VAKnieuws 2021
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
21041
Intrekking grieven tegen uithuisplaatsing betekent ook geen deskundigenonderzoekGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-02-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:1877 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:265b BW, 810a Rv Rechtsvraag Wat dient er te gebeuren met het verzoek om deskundigenonderzoek nu de grieven met betrekking tot de uithuisplaatsing zijn ingetrokken? OverwegingArtikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Zaken over een uithuisplaatsing vallen volgens vaste rechtspraak ook onder deze bepaling. Uit artikel 810a lid 2 Rv volgt dat het onderzoek een vraag moet betreffen die relevant is voor het oordeel van de rechter in de desbetreffende zaak. Omdat aan het hof nu niet langer de behandeling van een verzoek betreffende uithuisplaatsing voorligt waarin het hof een beslissing moet nemen, en waarbij een onderzoek zoals door de moeder verzocht zou kunnen bijdragen aan een beslissing in een dergelijke zaak, zal het hof de moeder in haar zelfstandige verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2023 |
|
21021
GGZ: geen toepassing noodzorg vereist bij wijziging zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 19-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:272 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGGZ 8:11, 8:12 Wvggz Rechtsvraag Is een wijziging van een zorgmachtiging alleen mogelijk als er tijdelijke verplichte noodzorg is toegepast? OverwegingDe in art. 8:12 lid 3 Wvggz voorziene mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot wijziging van de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of zorgmachtiging (hierna: machtiging), bestrijkt naar de letter alleen het geval dat de zorgverantwoordelijke van oordeel is dat de tijdelijke verplichte zorg, bedoeld in art. 8:11 Wvggz, na een periode van maximaal drie dagen moet worden voortgezet. Het gaat dan om het geval dat de tijdelijke verplichte zorg, waarin de machtiging niet voorziet, gedurende maximaal drie dagen is verleend ter afwending van een noodsituatie als bedoeld in art. 8:11 Wvggz. Een redelijke, op de belangen van de betrokkene afgestemde wetsuitleg brengt mee dat ook een verzoek tot wijziging van een machtiging op de voet van art. 8:12 lid 3 Wvggz kan worden ingediend in het geval dat nog geen tijdelijke verplichte zorg op de voet van art. 8:11 Wvggz is of wordt verleend maar te voorzien is dat een bepaalde vorm van zorg zal moeten worden verleend om een dreigende noodsituatie te voorkomen en de machtiging niet in die zorg voorziet. Deze uitleg van art. 8:12 lid 3 Wvggz bevordert dat verplichte zorg zoveel mogelijk wordt verleend op grond van een rechterlijke machtiging, en dat de in art. 8:11 Wvggz voorziene verlening van zorg waarin de machtiging niet voorziet, tot een minimum wordt beperkt. |
|
21022
81 RO: samenlevingsovereenkomst en wijziging op grond van art. 1:401 BWHoge Raad der Nederlanden, 19-02-2021 ECLI:NL:PHR:2020:891 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 81 RO, 1:401 BW Rechtsvraag Wat is de rol van artikel 1:401 BW bij een samenlevingsovereenkomst? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Art. 1:401 BW is opgenomen in titel 17 van Boek 1 BW over levensonderhoud. Deze titel is in beginsel ook toepasselijk op het levensonderhoud door een gewezen echtgenoot verschuldigd, met uitzondering van de bepalingen in deze titel die beperkt zijn tot levensonderhoud verschuldigd door bloed- en aanverwanten. Waar dit niet het geval is, moet de inhoud van titel 17 Boek 1 BW ook toepasselijk worden geacht op gewezen echtgenoten. Dit geldt bijvoorbeeld voor art. 1:401 BW.
Van een wettelijke onderhoudsplicht zoals die geldt voor gewezen echtgenoten op grond van art. 1:157 BW is bij ex-ongehuwd samenlevers geen sprake. Voor gehuwden geldt immers de plicht elkaar het nodige te verschaffen (art. 1:81 BW), welke plicht na verbreking van het huwelijk wordt omgezet in een alimentatieplicht. Gelet op het voorgaande kan voor ex-ongehuwd samenlevers de wettelijke bepaling van art. 1:401 BW nooit rechtstreeks van toepassing zijn.
Binnenkort:
Kinderalimentatie en het samengestelde gezin |
|
21054
Toelaatbaarheid concurrentiebedingGerechtshof Amsterdam, 16-02-2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:513 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingArbeidsovereenkomstenrecht 7 653 Rechtsvraag Kan een concurrentiebeding gebruikt worden als arbeidsmarktinstrument? OverwegingEen concurrentiebeding is bedoeld om het bedrijfsdebiet van een werkgever - de opgebouwde knowhow en goodwill - te beschermen. Het gaat daarbij om het beschermen van bedrijfsgeheimen en andere concurrentiegevoelige informatie en/of het voorkomen dat een ex-werknemer bepaalde, al dan niet door hem onderhouden relaties met gebruikmaking van de door hem via zijn ex-werkgever bij die relaties verworven bekendheid meeneemt naar zijn nieuwe werkgever, met wie de ex-werkgever in een concurrentieverhouding staat. Het concurrentiebeding is daarmee niet bedoeld om - al dan niet in een krappe arbeidsmarkt - werknemers te binden. Het binden van personeel en het voorkomen van precedentwerking maakt daarom op zichzelf geen onderdeel uit van het met een concurrentiebeding te beschermen belang van de werkgever en kan dan ook in de hier aan de orde zijnde belangenafweging niet in relevante mate ten gunste van Ambucare wegen. De enkele omstandigheid dat een werknemer vertrekt naar een concurrent betekent nog niet dat een werkgever (rechtstreeks) in zijn debiet is aangetast. Van zo’n aantasting is pas sprake als de nieuwe werkgever in de concurrentieslag met de voormalige werkgever in het voordeel is doordat de werknemer essentiële informatie meeneemt over producten, diensten en/of werkprocessen dan wel doordat de werknemer zodanige klantbinding heeft dat bepaalde klanten overstappen van de oude naar de nieuwe werkgever. Ambucare heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat [geïntimeerde] beschikt over concurrentiegevoelige informatie waarmee TMI haar voordeel kan doen of zodanige binding met klanten heeft dat zij moet vrezen voor een overstap van klanten naar TMI. [geïntimeerde] is - zo is onomstreden - als ambulanceverpleegkundige uitvoerend werkzaam en niet betrokken bij commerciële contacten van Ambucare met haar opdrachtgevers. |
|
21018
GGZ: opvolgende machtiging Wzd en te laat ingediend verzoekHoge Raad der Nederlanden, 12-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:227 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGGZ 39 Wzd Rechtsvraag Kan er een opvolgende machtiging verblijf Wzd van twee jaar worden verleend als het verzoek ná het verstrijken van de eerdere machtiging is ingediend? OverwegingJa. Onder de Wet Bopz (oud) heeft de Hoge Raad over een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 van die wet beslist dat, indien de betrokkene ten tijde van de beslissing over het verzoek nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, de rechtbank de verzochte machtiging mocht verlenen, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie was ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging. Art. 15 Wet Bopz (oud) stelde in lid 1 de voorwaarde dat de betrokkene ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Deze voorwaarde had dus dezelfde inhoud als de voorwaarde gesteld in art. 39 lid 5 Wzd. Weliswaar verwees art. 15 lid 3 Wet Bopz (oud) met zoveel woorden naar de situatie waarin de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging al was verstreken, en ontbreekt een soortgelijke bepaling in art. 39 Wzd, maar in de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling zijn geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever verlening van een opvolgende machtiging als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd heeft willen uitsluiten voor een geval waarin het daartoe strekkende verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging is ingediend, maar de betrokkene nog in de accommodatie verblijft. |
|
21024
Niet-wijzigingsbeding partneralimentatie en coronacrisisRechtbank Rotterdam, 12-02-2021 ECLI:NL:RBROT:2021:1213 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 BW Rechtsvraag Is de coronacrisis aanleiding dat de man niet langer aan het niet-wijzigingsbeding partneralimentatie kan worden gehouden? OverwegingOmdat de rechtbank niet kan vaststellen wat het inkomen voor de coronacrisis was en wat dat inkomen tijdens de coronacrisis redelijkerwijs kan zijn, komt niet vast te staan wat de inkomensachteruitgang aan de zijde van de man is als gevolg van de coronacrisis. De rechtbank kan daarom ook niet beoordelen dat de coronacrisis een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden veroorzaakt dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding. Bovendien stelt de vrouw terecht, voor het geval de inkomensachteruitgang wel zo ingrijpend is, dat de man de rechtbank niet in staat stelt te beoordelen of van de man in redelijkheid kan worden gevergd om één of meerdere goederen te verkopen om op die manier € 100.000,- bruto te kunnen betalen. Dat bedrag komt overeen met wat de man moet betalen in de 20 maanden waarvoor hij wijziging verzoekt. Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling stelt de man dat dit niet kan omdat al zijn onroerend goed is bezwaard met een hypotheek, maar hij onderbouwt dat niet nader met stukken. Overigens rust op de man de plicht, gelet op onder andere artikel 20 lid 2 en artikel 21 Rv, om zijn stellingen direct, althans zo snel als mogelijk, te onderbouwen. Daarom zijn de verzoeken van de man tijdens de mondelinge behandeling om na de mondelinge behandeling een nadere onderbouwing te geven – waarop de vrouw dan zou moeten kunnen reageren en die de rechtbank met partijen nader zou moeten kunnen bespreken – te laat. De man heeft daarvoor voldoende gelegenheid gehad, ook na het verweerschrift van de vrouw van 29 juli 2020.
Binnenkort:
Kinderalimentatie en het samengestelde gezin |
|
21025
Proceskostenveroordeling wegens nodeloos procederenRechtbank Noord-Holland, 11-02-2021 ECLI:NL:RBNHO:2021:1414 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht 223, 822 Rv Rechtsvraag Is er ruimte voor een proceskostenveroordeling gelet op de aanhangige 223 Rv-procedure en de lopende echtscheidingsprocedure? OverwegingDe vrouw heeft tijdig vóór de zitting van 25 januari 2021 het verweerschrift tevens zelfstandige verzoek van de man ontvangen. Daarin is, onder vermelding van de recente jurisprudentie van de Hoge Raad zoals hierboven geciteerd en literatuur, aangegeven dat de vrouw gedurende de bodemprocedure echtscheiding geen verzoek op grond van artikel 223 Rv kan doen. Desondanks heeft de advocaat van de vrouw de onderhavige procedure toch doorgezet, zonder dat hij met andersluidende jurisprudentie c.q. literatuur is gekomen, waaruit zou blijken dat het wel mogelijk zou zijn om in een echtscheidingsprocedure verhoging van alimentatie te verzoeken op grond van artikel 223 Rv. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw aangegeven dat het niet de bedoeling is om met dit verzoek ‘verkapt’ hoger beroep in te stellen van de beschikking van 12 november 2020 omdat dit immers niet mogelijk is van een beschikking op grond van artikel 822 Rv. Nu het voor de advocaat van de vrouw duidelijk had moeten zijn dat de onderhavige verzoeken geen kans van slagen hadden, had het de advocaat gepast om - in ieder geval na ontvangst en bestudering van het verweerschrift van de advocaat van de man - de voorlopige voorzieningen op grond van artikel 223 Rv in te trekken voor de mondelinge behandeling. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de vrouw de onderhavige procedure heeft geëntameerd en heeft voortgezet terwijl een (goede) juridische grond ontbrak. Naar het oordeel van de rechtbank is er in casu aan de zijde van de vrouw sprake van misbruik van procesrecht (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233). De advocaat van de vrouw had op voorhand moeten begrijpen dat de onderhavige verzoeken geen kans van slagen hadden. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van het nodeloos in rechte betrekken van de man. De rechtbank ziet voldoende aanleiding om af te wijken van compensatie van proceskosten zoals gebruikelijk in familiezaken en zal het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw in zijn werkelijke proceskosten zoals gespecificeerd in het verweerschrift dan ook toewijzen tot na te melden bedrag.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2023 |
|
21017
Samenloop van alimentatieverplichtingenGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:1218 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 lid 1 BW Rechtsvraag Hoe dient de kinderalimentatie worden berekend bij een samenloop van onderhoudsverplichtingen? OverwegingDe draagkracht van de man moet naar behoefte worden verdeeld over alle kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. Tussen partijen is niet in geschil dat de man – naast zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] – ook onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige4] . De man voert aan dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige5] . De man heeft in zijn beroepschrift met grief 3 aangevoerd dat ook rekening moet worden gehouden met zijn onderhoudsplicht voor [E] , maar deze grief is tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken en behoeft geen bespreking meer. Gelet op artikel 1:395 BW is de man als stiefouder gedurende zijn huwelijk verplicht levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot. Het hof is van oordeel dat in hoger beroep is komen vast te staan dat tussen de man en [E] in Algerije een rechtsgeldig huwelijk is gesloten. Uit de stukken volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand dit huwelijk op 15 september 2020 heeft verwerkt in de Basisregistratie Personen. Naar het oordeel van het hof is ook gebleken dat [de minderjarige5] tot het gezin van de man en [E] behoort, zodat de man onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige5] . Het hof ziet geen aanleiding om deze stiefouderonderhoudsplicht buiten beschouwing te laten vanwege een mogelijke toekomstige wetswijziging, zoals de vrouw heeft verzocht. Nu [de minderjarige4] en [de minderjarige5] beiden in het gezin van de man en [E] opgroeien, neemt het hof aan dat hun behoefte gelijk is. Het hof gaat bij het berekenen van de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] uit van het door de rechtbank vastgestelde netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en [E] van afgerond € 2.672,- per maand na aftrek van de door de man betaalde kosten van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Uitgaande van de behoeftetabel 2019 voor twee kinderen en van vier kinderbijslagpunten, berekent het hof de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] op € 533,- per maand of afgerond € 267,- per kind per maand.
De draagkracht van de man dient verdeeld te worden over de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is volgens de formule ‘de behoefte van het kind gedeeld door de totale behoefte van alle kinderen, vermenigvuldigd met de draagkracht van de man’. De behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige5] en [de minderjarige4] bedraagt in totaal € 1.407,-. De draagkracht van de man per kind bedraagt afgerond:
Naast de man is [E] gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] bij te dragen en is [F] gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [de minderjarige5] bij te dragen. Of de man de aan zijn zijde voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] beschikbare draagkracht volledig voor hen dient aan te wenden, hangt af van de draagkracht van [E] en – voor [de minderjarige5] – van [F] . De man voert aan dat [E] niet werkt omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en de zorg voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] draagt, zodat zij geen draagkracht heeft. De vrouw stelt dat [E] inmiddels wel werkt en in staat geacht moet worden bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] . Gelet op de stellingen van partijen en gelet op het ontbreken van inkomensgegevens van [E] , acht het hof het redelijk om uit te gaan van een geschatte draagkracht van € 25,- per kind per maand of € 50,- in totaal. Daarbij sluit het hof aan bij de minimumdraagkracht zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen. Het hof gaat voor de draagkracht van [F] ten behoeve van [de minderjarige5] uit van de in de uitspraak van de rechtbank van Oran, Algerije van 21 september 2005 vastgestelde kinderalimentatie van 4.000 Algerijnse dinar. Omgerekend naar euro’s bedraagt de draagkracht van [F] gelet hierop afgerond € 25,- per maand. Dat [F] en [E] onderling hebben afgesproken dat de vastgestelde kinderalimentatie niet langer wordt voldaan, maakt naar het oordeel van het hof niet dat met deze draagkracht geen rekening dient te worden gehouden. De voor [de minderjarige5] beschikbare draagkracht van de man, [E] en [F] bedraagt in totaal € 222,- per maand. De voor [de minderjarige4] beschikbare draagkracht van de man en [E] bedraagt in totaal € 197,- per maand. Deze gezamenlijke draagkracht is onvoldoende om volledig in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] van € 267,- per kind per maand te voorzien. Dat betekent dat de man het deel van zijn draagkracht dat beschikbaar is voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] volledig voor hen dient aan te wenden en dat hij dat deel van zijn draagkracht dus niet kan gebruiken om in de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorzien. |
|
21020
Verdeling gemeenschap van goederenHoge Raad der Nederlanden, 05-02-2021 ECLI:NL:HR:2021:189 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 1:94 BW Rechtsvraag Had de vrouw de opname van € 11.000,-- volledig aan de man dienen te vergoeden, nu de saldi van de bankrekeningen zoals die per 30 november 2017 aanwezig waren, op grond van de door de rechtbank genoemde afspraak bij helfte tussen partijen worden verdeeld? OverwegingHetgeen het hof heeft overwogen, vormt inderdaad geen begrijpelijk oordeel met betrekking tot de in het middel genoemde grief van de man. Die grief heeft, anders dan het hof kennelijk heeft gemeend, geen betrekking op de in eerste aanleg door de man ingeroepen toepassing van art. 1:164 BW, maar op de verdeling van de gemeenschap door de rechtbank. Het hof heeft enerzijds de grief ongegrond bevonden mede op grond van zijn overweging dat de vrouw klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot heeft genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. Anderzijds heeft het hof echter de beschikking van de rechtbank bekrachtigd met daarin de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van € 5.500,--, hetgeen strookt met de opvatting dat de door de vrouw aan de gemeenschap onttrokken € 11.000,-- nog verdeeld diende te worden. Een en ander is innerlijk tegenstrijdig.
Binnenkort:
Verdelen door de rechter |
|
21016
Prejudiciële vraag over toepassing huwelijksvoorwaarden naar Iraans rechtGerechtshof Den Haag, 03-02-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:168 Jurisprudentie - RechtseenheidProcesrecht 10:6 BW Rechtsvraag Prejudiciële vraag: verzet het Nederlands recht zich tegen toepassing van een in Iran rechtsgeldige huwelijksvoorwaarde dat de vrouw in bepaalde gevallen maar recht heeft op de helft? OverwegingOnder verwijzing naar de beschikking van 9 december 2020 zal het hof de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden. - Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw? - Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)?
Binnenkort:
Scheidingscongres 2023 |