en aanslagen inkomstenbelasting 2016 en 2017 over te leggen. Ook de aangiften en aanslagen vennootschapsbelasting 2016 en 2017, alsmede aangiftes omzetbelasting 2016, 2017 en 2018, heeft de man niet overgelegd. Weliswaar heeft de man jaarstukken van de BV overgelegd over 2016 en 2017, en stukken over de periode van januari tot en met augustus 2018, maar deze zijn net zo min als in eerste aanleg nader te verifiëren omdat de daarmee verband houdende aangiften en aanslagen vpb en omzetbelasting niet zijn overgelegd. Ook de aangiftes inkomstenbelasting over 2016, 2017 en 2018 zijn wederom niet overgelegd. Daarbij heeft de man ook in hoger beroep geen afdoende verklaring kunnen geven over de omzetdaling en de daling van de resultaten die uit de overgelegde jaarrekeningen en de stukken over de achtmaandperiode valt op te maken. Zo is de inhuur van derden in de tussentijdse cijfers 2018 (€ 63.346,-) bijna gelijk aan de omzet van de BV (€ 63.590,-), terwijl dat bedrag in eerdere jaren hooguit de helft van de omzet was. Ter zitting heeft het hof de man om nadere toelichting daarover gevraagd. De man heeft daarop geantwoord dat de inhuur van derden in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2018 zo hoog is omdat ook de inhuur van derden in 2017 daaronder valt, aangezien er pas gefactureerd mag worden door de derden nadat het UWV daar toestemming voor heeft gegeven. Waarom dit in eerdere jaren anders was dan wel toch tot veel hogere resultaten leidde, is niet duidelijk geworden. Omdat de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over 2016, 2017 en 2018 niet zijn overgelegd, kan het hof zich geen oordeel vormen over het al dan niet ontbreken van de draagkracht van de man. Daarnaast acht het hof onvoldoende aangetoond dat de man thans vanwege psychische/medische klachten niet meer werkzaamheden kan verrichten en aangewezen zou zijn op uitbesteding van opdrachten aan derden. De enkele verklaring van de huisarts dat de man een praktijkondersteuner bezoekt, is daartoe onvoldoende.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Behoeftigheid en geërfd vermogen

Nr: 19118 Gerechtshof Amsterdam, 18-06-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:2079 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

In hoeverre dient geërfd vermogen wordt in aanmerking te worden genomen bij bepalen van de behoeftigheid?

Overweging

In zijn arrest van 4 mei 2018 heeft de Hoge Raad overwogen dat indien het hof van oordeel was dat het nog andere specifieke informatie nodig had, het de vrouw kon vragen die te verstrekken en dat het hof waarnaar de zaak zal worden verwezen, dit indien nodig alsnog zal kunnen doen.

Op grond van het proces-reglement diende de vrouw, zoals ook blijkt uit haar journaalbericht van 8 juni 2011, met bijlagen, in ieder geval over te leggen bewijsstukken betreffende posten die in geschil zijn.

De vrouw heeft na verwijzing door de Hoge Raad overgelegd de aangiften IB 2012 tot en met 2015, haar bezwaarschrift tegen de aanslag erfbelasting, de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag erfbelasting en het verzoek om uitstel van betaling van de erfbelasting na verkoop en levering van de geërfde onroerende zaak. Zij heeft niet de bijbehorende aanslagen bij de aangiften IB 2012 tot en met 2015 overgelegd, evenmin als de aangifte voor de erfbelasting en ook geen belastingaangiften en aanslagen van [X] .

Zij voert aan de uiteindelijke opbrengstwaarde van de geërfde woning na verkoop ad € 70.269,44 aan de man te hebben uitgekeerd in verband met de terugbetalingsverplichting als gevolg van de beschikking van het hof Den Haag van 12 april 2017 en dat zij enkel en alleen een woonhuis en geen verder geen actief heeft geërfd. 

(...)

Het hof begrijpt op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting - mede in aanmerking nemende dat de vrouw onvoldoende stukken en niet volledig juiste aangiften voor de IB 2012 en 2013 heeft overgelegd en haar niet met de stukken overeenkomende verklaring - het volgende. Blijkens de overgelegde aanslag betrof de volledige verkrijging uit de nalatenschap van [X] € 81.169,-. Na aftrek van de vrijstelling van € 2.012,-, bedroeg de belaste verkrijging € 79.157,-, waarover € 23.747,- aan erfbelasting was verschuldigd. Voor de betaling van dit bedrag en een daarover verschuldigde boete wegens niet tijdige betaling heeft zij uitstel van betaling gevraagd tot na de verkoop van de geërfde woning. Welk bedrag zij uiteindelijk heeft moeten betalen gelet op de verhoging van het verschuldigde bedrag met een rentepercentage vanaf 4 april 2014 is het hof niet bekend.

De woning is bij de berekening van de verschuldigde erfbelasting in aanmerking genomen voor de WOZ-waarde van € 170.000,-. Dat de belastingdienst zou zijn uitgegaan van een fictief getaxeerde waarde heeft de vrouw niet onderbouwd en past niet binnen het op dat moment geldende systeem van de Successiewet en haar eerdere verklaring. De hypothecaire geldlening van [X] bedroeg naar het hof begrijpt uit een overzicht uit 2015 (Bijlage III bij brief van 21 april 2015 van de zijde van de vrouw) in totaal (€ 71.705,46 + € 41.164,91 =) € 112.870,37, zodat het hof ervan uitgaat dat de woning van [X] voor een bedrag van € 57.129,63 in de aanslag erfbelasting is betrokken. Het hof gaat daarnaast ervan uit dat de vrouw - anders dan zij aanvoert - naast de woning andere vermogensbestanddelen moet hebben verkregen met een waarde van € 24.039,37. Het hof merkt hierbij op dat de aangiften van de vrouw voor de IB 2012 en 2013 in dit kader niet bruikbaar zijn, omdat het geërfde vermogen hierin niet is verantwoord en de aanslagen over die jaren ontbreken en ook de aangifte van [X] en bijbehorende aanslag ontbreken. 

De vrouw heeft de geërfde woning in het voorjaar van 2017 aan derden verkocht en daarna geleverd. De netto-opbrengst bedroeg € 70.269,44. Het hof gaat ervan uit dat de erfbelasting hierop in mindering is gebracht en dat zij een meeropbrengst heeft ten opzichte van de WOZ-waarde van (€ 70.269,44 -/- € 57.129,63 =) € 13.139,81. Voor het geval de vererving door de vrouw lager zou liggen komt dit risico voor haar rekening. Het lag op haar weg de hierop ziende volledige en juiste gegevens over te leggen. 

Het hof zal uitgaan van een totale erfrechtelijke verkrijging van € 57.129,63 + € 24.039,37 + € 13.139,81 = € 94.308,81.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentatie en verdeling zorgkosten

Nr: 19109 Rechtbank Noord-Nederland, 11-06-2019 ECLI:NL:RBNNE:2019:2516 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft de vrouw te weinig draagkracht om in de zorgkosten te voorzien en heeft zij -ook als de kinderen bij de man hun hoofdverblijf krijgen - recht op en belang heeft bij een door de man aan haar te betalen bijdrage?

Overweging

De rechtbank neemt in dit verband in overweging dat doorgaans kinderalimentatie wordt betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij die ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn rekening neemt.

In deze zaak is sprake van een zorgregeling met een ouder - de vrouw - die een minimale draagkracht heeft, terwijl de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben - de man - een relatief ruime draagkracht heeft.

De rechtbank is van oordeel dat er onder zodanige omstandigheden aanleiding bestaat om te onderzoeken of de ouder waar de kinderen verblijven, in staat is een bijdrage te betalen in de zorgkosten van de andere ouder die daar niet zelf volledig in kan voorzien. In dat verband wordt als volgt overwogen.

De rechtbank neemt in overweging dat de zorgkosten voor de vrouw, gelijk zijn aan het bedrag van de voor haar berekende zorgkorting en daarom kunnen worden gesteld op het hiervoor berekende bedrag van € 224,--.

Op dit bedrag komt in mindering de eigen draagkracht van de vrouw, die hiervoor is berekend op € 106,--. De vrouw kan daarom voor een bedrag ter grootte van (€ 224 - € 106) € 118,-- niet zelf voorzien in haar zorgkosten.

De draagkracht van de man bedraagt, zoals hiervoor berekend, € 579,--. De man draagt zorgkosten in natura voor beide kinderen die bij hem wonen. Die kosten kunnen als volgt worden berekend. De totale kosten van de kinderen bedragen € 898,--. De zorgkosten van de man in natura kunnen vervolgens worden vastgesteld op 75% van die kosten, gelet op de zorgregeling die met zich brengt dat 25% van de zorgkosten door de vrouw worden gemaakt.

Dit betekent dat de zorgkosten in natura, dat wil zeggen de kosten die de man maakt in de tijd dat de kinderen bij hem verblijven, kunnen worden vastgesteld op 75% van € 898,--, ofwel, afgerond, € 674,--.

Dit bedrag heeft de man gelet op zijn draagkracht ter grootte van € 579,-- niet beschikbaar. De man kan daarom niet een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw betalen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie daarom afwijzen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: Duits Kindergeld en aanspraak daarop na beëindiging samenwoning

Nr: 19151 Hoge Raad der Nederlanden, 07-06-2019 ECLI:NL:PHR:2019:602 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:397 en 1:404 BW, 25 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte of onvoldoende begrijpelijk geoordeeld dat de vrouw noch de kinderen aanspraak kunnen maken op het na het verbreken van de gezamenlijke huishouding uitbetaalde bedrag aan Duits Kindergeld?

Overweging

HR: verwerping cassatieberoep op grond van artikel 81 RO.

AG: Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat art. 25 Rv de rechter tot zelfstandige rechtsvinding en –toepassing verplicht, ook als dat buitenlands recht betreft. Uit de arresten van het hof wordt niet duidelijk of het de Duitse of Nederlandse normen van toepassing heeft geacht. Het hof heeft geoordeeld dat het Kindergeld een tegemoetkoming in de kosten van de kinderen is waarop de man, die in de periode waarop het Kindergeld betrekking had de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft gedragen, aanspraak kan maken. Het is daarbij voorbij gegaan aan het Duitse recht en het doel dat de Duitse wetgever voor ogen stond, namelijk dat het Kindergeld ten behoeve van de kinderen moet worden aangewend. Het onderdeel verwijst naar de stellingen van de vrouw hierover in hoger beroep, waarin zij aanvoert dat het Duitse Kindergeld een doeluitkering is met het zojuist genoemde doel, dit geld derhalve aan haar diende te worden uitbetaald, aangezien de kinderen ten tijde van de uitkering bij haar in Nederland woonden en de man ten tijde van de uitkering niet voor de opvoeding en verzorging van de kinderen zorgde, en voorts niet relevant is over welke periode en door wie het Kindergeld is opgebouwd. Daarbij doet zij een beroep op § 64 Abs. 2 Satz 1 van het Einkommensteuergesetz (EStG). Volgens het onderdeel waren partijen het over dit doel eens. Het hof had dat niet buiten beschouwing mogen laten. In elk geval is het oordeel niet te verenigen met dat doel, althans is het op dat punt (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk.

Het oordeel strookt evenmin met het Nederlandse systeem van overheidstegemoetkomingen in de kosten van kinderen en met de uitgangspunten van de wettelijke onderhoudsverplichting van ouders voor hun minderjarige kinderen, zoals neergelegd in art. 1:397 en 1:404 BW, althans is het op dat punt zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Wat betreft de onderhoudsverplichting wijst het onderdeel erop dat indien geen overheidsondersteuning wordt ontvangen, dit resulteert in een lager gezinsinkomen en dus in een lagere behoefte van het kind.

Voor zover het oordeel impliceert dat de man het aan de kinderen bestede geld (als onverschuldigd betaald) terug zou kunnen vorderen, berust dat oordeel niet op een wettelijke grondslag en is het evenmin begrijpelijk. Voor zover het oordeel zou inhouden dat de man het bij wijze van voorschot en wellicht teveel aan de kinderen bestede geld zou mogen verrekenen met het door hem ontvangen Kindergeld, getuigt ook dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk.

Cursussen binnenkort:

Lees verder