arbeidsrecht

VAKnieuws

Dwaling bij een vaststellingsovereenkomst

Nr: 19090 Gerechtshof Den Haag, 09-04-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:701 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsomstandigheden

Rechtsvraag

Overweging

Bij de beoordeling of sprake is van dwaling dient vooropgesteld te worden dat niet in geschil is dat de Beëindigingsovereenkomst is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. Dit brengt met zich dat het hof een beroep op artikel 6:228 BW met terughoudendheid dient toe te passen en dat partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400; NJ 1986/228). Blijkt echter een misvatting te bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag te hebben gelegd, dan is een beroep op dwaling wel mogelijk. Een beroep op dwaling is ook mogelijk als sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling op een wijze als genoemd in art. 6:228 lid 1, onder a of b, BW (HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR2013:BY3129) .Voor zover [appellant] een beroep doet op artikel 6:228 lid 1 sub a BW (dwaling als gevolg van een onjuiste inlichting van de wederpartij), kan dit beroep niet slagen. Hij heeft zijn stelling dat voldaan is aan de voorwaarden van dat artikel onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft immers wel gesteld dat hij heeft gedwaald en dat hij de overeenkomst niet op deze wijze zou hebben gesloten, althans niet onder deze voorwaarden, maar hij heeft niet gemotiveerd weersproken dat LCN bij het sluiten van de Beëindigingsovereenkomst mocht aannemen dat een onjuistheid in de berekening van de hoogte van de pensioenbijdrage (die slechts was geschat) niet in de weg zou staan aan het sluiten van die overeenkomst.Het hof overweegt dat duidelijk is dat [appellant] heeft gedwaald met betrekking tot de al dan niet verhoging van zijn mogelijke arbeidsongeschiktheidsaanspraken als gevolg van de betaling van de aanvullende pensioenbijdrage aan Zwitserleven. Dit enkele feit brengt echter nog niet mee dat voldaan is aan de eisen van artikel 6:228 lid 1 BW. Vernietiging van de overeenkomst (dan wel – in plaats daarvan – wijziging van de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van het nadeel) kan alleen aan de orde zijn als ook aan de overige in deze bepaling opgenomen voorwaarden is voldaan.Voor zover [appellant] meent dat LCN niet heeft voldaan heeft aan haar inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW, overweegt het hof dat [appellant] niet gemotiveerd heeft gesteld dat LCN wist dat hij dwaalde ten aanzien van de invloed van de aanvullende pensioenbijdrage op zijn arbeidsongeschiktheidspensioen, zodat LCN hem ter zake voor had moeten lichten. De enkele omstandigheid dat LCN wist dat [appellant] van mening was dat zijn pensioengevend salaris, inclusief alle bijkomende salarisbestanddelen, met terugwerkende kracht moest worden opgehoogd naar salarisgroep E5, maakt dit niet anders. 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Afweging belangen concurrentiebeding

Nr: 19091 Gerechtshof Amsterdam, 26-03-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:1047 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsomstandigheden 7:653 BW

Rechtsvraag

Zijn er voldoende zwaarwegende omstandigheden aan de kant van de werknemer om het concurrentiebeding te matigen?

Overweging

[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het concurrentiebeding te ruim en vaag geformuleerd is en daarom jegens hem onbillijk, en niet rechtsgeldig is. Het hof verenigt zich met hetgeen de voorzieningenrechter onder 5.5 en 5.6 van het bestreden vonnis heeft overwogen, kort gezegd erop neerkomend dat het concurrentiebeding voorshands rechtsgeldig wordt geacht. Aan [geïntimeerde] moet worden toegegeven dat het beding ruim geformuleerd is maar het is wel duidelijk welke werkzaamheden eronder vallen. Ook overigens is aannemelijk dat aan de geldigheidsvereisten voor een dergelijk beding is voldaan. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk dient te worden geschorst omdat in verhouding tot het te beschermen belang van MBA [geïntimeerde] door het beding onbillijk wordt benadeeld. Beide partijen hebben grieven gericht tegen de door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging en het resultaat daarvan. Het hof onderschrijft r.o. 5.17 van het vonnis van de voorzieningenrechter dat aan beide zijden reële en zwaarwegende belangen aanwezig zijn. In aanmerking genomen de niet weersproken stelling van MBA dat [geïntimeerde] kennis heeft van de door MBA gehanteerde prijzen en marges en in zoverre bekend is met specifieke en niet openbare (financiële) bedrijfsgegevens van MBA, heeft MBA er groot belang bij dat Next Ventures - noch enige andere concurrent van MBA - van die bedrijfsgegevens kennis neemt noch anderszins profijt kan hebben van het feit dat [geïntimeerde] over die kennis beschikt. De kennis van [geïntimeerde] van de door MBA gehanteerde prijzen en marges kan MBA immers grote schade berokkenen. Het geheimhoudingsbeding en het beding inzake bescherming van intellectueel eigendom van MBA beschermen MBA te dezen onvoldoende. Verder acht het hof, óók indien wordt aangenomen - ondanks de desbetreffende betwisting van MBA - (bij wege van veronderstelling) dat [geïntimeerde] qua gezondheid beter af is met een dienstverband bij Next Ventures en dat hij de door hem aangevoerde vooruitgang in doorgroeimogelijkheden en inkomen inderdaad zal maken, de zojuist genoemde belangen van MBA bij handhaving van het concurrentiebeding dusdanig zwaarwegend dat de belangen van [geïntimeerde] daarvoor moeten wijken. Dat het concurrentiebeding ruim geformuleerd is, legt in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal. oor het geval de vordering van MBA wordt toegewezen, heeft [geïntimeerde] in grief VI in (voorwaardelijk) incidenteel appel verzocht om toekenning van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:653 lid 5 BW ten laste van MBA. Het hof acht hiervoor geen grond aanwezig aangezien [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het concurrentiebeding in belangrijke mate wordt belemmerd om anders dan in dienst van MBA werkzaam te zijn. Daarbij komt dat MBA onweersproken heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] in tal van branches werkzaam kan zijn op het gebied van recruitment zonder het concurrentiebeding te schenden, wat [geïntimeerde] in diens memorie van antwoord ook als juist heeft erkend. 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Ontslag en finale kwijting

Nr: 19078 Hoge Raad der Nederlanden, 22-03-2019 ECLI:NL:HR:2019:399 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding 2:9 BW

Rechtsvraag

Staat een finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst aan een beroep op bestuurdersaansprakelijkheid in de weg?

Overweging

In de literatuur zijn naar aanleiding van deze jurisprudentie twee opvattingen te onderscheiden: de eerste, verdedigd door Van Heusden, is dat uit een finaal kwijtingsbeding blijkt dat partijen een alomvattende definitieve regeling willen treffen en dat zij op voorhand afstand doen van eventuele overige, niet ter sprake gestelde, aanspraken die zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst of de beëindiging daarvan ten opzichte van elkaar nog mochten hebben. De andere lijn, bijvoorbeeld verdedigd door Borrius en Van der Kind, kiest de tegenovergestelde benadering: de finale kwijting is niet allesomvattend, tenzij dat is overeengekomen.

Over finale kwijting in relatie tot bestuurdersaansprakelijkheid heeft Borrius naar aanleiding van de Servatius-zaak nog betoogd dat relevant is om vast te stellen of partijen zich ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst bewust waren (of konden zijn) van bezwaren op het vlak van de taakvervulling door de bestuurder. Mocht de vennootschap daar toen weet van hebben gehad dan had de bestuurder volgens haar mogelijk kunnen aanvoeren dat hij het kwijtingsbeding zo had mogen begrijpen dat het ook betrekking had op een eventuele bestuurdersaansprakelijkheidsclaim.

Het hof heeft in rov. 9.17 overwogen dat WSG uit een brief van het CFV (zie onder 1.5) en de opdrachtverlening aan PWC volgt dat WSG al voor het sluiten van de beëindigingsovereenkomst wist, althans had moeten beseffen, dat het goed mogelijk was dat [verweerder] een ernstig verwijt kon worden gemaakt van de substantiële schade die WSG had geleden. Dat maakte volgens het hof dat WSG niet mocht afgaan op de juistheid van de voorstelling van zaken die [verweerder] gaf, omdat zij al over te veel andersluidende aanwijzingen beschikte.

De dwaling ziet ook niet op het niet kunnen afwachten van de uitkomst van het onderzoek voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst, aldus het hof. Dat betekent volgens het hof dat de gestelde dwaling niet te wijten is aan de enkele ontkenning van [verweerder] en ook niet aan het nalaten van mededelingen door hem tijdens de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Is sprake van een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW?

Nr: 19077 Hoge Raad der Nederlanden, 19-03-2019 ECLI:NL:HR:2019:449 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding 7:673 BW, 7:677 BW

Rechtsvraag

Is sprake van een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW?

Overweging

Op grond van art. 7:673b BW is art. 7:673 BW niet van toepassing indien in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Volgens de memorie van toelichting moet onder een ‘gelijkwaardige voorziening’ worden verstaan: “een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding”(o.a. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 42 en 114). De ‘voorziening’ waarnaar moet worden gekeken, betreft het geheel aan afspraken tussen de cao-partijen, waarbij de regering ervan is uitgegaan dat deze afspraken op geld worden gewaardeerd (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. C, p. 24).

Het antwoord op de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b lid 1 BW, is uiteindelijk aan de rechter overgelaten (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 85). Uit dit laatste kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van die vraag weliswaar betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten.Of sprake is van een gelijkwaardige voorziening is voor het overige vooral een kwestie van feitelijke waardering aan de hand van de omstandigheden van het geval.

De rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid en zijn oordeel kan in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid worden onderzocht. Wel kan in dit verband betekenis toekomen aan de volgende gezichtspunten.Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben.

Dit maakt het mogelijk om ook voorzieningen die in fasen worden gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is (zoals periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid) direct te onderzoeken op gelijkwaardigheid aan de wettelijke transitievergoeding, hetgeen gewenst is in verband met de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Ook overigens verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat pas geruime tijd na het einde van het dienstverband – wanneer een voorziening blijkt te zijn ‘uitgewerkt’ – kan worden bepaald of die voorziening gelijkwaardig was aan de transitievergoeding.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Uitwisselbaarheid van functies

Nr: 19089 Gerechtshof Amsterdam, 19-03-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:912 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van uitwisselbaarheid van functies en of mogelijkheden tot herplaatsing?

Overweging

Eerder is reeds door de Ondernemingsraad, in het FWG-advies en door het UWV geoordeeld dat van onderlinge uitwisselbaarheid geen sprake is. De plaats in de organisatie van beide functies verschilt. Er bestaan voorts objectief vast te stellen inhoudelijke verschillen tussen de twee functies, onder meer in de mate van autonomie en initiatief, de rol van P&O Adviseur is overwegend reactief en die van HR Adviseur overwegend proactief. Er bestaat daarnaast een verschil ten aanzien van het niveau van de werkzaamheden en de vrijheid in de uitvoering daarvan. De HR Adviseur acteert meer op strategisch- en beleidsniveau en veel minder op operationeel administratief niveau. De HR Adviseur moet zich meer rekenschap geven van de bedrijfsvoering binnen de organisatie en moet beschikken over bedrijfskundige kennis op academisch niveau. In het algemeen wordt van de HR Adviseur een academisch werk- en denkniveau verwacht in tegenstelling tot de P&O Adviseur voor wie een HBO-niveau volstaat. Ook na de voorziene - tijdelijke - periode van transitie in de zorg blijven de expertise en het hogere niveau van de HR Adviseurs nodig binnen de nieuwe P&O omgeving.

Bovendien bestaat er een fors verschil in het maximale salaris, te weten bijna vijftien procent.De functies van P&O Adviseur en HR Adviseur zijn ingeschaald op het niveau van FWG 55 respectievelijk FWG 60. Het denk- en werkniveau van de functies is te waarderen op HBO+ respectievelijk academisch niveau. Daarmee staat vast dat de voor de beoordeling belangrijke, want objectiveerbare, elementen beloning en werk- en denkniveau de door [geïntimeerde] gestelde uitwisselbaarheid niet ondersteunen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat de FWG-rapportage, die is opgesteld door een ter zake deskundige, onafhankelijke organisatie en uitgebreid gemotiveerd is, de toets der inhoudelijke kritiek wél kan doorstaan behoudens de onjuist gebleken vermelding dat voor de functie van HR Adviseur een opleiding op WO niveau zoals Bedrijfskunde vereist is. Dat een dergelijke opleiding voor de functie geen vereiste is, laat echter onverlet dat voor de functie wel een academisch werk- en denkniveau wordt gevraagd, terwijl dat voor de functie van P&O Adviseur niet het geval was. Dat [geïntimeerde] niet bij het onderzoek betrokken is geweest, vormt evenmin grond om de rapportage buiten beschouwing te laten. Het hof overweegt het volgende. In artikel 9 van de Ontslagregeling zijn nadere regels opgenomen met betrekking tot het herplaatsingsvereiste als bedoeld in artikel 7:669 lid 1 BW.Het hof overweegt dat [geïntimeerde] gelet op het blijkens het GITP- assessment bij haar ontbrekende academisch werk- en denkniveau niet geschikt, althans geschikt te maken kan worden geacht voor de functie van HR Adviseur. Bovendien kan niet gesteld worden dat [geïntimeerde] deze functie reeds sinds april 2018 uitvoert. Zoals blijkt uit de brief van Cordaan van 5 april 2018, en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door Cordaan onweersproken is gesteld, heeft [geïntimeerde] na 18 april 2018 slechts enkele taken van een HR Adviseur vervuld. Dat Cordaan gelet op de beschikking van de kantonrechter gehouden was om [geïntimeerde] in de functie van HR Adviseur te plaatsen, doet aan het voorgaande niet af. In het licht van het gemotiveerde verweer van Cordaan tegen de verschillende andere door [geïntimeerde] in eerste aanleg genoemde, voor haar passende functies, heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat zij daadwerkelijk in één van deze functies herplaatst had moeten c.q. kunnen worden. Het hof acht door [geïntimeerde] wel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij met bijscholing geschikt te maken is voor de functie van Participatiecoach en stelt vast dat voor deze functie gedurende de redelijke termijn als bedoeld in artikel 10 van de Ontslagregeling (21 augustus 2017 – 21 november 2017, zie overweging 3.12) een vacature heeft bestaan. Niet gesteld of gebleken is dat in deze functie een andere met ontslag bedreigde interne kandidaat is geplaatst zodat van Cordaan verwacht had mogen worden dat zij deze functie aan [geïntimeerde] zou hebben aangeboden. Herplaatsing van [geïntimeerde] binnen de redelijke termijn was derhalve mogelijk geweest.

Lees verder
 

Toetsingsmoment Hof

Nr: 19080 Gerechtshof Den Haag, 12-03-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:571 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding 7:669 BW

Rechtsvraag

Is het toetstingsmoment van het Hof ex tunc of ex nunc?

Overweging

[appellant] heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een voldragen g-grond betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat [de directeur] per 1 februari 2019 niet langer als directeur aan de Consumentenbond verbonden is, en [de direct leidinggevende] inmiddels een andere interne functie heeft gekregen en in geval van herstel van de arbeidsovereenkomst niet langer zou fungeren als de leidinggevende van [appellant] . Naar zijn stelling zou daarom – ex nunc beoordeeld – geen sprake zijn van een verstoorde arbeidsrelatie.

Dit betoog gaat niet op. Het hof is van oordeel dat de vraag of de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden op de g-grond, in hoger beroep ex tunc dient te worden getoetst. Het toetsingskader is of op grond van de feiten en omstandigheden die ten tijde van de procedure in eerste aanleg aan de orde waren, terecht is geoordeeld of sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Wat is een besluit in de zin van de WOR?

Nr: 19058 Hoge Raad der Nederlanden, 08-03-2019 ECLI:NL:HR:2019:314 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Medezeggenschap 27 WOR

Rechtsvraag

Wat heeft te gelden als een besluit over een arbeidsvoorwaarde in de WOR?

Overweging

Het begrip (voorgenomen) “besluit”, zoals gehanteerd in art. 27 WOR, is in de wetsgeschiedenis niet nader omlijnd. Duidelijk is wel, dat het moet gaan om een voorgenomen besluit. In de rechtsliteratuur wordt (in navolging van de rechtspraak over het adviesrecht van art. 25 WOR, dat dezelfde terminologie bevat) aangenomen dat het voorgenomen besluit een zekere mate van concreetheid moet bevatten, zodat − bijvoorbeeld − een nota waarin beleidsopties worden verkend (nog) geen besluit oplevert in de zin van art. 27 WOR.

Of sprake is van een (voldoende concreet) besluit in de zin van art. 27 WOR, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Ook een feitelijk handelen waardoor een regeling als bedoeld in art. 27 lid 1 WOR wordt vastgesteld, gewijzigd of ingetrokken, onder het instemmingsrecht van de ondernemingsraad valt. De achterliggende gedachte is dat het instemmingsrecht zou kunnen worden uitgehold indien ‘stilzwijgende’ besluiten daarbuiten zouden vallen. Tegen deze achtergrond wordt aangenomen dat ook het niet toepassen van een bestaande regeling – mits sprake is van een bestendige gedragslijn – kan leiden tot de conclusie dat de regeling (blijkbaar) is gewijzigd of ingetrokken in de zin van art. 27 lid 1 WOR

Lees verder
 

Bedrijfseconomisch ontslag statutair bestuurder

Nr: 19061 Rechtbank Midden-Nederland, 05-03-2019 ECLI:NL:RBMNE:2018:3652 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW, 7:671b BW

Rechtsvraag

Wat is de billijke vergoeding nu het bedrijfseconomisch ontslag van de statutair bestuurder niet is aangetoond?

Overweging

Een arbeidsrechtelijk ontslag van een statutair bestuurder moet worden bezien tegen de achtergrond van het vennootschappelijk ontslag. Het rechtsgeldige ontslag van een statutair bestuurder van een vennootschap uit zijn vennootschapsrechtelijke positie brengt daarom als regel tevens opzegging van zijn arbeidsovereenkomst mee (HR 15 april 2015, ECLI:NL:HR:2005:AS2030 en AS2713, de zogenoemde "15 april-arresten"). Door het vennootschappelijke ontslag is de arbeidsovereenkomst in feite een lege huls geworden. Het arbeidsrechtelijke ontslag als zodanig kan niet worden aangevochten en hersteld (artikel 7:671 lid 1 sub e jo. artikel 2:244 lid 3 BW), vanuit de gedachte dat het bevoegde orgaan, in dit geval de AVA, te allen tijde de statutair bestuurder kan ontslaan en het niet aan de overheid is hierin te treden.

Uit artikel 7:682 lid 3 BW kan niettemin worden afgeleid dat de statutair bestuurder nog wel enige arbeidsrechtelijke bescherming geniet, in de zin dat de eis van een redelijke ontslaggrond ook geldt voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een bestuurder. [verweerder sub 2] heeft echter niet inzichtelijk gemaakt dat het ontslag van [verzoeker] noodzakelijk was voor een doelmatige bedrijfsvoering, zoals vereist door artikel 7:669 lid 3 sub a.

Er is gesproken over een forse reorganisatie, maar hoe hier precies invulling aan wordt gegeven is niet nader toegelicht. Daarnaast wordt in de notulen van de BAVA op 20 december 2017 van [verweerder sub 2] slechts als nadere toelichting op het ontslag verwezen naar ‘de tussen de aandeelhouders veelbesproken situatie binnen de vennootschap, allen bekend’. Er is enkel een deel van stukken overgelegd die nodig zijn om te beoordelen of de bedrijfseconomische situatie voldoende grond vormt voor ontslag.

Daarnaast moet het noodzakelijkerwijs vervallen van de arbeidsplaats bezien worden over een toekomstige periode van 26 weken. Een toelichting hierop aan de zijde van [verweerder sub 2] ontbreekt. Hierdoor was ten tijde van het ontslag ook niet inzichtelijk gemaakt welk effect het ontslag van [verzoeker] (naar verwachting) op de liquiditeit van [verweerder sub 2] zou hebben. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen (of nalaten) van de werkgever. Tevens mag rekening gehouden worden met de gevolgen van het ontslag voor [verzoeker], dat wil zeggen het verlies van de arbeidsovereenkomst. Voor het vaststellen van de hoogte van de billijke vergoeding wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval (zie het New Hairstyle-arrest). 

Lees verder
 

Herplaatsingsinspanningen

Nr: 19062 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:722 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsomstandigheden 7:669 BW

Rechtsvraag

Wat te doen met een onvoldoende herplaatsingsinspanning nu een andere functie al vergeven is?

Overweging

Een ontbindingsverzoek als in dit geval aan de orde, is slechts toewijsbaar wanneer daarvoor een redelijke grond is als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW én herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Deze herplaatsingsplicht is nader uitgewerkt in paragraaf 3 van de Ontslagregeling.

Het hof is van oordeel dat Office Depot onvoldoende heeft onderzocht of de nieuw gecreëerde functie van Senior Director Online Marketing & Shop Management (hierna: de nieuwe functie) passend is voor [verweerder] . Office Depot heeft een externe kandidaat aangenomen voor de nieuwe functie. Ook als het hof er vanuit gaat dat die persoon een betere kandidaat is voor de functie dan [verweerder] , wil dat nog niet zeggen dat [verweerder] niet geschikt is of geschikt zal kunnen worden. Office Depot had dat eerst nader moeten onderzoeken en indien de conclusie was dat [verweerder] niet geschikt was, had Office Depot vervolgens moeten onderzoeken of [verweerder] binnen een redelijke termijn met behulp van scholing wel geschikt kon zijn voor de functie.

Het hof komt niet toe aan de beoordeling of de door Office Depot aangevoerd a-grond is voldragen, omdat het hof om de navolgende redenen van oordeel is dat niet is voldaan aan de plicht tot herplaatsing.Het voorgaande betekent niet zonder meer dat [verweerder] nu aanspraak kan maken op plaatsing in de nieuwe functie. De nieuwe functie is inmiddels vergeven aan een andere persoon.
Wat in dit opzicht thans van Office Depot al dan niet kan worden verlangd, ligt in deze procedure niet aan het hof voor. In deze procedure leidt het voorgaande (slechts) tot de slotsom dat Office Depot niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7:669 lid 1 BW, zodat het hof het verzoek van Office Depot zal afwijzen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Is een e-mail te zien als een opzegging?

Nr: 19059 Gerechtshof Amsterdam, 26-02-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:635 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Is de tekst van een e-mail gezien de inhoud daarvan te zien als een opzeggingshandeling?

Overweging

Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat de e-mail van [geïntimeerde] van 28 april 2018 moet worden aangemerkt als een opzegging van de arbeidsovereenkomst. De daarin gebezigde bewoordingen “to cancel your contract of employment” wijzen daar onmiskenbaar op. Hetzelfde geldt voor de in de e-mail genoemde opzeggingsgrond dat [geïntimeerde] financieel niet in staat was [appellante] loon te betalen. [appellante] heeft die e-mail naar het voorlopige oordeel van het hof dan ook redelijkerwijze als een opzegging moeten begrijpen.

Het hof moet op grond van de reactie van [appellante] bij e-mail van 29 april 2018, in het bijzonder het gebruik daarin van het woord “notice”, aannemen dat [appellante] de e-mail ook in die zin hééft begrepen. Ook volgt het hof [appellante] niet in haar betoog dat het [geïntimeerde] in de e-mail van 28 april 2018 alleen zou gaan om een latere ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst. De zojuist aangehaalde bewoordingen in de e-mails van zowel [geïntimeerde] als [appellante] staan daaraan in de weg.

Lees verder
 

Opzegverbod bij ziekte en meeweging in hoger beroep ingediend deskundigenoordeel

Nr: 19041 Gerechtshof Den Haag, 22-02-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:289 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte 7:669 BW

Rechtsvraag

Kan het hof in het kader van een opzegging tijdens ziekte rekening houden met een later ingediend deskundigenoordeel? 

Overweging

Ja. Het opzegverbod tijdens ziekte geldt niet indien de ziekte een aanvang heeft genomen nadat het verzoek om ontbinding door de kantonrechter is ontvangen (art. 7:671b lid 2 BW). Als sprake is van een opzegverbod kan de kantonrechter de arbeidsovereenkomst toch ontbinden als het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft (art. 7:671b lid 6 sub a BW). [verzoekster] had zich op 18 september 2017 ziek gemeld. Volgens de bedrijfsarts en de second opinion arts was er geen sprake van arbeidsongeschiktheid. Het ontbindingsverzoek van Centric is op 20 oktober 2017 door de kantonrechter ontvangen en de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Het deskundigenoordeel waarop [verzoekster] in hoger beroep een beroep doet, heeft zij eerst op 1 december 2017 aangevraagd en is door het UWV afgegeven op 2 januari 2018. Centric stelt dat het hof geen rekening kan houden met dit deskundigenoordeel, omdat dit niet voorhanden was ten tijde van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter. Volgens Centric moet het hof ex tunc toetsen en dient het daarom verder voor rekening en risico van [verzoekster] te komen dat zij ervoor heeft gekozen om pas na afloop van het onderzoek in de ontbindingsprocedure door de kantonrechter een deskundigenoordeel aan te vragen. Centric doet in dit kader een beroep op een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2018:5829). 

Het hof is van oordeel dat als een werknemer in hoger beroep alsnog een deskundigenoordeel in het geding brengt, dat betrekking heeft op de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht was ten tijde van de procedure in eerste aanleg, in de regel rekening moet worden gehouden met een dergelijk deskundigenoordeel. Dat is immers een verklaring die betrekking heeft op de situatie zoals die aan de orde was ten tijde van de procedure in eerste aanleg. Dat is naar het oordeel van het hof het toetsingsmoment voor de vraag of het opzegverbod tijdens ziekte van kracht is bij de beoordeling van een ontbindingsverzoek op de g-grond (en in het verlengde daarvan de vraag of het verzoek verband houdt met ziekte). Het hof toetst deze vraag dus ex tunc, maar houdt daarbij in de regel wel rekening met nieuwe stukken die in hoger beroep in het geding worden gebracht, voor zover deze betrekking hebben op de situatie ten tijde van de procedure in eerste aanleg, zoals het onderhavige deskundigenoordeel. In eerste aanleg heeft [verzoekster] ook al een beroep gedaan op het opzegverbod tijdens ziekte. Het deskundigenoordeel dat zij in hoger beroep in het geding heeft gebracht, vormt een nadere onderbouwing van hetgeen zij in eerste aanleg als verweer heeft aangevoerd maar onvoldoende heeft onderbouwd. Indien een dergelijk deskundigenoordeel buiten beschouwing zou moeten worden gelaten omdat dit pas op een datum gelegen na de mondelinge behandeling in eerste aanleg is aangevraagd, wordt geen recht gedaan aan het karakter van het hoger beroep, dat immers onder meer een herstelfunctie heeft van wat in eerste aanleg niet goed is verlopen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Geen enkelvoudige comparitie in hoger beroep inzake ontslag

Nr: 19038 Hoge Raad der Nederlanden, 22-02-2019 ECLI:NL:HR:2019:271 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:669 BW, 30j Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom het verzoek van de advocaat om een mondelinge behandeling ten overstaan van drie raadsheren is afgewezen, na een bij tussenbeschikking bepaalde voortgezette mondelinge behandeling ten overstaan van een rechter-commissaris? 

Overweging

Ja. In dit geval laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat het doel van de door het hof bepaalde comparitie niet beperkt was tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking, maar dat de comparitie mede diende om partijen de gelegenheid te geven hun stellingen nader toe te lichten, en voor dat doel ook is benut. 

Dat volgt in de eerste plaats uit de eerste alinea van rov. 5.27 van de tussenbeschikking (hiervoor in 3.3.2 geciteerd), waarin uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat de daarna vermelde aspecten die op de comparitie ter sprake moeten komen, niet een uitputtende opsomming behelzen. Dat partijen op de comparitie gelegenheid zouden krijgen hun stellingen nader toe te lichten, volgt bovendien uit de slotalinea van rov. 5.27; daar wordt immers aan partijen gevraagd om ter comparitie, ieder vanuit het eigen standpunt, nader te belichten of de vaststaande feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn, waarbij alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen.

Voorts houdt de namens de raadsheer-commissaris aan de advocaten van beide partijen gestuurde brief van 12 oktober 2017 (hiervoor in 3.3.4 geciteerd) in, dat “partijen en hun raadslieden alle gelegenheid [krijgen] naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden”. 

In dit verband is verder van belang dat de advocaat van de werknemer, voorafgaand aan de comparitie, een akte/schriftelijke reactie bij het hof heeft ingediend. Die akte beslaat elf pagina’s met een uitgewerkt betoog over verschillende geschilpunten, waaronder een betoog ter ondersteuning van de stelling van de werknemer dat de niet door hem aan de werkgever afgedragen bedragen dienden om later te verrekenen met bedragen die hij nog van de werkgever tegoed had. De advocaat van de werknemer heeft daarnaast op de comparitie een pleitnota overgelegd met drie pagina’s tekst over de in de slotalinea van rov. 5.27 genoemde vraag of de vaststaande feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn.

In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, zijn onbegrijpelijk de oordelen van het hof in rov. 2.5-2.7 van de eindbeschikking (zie hiervoor in 3.3.7) dat het doel van de nadere behandeling ‘vrij beperkt’ was, namelijk (slechts) het verkrijgen van enkele inlichtingen en het beproeven van een regeling en dat de nadere behandeling zich daartoe heeft beperkt (rov. 2.5), en dat het verzoek van de advocaat van de werkgever ter zitting om een uitwerking te mogen geven van het verweer dat het beroep van de werknemer op verrekening geen hout snijdt, buiten het beperkte doel van de zitting viel.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder