personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Gezamenlijk gezag met stiefouder

Nr: 25023 Rechtbank Gelderland, 27-02-2025 ECLI:NL:RBGEL:2025:1569 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Algemeen
Gezag en omgang
1:253t BW

Rechtsvraag

Geldt de eis dat de moeder drie jaar met het eenhoofdig gezag belast moet zijn voordat zij kan verzoeken naast haar ook haar nieuwe partner met het ouderlijk gezag te belasten, onverminderd als de vader van het kind is overleden?

Overweging

De moeder en de stiefvader zijn al samen sinds de zwangerschap van het kind, en de stiefvader heeft al vanaf de geboorte voor het kind gezorgd. De moeder verzoekt de stiefvader naast haar met het ouderlijk gezag over het kind te belasten. Artikel 1:253t BW eist (onder meer) dat de moeder ten minste gedurende drie jaar met het eenhoofdig gezag belast moet zijn geweest. Aan die eis is niet voldaan. De rechtbank gaat aan deze eis voorbij omdat de vader is overleden. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Adoptie

Nr: 24069 Rechtbank Gelderland, 26-08-2024 NL_RBGEL_2024_5968 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Afstamming en adoptie 1:227 BW

Rechtsvraag

Kan adoptie worden toegestaan wanneer de verzoekers niet voldoen aan het vereiste dat zij drie jaar moeten hebben samengewoond?

Overweging

De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3 van het IVRK de belangen van het kind voorop moeten staan. De rechtbank acht de adoptie vanwege alle omstandigheden in het belang van het kind, en gaat daarom voorbij aan het vereiste dat de verzoekers tenminste drie jaar moeten hebben samengewoond. Verzoekers hebben niet samengewoond en gaan waarschijnlijk ook niet samenwonen. 

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Verschil lidstaat en derde staat bij bevoegdheid Brussel II-bis

Nr: 22102 Rechtbank Gelderland, 17-11-2022 ECLI:NL:RBGEL:2022:6434 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Gezag en omgang
8 Brussel II-bis

Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd inzake nog onbesliste verzoeken die bij de Spaanse rechter aanhangig zijn?

Overweging

De beslissing van de Spaanse rechter heeft betrekking op de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt daarmee binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis).

Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis komt ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

Op het moment dat de verzoeken bij de Spaanse rechter zijn gedaan, had [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats nog in Spanje. Dit wordt door de moeder ook niet betwist. Wel stelt zij dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] gedurende de procedure in Spanje is gewijzigd naar Nederland. Zij stelt dat de Spaanse rechter daardoor niet langer bevoegd was om nog te beslissen over de daar voorliggende verzoeken. De moeder verwijst in dat kader naar een uitspraak van het Hof van Justitie met kenmerk C-572/21, CC tegen VO. Zij verzoekt voor recht te verklaren dat de Spaanse rechtbank op 29 juni 2021 en/of het Spaanse Gerechtshof op 25 maart 2022 onbevoegd waren om te oordelen over het ouderlijk gezag en/of de omgangsregeling.

De rechtbank wijst dit verzoek van de moeder af. Uit de door de moeder genoemde uitspraak van het Hof van Justitie blijkt dat een rechterlijke instantie van een lidstaat op grond van de Verordening Brussel II-bis bevoegd is om te oordelen over een geding inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid indien het kind zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft op het tijdstip van het aanhangig maken van het geding. De rechterlijke instantie verliest die bevoegdheid wanneer de gewone verblijfplaats van het kind tijdens het geding wordt overgebracht naar het grondgebied van een  derde staat  die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag. In die zaak ging het om een kind waarvan de gewone verblijfplaats van Zweden (een lidstaat) wisselde naar Rusland (een derde staat).

Nu het in de procedure over [de minderjarige] gaat om een wisseling van Spanje naar Nederland, beiden  lidstaten , is de door de moeder genoemde uitspraak niet van toepassing op de situatie van [de minderjarige] . De Spaanse rechter is de bevoegdheid niet verloren door de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland.

De Verordening Brussel II-bis garandeert de erkenning van een uit een andere lidstaat afkomstige beslissing. De rechtbank stelt dan ook vast dat partijen op grond van de uitspraak van de rechtbank in Spanje van 29 juni 2021, bekrachtigd bij vonnis van het Spaanse Gerechtshof van 25 maart 2022, gezamenlijk het gezag uitoefenen over [de minderjarige] .

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: beroep op wilsbekwaamheid

Nr: 22076 Rechtbank Gelderland, 24-06-2022 ECLI:NL:RBGEL:2022:5174 Jurisprudentie Geschilbeslechting GGZ 2:1 Wvggz

Rechtsvraag

Is betrokkene wilsbekwaam ten aanzien van zijn weigering van verplichte zorg?

Overweging

De rechtbank zal allereerst ingaan op het verweer van de advocaat van betrokkene met betrekking tot de wilsbekwaamheid van betrokkene. Artikel 2:1, lid 6, van de Wvggz bepaalt dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij:
a. de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of
b. acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.

Uit de toelichting op deze bepaling volgt dat zogeheten wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd, indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:123) overwogen dat het voorgaande betekent dat indien de betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een zorgmachtiging een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen de voorgestelde verplichte zorg en de situaties als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz zich niet voordoen, de rechter dient te beoordelen of de betrokkene wilsbekwaam is.

Dit betekent dat de rechtbank pas toekomt aan een beoordeling van de wilsbekwaamheid als:

- er een voldoende toegelicht bezwaar is gemaakt tegen de voorgestelde verplichte zorg

èn

- er geen sprake is van een situatie als in bedoeld in artikel 2:1 lid 6 Wvggz.

In dit geval is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een voldoende toegelicht bezwaar tegen de afzonderlijke vormen van verplichte zorg. Weliswaar is er bezwaar gemaakt tegen een aantal vormen van verplichte zorg, maar betrokkene heeft niet nader onderbouwd waarom deze vormen van zorg in haar specifieke geval niet nodig zouden zijn. Zo heeft betrokkene ten aanzien van de verplichte medicatie enkel naar voren gebracht dat zij deze zal gebruiken als de arts dat nodig vindt. De rechtbank kan dit niet kwalificeren als een voldoende toegelicht bezwaar. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de wilsbekwaamheid.

Lees verder
 

Bepalen netto besteedbaar gezinsinkomen bij inkomen verdiend in het buitenland

Nr: 21040 Rechtbank Gelderland, 05-03-2021 ECLI:NL:RBGEL:2021:1149 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Hoe dient het netto besteedbaar gezinsinkomen worden berekend bij een belastingplicht in het buitenland?

Overweging

Niet ter discussie staat dat de vrouw geen inkomsten had en het netto besteedbaar gezinsinkomen aldus gevormd wordt door het inkomen van de man.

De man is belastingplichtig in [het buitenland] . Blijkens de door de vrouw overgelegde [buitenlandse] belastingaanslag ( [buitenlandse naam] ) over het jaar 2018 had de man een bruto inkomen van € 312.408. Dit inkomen staat tussen partijen niet ter discussie. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van de te heffen belastingen in [het buitenland] , hetgeen relevant is voor de berekening van het netto inkomen van de man.

De vrouw heeft onder verwijzing naar de [buitenlandse] belastingaanslag over het jaar 2018 gesteld dat de belastingheffing in 2018 € 88.602 bedroeg.

De man heeft gesteld dat de vrouw van een te laag belastingtarief uitgaat en heeft gesteld dat rekening gehouden moet worden met een heffing van € 100.259 (van een belastingvrije voet, via 14% en 30% naar het hoogste tarief van 41%). Hij heeft verder aangevoerd dat er rekening gehouden moet worden met de loonheffing in Nederland van €9.483 in 2018.

De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de man niet overeenkomt met hetgeen in de [buitenlandse] belastingaanslag over het jaar 2018 valt af te leiden. In deze aangifte staat immers dat er een bedrag van € 88.602 aan belasting is ingehouden. Uit de door de man overgelegde salarisafrekening van december 2018 blijkt ook niet dat de man in het jaar 2018 in Nederland loonbelasting moest betalen. De rechtbank zal de vrouw dan ook volgen in haar standpunt en uitgaan van een belastingheffing van € 88.602.

Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg in 2018 dan ook € 223.806 per jaar

(€ 312.408 -/- € 88.602), zijnde € 18.650,50 per maand.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Spanningsveld tussen contractsvrijheid en kinderalimentatie

Nr: 21034 Rechtbank Gelderland, 01-03-2021 ECLI:NL:RBGEL:2021:999 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Zijn de contractuele afspraken over de kinderalimentatie – waarbij de man geen kinderalimentatie hoeft te betalen omdat partijen gelijk netto besteedbaar inkomen hebben en verblijfsoverstijgende kosten delen – nietig?

Overweging

Kortom: de afspraken die partijen maken zijn niet zonder meer geldig, maar de rechter mag hier ook niet zomaar van afwijken. Als de rechter na eigen onderzoek vaststelt dat rekening is gehouden met de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen, en er dus niet is gecontracteerd in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:404 BW, kunnen de afspraken in stand worden gelaten. De rechtbank merkt hierbij op dat deze regels er zijn om ervoor te zorgen dat kinderen niet tekort komen als gevolg van de afspraken tussen hun ouders.

(...)

Uit het voorgaande blijkt dus dat de kinderen tekort worden gedaan door de gemaakte afspraak uit het ouderschapsplan. De man draagt niet bij naar zijn draagkracht. De afspraak van partijen is daarom nietig. Daarom zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek en de kinderalimentatie vaststellen als een ‘eerste vaststelling’. De beantwoording van de vraag die in de beschikking van 20 juli 2020 is neergelegd, namelijk of er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden, kan daarom achterwege blijven.

De rechtbank heeft hiervoor de hoogte van de kinderalimentatie berekend aan de hand van de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man met € 119 per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van de kinderen. De rechtbank zal de ingangsdatum bepalen op de datum van deze beschikking. Gelet op de financiële positie van beide partijen en hun schuldenlast, acht de rechtbank het onwenselijk als aan de zijde van de man nog een schuld ontstaat in de vorm van achterstallige alimentatie. De rechtbank zal daarom geen eerdere ingangsdatum vaststellen zoals verzocht door de vrouw.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Afspraken over wijze van ontbinding van partnerschap

Nr: 20149 Rechtbank Gelderland, 05-10-2020 ECLI:NL:RBGEL:2020:5196 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen
Huwelijksvermogensrecht
1:80d BW; 3:40 BW

Rechtsvraag

Kunnen partijen afspraken maken over de wijze van ontbinding van het geregistreerde partnerschap?

Overweging

De rechtbank stelt vast dat partijen een obligatoire overeenkomst met elkaar hebben gesloten, als gevolg waarvan de bepalingen uit boek 3 BW van toepassing zijn. Daarbij is van belang dat een overeenkomst die door de inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde nietig is. Wanneer sprake is van strijd met een dwingende wetsbepaling leidt dit tot nietigheid van de rechtshandeling (artikel 3:40 BW). Partijen hebben in de overeenkomst opgenomen dat zij de ontbinding van het geregistreerd partnerschap gaan regelen binnen één maand nadat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten. Hiermee brengen partijen een beperking aan op de wettelijke grondslag voor ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De rechtbank is van oordeel dat dit in strijd is met de openbare orde, op grond waarvan deze bepaling nietig is.

Lees verder
 

Scheiding en bruidsgave

Nr: 20081 Rechtbank Gelderland, 18-03-2020 ECLI:NL:RBGEL:2020:2437 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 1:150 BW

Rechtsvraag

Op welke wijze is het huwelijk beëindigd en wat betekent dat voor de bruidsgave?

Overweging

De rechtbank stelt vast dat uit de scheidingsakte blijkt dat dat de vrouw aanspraak houdt op de uitgestelde bruidsgave. Volgens de rechtbank is, gelet op de tekst van de scheidingsakte, geen sprake is van de “khul”, zoals de man heeft gesteld, maar van de zogenaamde “tafriq”, waarbij de vrouw kan vragen om de echtscheiding met behoud van het recht op de bruidsgave. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op de in de akte genoemde redenen voor scheiding. Redenen voor de “tafriq (faskh)” zijn namelijk dat de man niet voldoet aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw en langere afwezigheid van de man. Beide redenen zijn in de scheidingsakte opgenomen. Daarnaast is slechte omgang als reden opgenomen.

De man heeft betwist dat er sprake is geweest van het niet onderhouden van de vrouw en van een slechte omgang, zoals staat opgenomen is de scheidingsakte. De juistheid hiervan staat echter niet meer ter beoordeling van de rechtbank, maar lag ter beoordeling voor aan de imam die de scheidingsakte betreffende het islamitische huwelijk heeft opgesteld. Uit de scheidingsakte en uit wat de man ter zitting heeft verklaard blijkt dat de imam die de scheidingsakte heeft opgesteld, de man in de gelegenheid heeft gesteld om met de imam te spreken over de scheiding, maar dat de man ervoor heeft gekozen dit gesprek niet aan te gaan. Deze keuze komt voor eigen rekening en risico van de man. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van wat in de scheidingsakte is vermeld.

Gelet op de tekst van de scheidingsakte en het feit dat voldoende vaststaat op grond van de stukken dat deze is opgesteld door een qadi, een legitieme rechter, is de rechtbank van oordeel dat de man de uitgestelde bruidsgave verschuldigd is, zodat de rechtbank de vordering van de vrouw, tot betaling van een bedrag van € 25.000 zal toewijzen.

De vrouw heeft gevorderd dat de man genoemd bedrag uiterlijk binnen drie dagen na het te wijzen vonnis aan haar dient te voldoen. De man heeft geen verweer gevoerd op dit punt zodat de rechtbank de vordering van de vrouw zal toewijzen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

DNA-onderzoek mogelijke verwekker afgewezen

Nr: 20026 Rechtbank Gelderland, 29-01-2020 ECLI:NL:RBGEL:2020:631 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 1:200 BW, 8 EVRM

Rechtsvraag

Kan de mogelijke verwekker van een kind een DNA-test – ten behoeve van een omgangsregeling - afdwingen?

Overweging

De vrouw en verweerder zijn ervan overtuigd dat verweerder de biologische vader is van het kind. Ter zitting is gebleken dat een DNA-onderzoek voor hun niet bespreekbaar is. Ook de bijzondere curator is niet van plan om, gesteld dat zou blijken dat de man de verwekker van het kind is, een afstammingsprocedure te starten, omdat het kind nu opgroeit in het gezin van de vrouw en verweerder en zij de rust binnen het gezin niet in gevaar wil brengen. Een DNA-onderzoek is dus niet van betekenis met het oog op een mogelijke afstammingsprocedure.

Het hof heeft echter ook overwogen dat er naast de afstammingskwestie meer in rechte te respecteren belangen zijn die verbonden zijn aan de vaststelling van het biologisch vaderschap, zoals bijvoorbeeld het recht op omgang. Kinderen hebben immers het recht om hun ouders te kennen en door hen te worden verzorgd (artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, hierna IVRK), het recht op bescherming van hun identiteit (artikel 8 IVRK) en het recht op een ongestoord gezins- of familieleven met ouders en derden met wie zij in een nauwe persoonlijke betrekking staan en op erkenning en bescherming van zijn privéleven (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, hierna: EVRM). 

Ondanks het voorgaande acht de rechtbank een onderzoek naar het biologisch vaderschap van het kind niet in belang van het kind en het gezin waarin hij opgroeit. Zoals hiervoor al is overwogen wegen de belangen van het kind en het gezin waarin hij opgroeit zwaarder dan het (persoonlijkheids-)recht van de man bij vaststelling van het mogelijke biologisch vaderschap (artikel 8 EVRM). Bij deze afweging neemt de rechtbank in aanmerking dat de man zijn stelling dat hij de verwekker is baseert op WhatsApp-berichten waaruit hij opmaakt dat de vrouw in het conceptietijdvak alleen met hem geslachtsgemeenschap heeft gehad. In de overgelegde WhatsApp-berichten kan de rechtbank echter niet teruglezen dat de vrouw de man ondubbelzinnig zou hebben laten weten dat hij de vader van het kind zou zijn. Verder is duidelijk geworden dat bij de vrouw en verweerder grote weerstand bestaat tegen een mogelijkheid van de man om zich in hun gezinsleven te mengen. De vrouw en verweerder hebben ter zitting dan ook aangegeven niet te zullen meewerken aan een DNA-onderzoek. De vrouw vreest voor de negatieve effecten die het uitvoeren van zo’n onderzoek voor haar en haar gezin kunnen hebben. Zij is bang dat zij en verweerder het kind niet meer open en onbevangen zullen kunnen opvoeden. Zij verwacht verder dat er vragen zullen rijzen binnen hun persoonlijk kring met als gevolg dat zij nog verder verstoten zal worden dan thans het geval is. De vrouw heeft alleen haar vader nog, die last heeft van zijn gezondheid en na de toenadering door de man het contact met haar heeft verbroken omdat hij niet meer stress kan hebben. De vrouw is bang dat mogelijk ook andere familiebanden verbroken zullen worden indien blijkt dat de man de biologische vader is van het kind. Deze weerstand is (met name) terug te voeren op het feit dat de man zich op belastende wijze heeft opgedrongen aan de vrouw en de familie en vrienden van haar en verweerder. Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat de man weliswaar te kennen geeft dat hij zijn verantwoordelijkheid voor het kind wil nemen, maar hij sluit daarbij de vrouw, de moeder van het kind, volledig uit. Daarmee geeft hij weinig blijk van inzicht in de gevolgen die de mogelijke vaststelling van het biologisch vaderschap en een omgangsregeling voor het kind en het gezin waarin hij opgroeit hebben.

Lees verder
 

Verdeling huwelijksgemeenschap en toepasselijke leer bij vergoedingsrechten

Nr: 19005 Rechtbank Gelderland, 19-12-2018 ECLI:NL:RBGEL:2018:5718 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:87 BW, 1:94 BW

Rechtsvraag

Naar welke leer dient het vergoedingsrecht van de man voor de helft van de waarde van de woning – die door de man is verkregen uit de nalatenschap met uitsluitingsclausule van zijn eerdere in 1999 overleden echtgenote – verdeeld te worden, naar de nominaliteitsleer of de beleggingsleer?

Overweging

Hiervoor is duidelijk geworden dat de man recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van de woning en de gehele waarde van het perceel met de schuur en de oprit. Partijen twisten over de vraag hoe deze waarde moet worden bepaald.

Omdat overledene (eerdere echtgenote van de man) in 1999 en dus vóór de inwerkingtreding van artikel 1:87 BW is overleden, geldt in beginsel dat de waarde van de vergoedingsrechten van de man moet worden bepaald op basis van de nominaliteitsleer (dus de waarde ten tijde van de verkrijging). De man heeft echter aangevoerd dat in de uitsluitingsclausule is bepaald dat ook de revenuen van de nalatenschap niet in een huwelijksgoederengemeenschap zullen vallen. Volgens de man valt onder het begrip revenuen ook de waardestijging van de woning en het perceel en hij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 14 september 2009 (ECLI:NL:GHSHE:2009:BL0292). De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat moet worden afgerekend op basis van de nominaliteitsleer.

De rechtbank overweegt als volgt. Het testament van overledene (eerdere echtgenote van de man) dient te worden uitgelegd naar de maatstaf van artikel 4:46 BW. Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.

De rechtbank is van oordeel dat een enkel taalkundige uitleg van het woord revenuen, in de zin van opbrengsten in de vorm van huur of rente, in het licht van de uitsluitingsclausule en de omstandigheden ten tijde waarin deze is opgemaakt te beperkt is. Het is niet gebleken dat het ten tijde van het opstellen van het testament door overledene de bedoeling was dat de woning zou worden verhuurd; deze was bedoeld als echtelijke woning van de man en overledene en dat is de woning tot haar overlijden ook geweest. Overledene heeft de man als haar enig erfgenaam benoemd; haar kennelijke bedoeling was dus om de woning in zijn geheel aan de man te doen toekomen, net als de rest van haar nalatenschap. Ook uit de omstandigheid dat overledene in een tijd waarin wettelijk gezien de nominaliteitsleer gold in haar testament heeft bepaald dat ook de revenuen van haar nalatenschap onder de uitsluitingsclausule vallen, leidt de rechtbank af dat de bedoeling was dat ook de waardevermeerdering van haar nalatenschap alleen aan de man zou (blijven) toekomen.

Dit betekent dat de man recht heeft op vergoeding van de waarde van de helft van de woning en de waarde van het perceel met daarop de schuur en de oprit, inclusief de waardevermeerdering tot op heden. Daartoe zal de rechtbank eerst de waarde van de woning bepalen toen overledene overleed en het perceel werd aangekocht en dit vergelijken met de huidige waarde van de woning inclusief het perceel. De nominale bedragen waar de man recht op zou hebben gehad zal de rechtbank vermeerderen met het percentage waarmee de woning inclusief het perceel in waarde is vermeerderd. Dat is dan het vergoedingsrecht van de man dat zal moeten worden voldaan uit de netto verkoopopbrengst van de woning (dus na aflossing van de hypotheek en overige verkoopkosten) waarna het restant tussen partijen bij helfte wordt gedeeld.

Lees verder
 

Geen toestemming ouder nodig bij persoonlijkheidsonderzoek minderjarige die gesloten is geplaatst

Nr: 19047 Rechtbank Gelderland, 29-06-2018 ECLI:NL:RBGEL:2018:5764 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Gezag en omgang
6.3.2 Jeugdwet, 7:450 BW

Rechtsvraag

Welk wettelijk kader is van toepassing nu er een persoonlijkheidsonderzoek nodig is voor een dertienjarige die in een instelling verblijft op grond van een machtiging gesloten jeugdhulp?

Overweging

In het algemeen geldt dat er voor de uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst toestemming nodig is van de patiënt. Als de patiënt minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet van zestien jaar heeft bereikt (zoals minderjarige), is er ook toestemming nodig van zijn gezaghebbende ouder(s). Dit staat in artikel 7:450 (lid 1 en 2) van het Burgerlijk Wetboek. Dit toestemmingsvereiste geldt ook als er sprake is van een ondertoezichtstelling. De GI kan dan op grond van artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek (BW) de kinderrechter verzoeken om vervangende toestemming te verlenen voor een medische behandeling. De wet stelt hieraan een aantal eisen. Minderjarige is echter in de gesloten jeugdhulp geplaatst. Voor de plaatsing en het verblijf in de gesloten jeugdhulp gelden de artikelen uit de Jeugdwet (hoofdstuk 10). Er is voor minderjarige een machtiging gesloten jeugdhulp verleend op grond van artikel 6.1.2 van de Jeugdwet.

In een ander artikel van de Jeugdwet, namelijk artikel 6.3.2, staat het volgende. Ten aanzien van jeugdigen die (bijvoorbeeld) met een machtiging als bedoeld in 6.1.2 van de Jeugdwet in gesloten jeugdhulp zijn opgenomen, kan de jeugdhulpaanbieder bepaalde dingen toepassen tegen zijn wil of tegen de wil van degene die het gezag over hem uitoefent. In deze zaak is [minderjarige] de jeugdige en Intermetzo de jeugdhulpaanbieder. De moeder is degene die het gezag over hem uitoefent.

Artikel 6.3.2 van de Jeugdwet is een bijzondere, meer specifieke wetsbepaling dan artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek. Dit wordt een “lex specialis” genoemd. De kinderrechter is van oordeel dat deze bijzondere wetsbepaling vóórgaat op de algemene bepaling van artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat het toestemmingsvereiste van 7:450 van het Burgerlijk Wetboek in deze zaak niet van toepassing is en de toestemming van de moeder niet vereist zou zijn.

Cursussen binnenkort:

Lees verder