personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

81 RO: verdeling gemeenschap na echtscheiding

Nr: 17123 Hoge Raad der Nederlanden, 09-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:289 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:150 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven dat de vrouw de uitgaven van haar cocaïneverslaving onvoldoende heeft onderbouwd, nu als feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat verkoop en betaling van cocaïne niet wordt geadministreerd?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De vrouw heeft hiertegenover bij pleidooi aangedragen dat zij erkent dat zij ongeveer € 32.000,- contant heeft gebruikt om haar cocaïnegebruik te kunnen betalen tot medio 2011, de rechtbank ook heeft overwogen dat dit bedrag niet buitensporig hoog is, waarbij algemeen bekend is dat verslaafden honderden euro’s per dag aan een dergelijke verslaving uitgeven en dat van de vrouw niet verwacht kan worden dat zij dient te bewijzen dat zij dat geld daadwerkelijk hieraan heeft uitgegeven, nu criminele dealers geen kwitanties plegen te verschaffen.

Dat het hof bij deze stand van zaken oordeelt dat de vrouw de omvang van haar cocaïnegebruik niet voldoende heeft gesubstantieerd en dus is tekortgeschoten – gelet op de onderbouwde stellingen van de man hierover – in haar plicht tot het voeren van gemotiveerd verweer, is goed te volgen. Gelet op hetgeen de vrouw ter zake heeft aangevoerd, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk dat de vrouw meer inzicht had kunnen geven in de door haar gemaakte kosten voor haar cocaïnegebruik door de omvang van haar gebruik beter toe te lichten dan zij heeft gedaan, zowel voor wat betreft de perioden dat zij heeft gebruikt als het gebruik per dag. Dit geldt ook voor de daaropvolgende conclusie dat het verweer van de vrouw wat betreft de uitgaven voor cocaïnegebruik als onvoldoende gemotiveerd heeft te gelden.

Ik teken daarbij aan dat een andere feitelijke beoordeling ook mogelijk was geweest (met het resultaat waar de rechtbank op uitkwam). Net als bij het oordeel over de post herinrichtingskosten (in cassatie niet ter discussie) zou gelet op de in beginsel aannemelijk geachte cocaïneverslaving van de vrouw een bepaald bedrag als daaraan besteed kunnen zijn toegerekend door het hof. Dat ook een (gedeeltelijke) andersluidende beoordeling mogelijk zou zijn geweest, maakt het gegeven oordeel nog niet onbegrijpelijk.

Lees verder
 

Terechte motiveringsklacht bij verdeling huwelijksgoederengemeenschap

Nr: 17111 Hoge Raad der Nederlanden, 02-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:981 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:93 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof het verzoek van de vrouw strekkende primair tot toescheiding van de eenmanszaak aan de man onder verbeurte van de waarde van die zaak aan de vrouw (een bedrag van € 225.000) althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en subsidiair tot verdeling van de eenmanszaak bij helfte terecht afgewezen?

Overweging

Nee. Het hof heeft deze afwijzing evenwel in het geheel niet gemotiveerd. De vrouw heeft haar verzoek onderbouwd door aan te voeren dat de man de eenmanszaak (een café) in 2009, dus niet lang voor de peildatum van 9 november 2010, naar zijn zeggen voor een bedrag van € 225.000, heeft gekocht. Uit de bestreden beschikking volgt niet dat en waarom het daartegen door de man gevoerde verweer ertoe leidt dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Afstortingsplicht pensioenaanspraken is geen conversie

Nr: 17109 Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1846 Jurisprudentie Geschilbeslechting Fiscale aspecten
Huwelijksvermogensrecht
5 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Rechtsvraag

Betekent de veroordeling door de rechtbank om de pensioenaanspraken over te dragen aan een professionele onafhankelijke verzekeraar dat er sprake is van conversie, nu bij vooroverlijden van de vrouw het verevende pensioen niet meer bij hem aanwast?

Overweging

Het hof is van oordeel dat de verplichting van de man om een koopsom af te storten onder een door de vrouw aan te wijzen verzekeraar, zodat zij zelf een verzekering kan afsluiten ten behoeve van haar ouderdoms- en weduwepensioen, niet meebrengt dat sprake is van conversie. Conversie houdt in dit verband in, in zoverre zijn partijen het eens, dat de vereveningsgerechtigde een eigen recht op pensioen verkrijgt waarin ook de aanspraak op nabestaandenpensioen is begrepen, welk recht ingaat op de dag dat de vereveningsgerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd verkrijgt (artikel 5 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding). Partijen zijn in artikel 9 lid 2 HV 2005 overeengekomen dat de vrouw op dit recht tot conversie aanspraak kan maken, maar gesteld noch gebleken is dat zij dit heeft gedaan.

Ook anderszins is onvoldoende door de man aangevoerd om de vrouw te verplichten een verzekering af te sluiten met de door de man gewenste inhoud. De vrouw heeft het recht afstorting te verlangen, zodat zij niet meer afhankelijk is van het beleid dat de man voert ten aanzien van de vennootschap waarmee hij de pensioenovereenkomst heeft afgesloten en waarvan hij DGA is en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. Met dit recht valt moeilijk te verenigen dat zij de polis zo moet inrichten dat het pensioen bij haar vooroverlijden weer betaald wordt aan de man. Voor het overige zijn de stellingen van de man ontoereikend voor het aannemen van een verplichting als door hem beoogd.

Lees verder
 

Vordering wegens verduistering valt niet in gemeenschap

Nr: 17088 Rechtbank Amsterdam, 12-04-2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:2418 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
1:94 lid 3 BW

Rechtsvraag

Is de schuld van ruim 300.000 euro in het kader van de echtscheiding verknocht aan de man, nu deze is ontstaan door strafrechtelijke handelen van de man en zij daarvan op geen enkele wijze heeft geprofiteerd?

Overweging

Ja, gebleken is dat de man de echtelijke woning eind december 2011 (rond de kerst) heeft verlaten en partijen sindsdien geen gezamenlijke huishouding meer hebben gevoerd. De man heeft verklaard dat hij de gelden van zijn voormalige werkgever in 2014 en 2015 heeft verduisterd en dat hij daarvan rekeningen heeft betaald, onder meer voor de echtelijke woning en zijn woning in Kroatië, waar hij op dat moment verbleef. De rechtbank kan evenwel niet vaststellen of de man in die periode de lasten van de echtelijke woning, welke in dat geval mede ten behoeve van de vrouw zijn betaald, heeft voldaan van de door hem verduisterde gelden of van zijn reguliere inkomen dat hij destijds nog ontving uit hoofde van zijn dienstverband. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan dat de vrouw heeft geprofiteerd van de door de man verduisterde gelden. Daarentegen staat wel vast dat de man is veroordeeld tot terugbetaling van deze gelden wegens zijn onrechtmatig handelen. Op grond van deze feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat de schuld van de man aan hem is verknocht, welke verknochtheid zich er tegen verzet dat de schuld in de gemeenschap valt. Dit brengt mee dat de vrouw niet draagplichtig is voor deze schuld, ook niet ten opzichte van derden nu de schuld niet tot de gemeenschap behoort.

Lees verder
 
17067

Beperking wettelijke gemeenschap van goederen door Eerste Kamer aangenomen

28-03-2017, bron: Kamerstukken I 2016/17, 33987
Regelgeving - Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten

Samenvatting

Op 28 maart 2017 heeft de Eerste Kamer het initiatiefvoorstel beperking wettelijke gemeenschap van goederen van Swinkels, Recourt en Van Oosten aangenomen. De fracties van VVD, D66, GroenLinks, 50PLUS en PVV stemden voor het wetsvoorstel, waardoor het wetsvoorstel met 38 van de 75 zetels werd aangenomen. Met dit voorstel wordt het huidige basisstelsel gewijzigd. Het vermogen en de schulden van de partners blijven bij aanvang van het huwelijk buiten de huwelijksgemeenschap, evenals nalatenschappen en schenkingen tijdens het huwelijk. 


 

Samenwoning, uit elkaar, en eigendom roerende zaken

Nr: 17057 Gerechtshof Den Haag, 07-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:646 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:109 BW, 3:119 BW, 5:1 BW

Rechtsvraag

Zijn de roerende zaken waarvan de man afgifte wenst eigendom van de man, de vrouw of van de ex-samenwoners gezamenlijk?

Overweging

De man heeft van een groot deel van de goederen op de lijst met nota’s en bankafschriften onderbouwd dat hij deze goederen heeft betaald. De nummers van goederen op de lijst zoals deze bij akte van 19 december 2014 in het geding is gebracht, corresponderen met nummers zoals vermeld op deze nota’s en bankafschriften. De nota’s en bankafschriften zijn op naam van de man gesteld. Tegenover deze overgelegde stukken heeft de vrouw nagenoeg niets gesteld en in het geding gebracht. De vrouw geeft aan dat zij de lijst niet per onderdeel kan weerleggen.

Dat partijen er in hun onderlinge verhouding vanuit gingen dat – naar het hof begrijpt alle gekochte - zaken gezamenlijk werden aangeschaft – mede-eigendom-, en dat daarbij niet exact werd bijgehouden wie wat betaalde en aan wie formeel geleverd werd, zoals de vrouw stelt, is door de man gemotiveerd weersproken en door de vrouw niet nader onderbouwd.

Uitgangspunt ten deze is dat eigenaar is degene aan wie de goederen geleverd zijn. Derhalve is niet alleen bepalend wie betaald heeft. Nu het in dit geval enkel roerende zaken betreft, gaat het hof er van uit dat de man, die heeft aangetoond dat hij de op de lijst genoemde zaken van zijn rekening(en) betaald heeft, ook eigenaar van deze goederen is geworden. Het hof neemt aan dat de man ook van de goederen op de lijst van productie 10 waarvan hij geen nota’s en/of bankrekeningen heeft overgelegd eigenaar is geworden, nu de vrouw een en ander naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd heeft betwist. Het hof betrekt daarbij dat de vrouw ten aanzien van geen van de op de lijst genoemde goederen heeft gesteld dat deze (niet aan de man maar) aan de vrouw zijn geleverd in die zin dat zij het goed – na betaling door de man – bijvoorbeeld aan de deur in ontvangst heeft genomen.

Lees verder
 

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap en bereikte overeenstemming

Nr: 17045 Gerechtshof Den Haag, 01-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:277 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Huwelijksvermogensrecht 1:99 BW, 3:185 lid 1 BW

Rechtsvraag

Kan het hof een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststellen nu partijen ter zitting in hoger beroep overeenstemming hebben bereikt?

Overweging

Nee. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, met uitzondering van de schuld aan X. De man betwist het bestaan van deze gemeenschapsschuld en voor zover de lening zou bestaan is hem niet bekend hoe en onder welke voorwaarden deze lening is verstrekt, aldus de man. Het hof heeft partijen voorgehouden dat verdeling van gemeenschapsschulden niet mogelijk is en dat het hof zal oordelen dat indien en voor zover er sprake is van een gemeenschapsschuld aan X de hoofdregel geldt, te weten dat partijen na de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een gelijke draagplicht hebben ter zake van deze schuld. Partijen hebben ter zitting verklaard zich daarin te kunnen vinden.

Nu partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap, kan het hof de (wijze van) verdeling niet vaststellen, gezien het bepaalde in artikel 3:185 lid 1 BW.

Lees verder
 

Huwelijksvermogensrecht: weging afspraken rond verhuur woningen bij eenmanszaak zonder afgescheiden vermogen

Nr: 17157 Rechtbank Noord-Holland, 01-03-2017 ECLI:NL:RBNHO:2017:1528 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Komt een deel van de verhuur van de woningen aan de vrouw toe als privévermogen los van huwelijksgoederengemeenschap?

Overweging

Nee. Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Er was tijdens het huwelijk slechts één vermogen, te weten het huwelijksvermogen. De kennelijk door de man en de vrouw gemaakte afspraken rondom de verhuur van de woningen heeft geen privévermogen aan de kant van de vrouw noch aan de kant van de man doen ontstaan. Hetgeen via de verhuur van het atelier en een deel van het woonhuis tot de peildatum van 29 oktober 2015 is ontvangen is ten goede gekomen aan de huwelijksgemeenschap, en is opgegaan in de banksaldi. De kosten van de woning, waaronder de betaling van de hypotheekrente is ten laste gegaan van het huwelijksvermogen. Tot de peildatum zijn er tussen partijen ter zake de kosten over een weer geen vergoedingsrechten ontstaan noch zijn er vorderingsrechten ontstaan. De rechtbank zal de verzoeken zoals partijen die over en weer hebben gedaan ter zake de huurinkomsten en de kosten van de woning, waaronder de hypotheekrente, dan ook afwijzen, voor zover het de periode tot 29 oktober 2015 betreft. 

Vanaf de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, 29 oktober 2015, is de 7e titel van Boek 3 Burgerlijk Wetboek van toepassing. Wat betreft de woning komt dit er kort gezegd op neer dat partijen als deelgenoten in de gemeenschap de aan de woning verbonden kosten in gelijke mate dienen te dragen en dat de opbrengsten, in gelijke mate ten goede komen aan beide. Vanaf 29 oktober 2015 dient de man de helft van de hypotheekrente voor zijn rekening te nemen. Indien de vrouw meer dan de helft van de hypotheekrente heeft voldaan, dan dient de man hetgeen hij te weinig heeft betaald aan de vrouw te vergoeden. Wat betreft de huurinkomsten geldt dat hetgeen de vrouw heeft ontvangen, na aftrek van de niet betwiste 10% aan kosten van de verhuur, voor de helft aan de man dient te worden betaald.

Lees verder
 

Erfrechtelijk verkregen Italiaanse onroerende zaken vallen in Nederlandse huwelijksgemeenschap

Nr: 17028 Hoge Raad der Nederlanden, 17-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:276 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht
IPR
1:94 BW

Rechtsvraag

Valt in Italië gelegen onroerende zaken die een echtgenoot krachtens Italiaans erfrecht heeft geërfd van een Italiaanse erflater die geen testament met uitsluitingsclausule heeft gemaakt, in de Nederlandse wettelijke gemeenschap van goederen waarin de verkrijgende echtgenoot is gehuwd?

Overweging

Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.

 

Terecht heeft het hof voor de bepaling van de omvang van die gemeenschap art. 1:94 lid 1 (oud) BW (thans art. 1:94 lid 2 BW) tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft het hof terecht onderzocht of toepassing van die bepaling met betrekking tot de Italiaanse onroerende zaken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van die zaken door de vrouw Italiaans recht van toepassing is, dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht. In dat verband is onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die voor het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen. 

Lees verder
 

Plicht tot afleggen rekening en verantwoording in eenvoudige huwelijksgemeenschap

Nr: 17020 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:156 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
1:138 lid 1 BW; 3:173 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de echtgenoten geen rekening en verantwoording aan elkaar schuldig zijn over het door hen gevoerde beheer ten aanzien van het vermogen binnen de eenvoudige gemeenschap?

Overweging

Ja, anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, brengt de omstandigheid dat degenen die deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap met elkaar zijn gehuwd, niet mee dat art. 3:173 BW toepassing mist. In dat verband is het volgende van belang.

 

Volgens art. 1:90 lid 1 BW is een echtgenoot bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen en, volgens de regels van art. 1:97 BW, tot het bestuur van goederen van een huwelijksgemeenschap. Hij hoeft ter zake van dat bestuur geen rekening en verantwoording af te leggen aan de andere echtgenoot (art. 1:138 lid 1 BW en HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6790, NJ 1972/338). Dat geldt ten aanzien van het bestuur over de eigen goederen ook indien sprake is van huwelijkse voorwaarden die een verrekenbeding bevatten. Art. 1:133 (oud) BW bepaalde voor het wettelijk deelgenootschap in gelijke zin. Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot en deze laatste, zijn echter de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard van de goederen (art. 1:90 lid 3 BW). Indien een echtgenoot het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, is deze laatste dan ook in beginsel gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bestuur (art. 1:90 lid 3 BW in verbinding met art. 7:403 lid 2 BW). Hij kan wegens nalatigheid bij dat bestuur aansprakelijk zijn overeenkomstig de bepalingen omtrent opdracht dan wel, in geval van onrechtmatig bestuur, op grond van onrechtmatige daad (vgl. Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Aanpassing BW 1991, p. 41). Gelet op het voorgaande kan in zoverre ook binnen het huwelijk sprake zijn van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording en schadeplichtigheid. De aard van de tussen de echtgenoten bestaande rechtsverhouding verzet zich dus niet ertegen dat op grond van art. 3:173 BW van een echtgenoot die mede voor de andere echtgenoot beheer heeft gevoerd over (diens aandeel in) het vermogen in een eenvoudige gemeenschap, rekening en verantwoording wordt gevorderd.

Lees verder
 

Miskenning bewijsvermoeden inzake afwikkeling niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding

Nr: 17022 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:161 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:141 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de regel van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW miskend voor zover het tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de man is om aan te tonen dat de waarde van de woning is ontstaan uit te verrekenen inkomsten?

Overweging

Ja. Art. 1:141 lid 3 BW bepaalt dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht, het dan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Tot uitgangspunt moet worden genomen dat de man in het kader van de subsidiaire grondslag van zijn vordering een beroep heeft gedaan op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, geen van partijen zich heeft beroepen op de daarin vervatte uitzondering en het hof niet heeft overwogen aanleiding te zien voor toepassing van die uitzondering. Bij die stand van zaken was het aan de vrouw om te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen op de voet van de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. Daarmee strookt niet de beslissing van het hof dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen.

Lees verder
 

Reikwijdte art. 1:153 BW: geen verlies van bestaand vooruitzicht op uitkering

Nr: 17084 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-01-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:270 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Huwelijksvermogensrecht
1:153 BW

Rechtsvraag

Kan de man terecht een beroep doen op art. 1:153 BW en dient voorafgaand het uitspreken van de scheiding een voorziening te worden getroffen omtrent de verdeling van het pensioen, alsmede omtrent de daarmee samenhangende aanspraken op de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning?

Overweging

Met de vrouw is het hof evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:153 BW. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:153 BW blijkt immers dat dit artikel niet ziet op de situatie dat als gevolg van de echtscheiding als juridisch feit een bestaand recht op een uitkering uit hoofde van een ouderdomspensioen verloren zal gaan of zal verminderen, maar uitsluitend als dit het geval is met betrekking tot een bestaand recht op een uitkering uit hoofde van een nabestaandenpensioen of daarmee vergelijkbare uitkeringen, zoals die krachtens levensverzekering. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de door de vrouw aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 18 september 2009 (ECLI:HR:2009:BI9625), alsmede de daarbij behorende conclusie van de Advocaat-Generaal. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw een nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. De vrouw heeft zelfs een stuk overgelegd waaruit blijkt dat zij geen nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. Ook van opbouw van een vergelijkbare uitkering aan de zijde van de vrouw is geen sprake. Reeds hierom faalt het beroep van de man op artikel 1:153 BW.

Lees verder