VAKnieuws

81 RO Bopz: motiveringsklacht

Nr: 17147 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:598 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 2 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de eindbeslissing niet kan worden aangehouden totdat is beslist op de ingediende klacht?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ter zitting van 4 juli 2016 heeft de advocaat de rechtbank gevraagd uitspraak te doen nadat de klachtprocedure is afgewikkeld en daarbij medegedeeld dat de klachtencommissie over circa vier weken uitspraak zou doen. In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank overwogen op voorhand geen aanleiding te zien om de zaak aan te houden totdat op de klacht is beslist. Deze discretionaire beslissing is niet onbegrijpelijk, zeker niet nu de rechtbank een contra-expertise heeft bevolen waarbij zij ervan is uitgegaan dat de deskundige niet eerder dan in september 2016 met het onderzoek kan beginnen. Blijkens de eindbeschikking van 5 december 2016 heeft de rechtbank op dat tijdstip evenmin reden gezien voor verdere aanhouding van de behandeling. Reeds gezien het tijdsverloop sinds de zitting van 4 juli 2016, is dat niet onbegrijpelijk. Met de inhoud van de uitspraak van de Bopz-klachtencommissie van 27 december 2016 kon de rechtbank op 5 december 2016 nog geen rekening houden. Overigens blijkt uit deze, in cassatie alsnog overgelegde uitspraak dat de klachtencommissie juist aanleiding heeft gezien de beslissing van de rechtbank op het verzoek om een voorlopige machtiging af te wachten. De klachten treffen geen doel.

Lees verder
 

81 RO: ontslag statutair bestuurder die als werknemer nog enige tijd is aangebleven

Nr: 17149 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:470 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Arbeidsovereenkomstenrecht
81 RO, 7:677 BW (oud), 7:672 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het uitblijven van loonbetaling van 31 mei 2013 tot en met 31 december 2013 meebrengt dat geen sprake is van een regelmatige opzegging?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Dit betoog doet allereerst de vraag rijzen of kan worden aangenomen dat Orthocenter de arbeidsovereenkomst per mei 2013 heeft opgezegd. Ik meen dat dit niet het geval is. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad dient de beoordeling of sprake is van een opzegging door de werkgever op grond van de wils-vertrouwens-leer (art. 3:33 en 3:35 BW) te geschieden. In de door eiser aangehaalde passage vermeldt G.J.J. Heerma van Voss dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst in de gedragingen van de werkgever besloten kan liggen. Hij wijst er in dat verband op dat art. 3:37 BW (inhoudende dat verklaringen vormvrij zijn en in gedragingen besloten kunnen liggen) blijkens parlementaire geschiedenis toepassing vindt bij de beoordeling of sprake is van opzegging door de werkgever. Daaraan voegt Heerma van Voss toe dat ook het niet toelaten van de werknemer tot het werk door een werkgever met een ten onrechte gedaan beroep op een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege, zijns inziens dient te worden beschouwd als een opzegging. Gesteld noch gebleken is echter dat eiser per mei 2013 niet is toegelaten tot het werk. Orthocenter heeft gesteld dat eiser zich heeft neergelegd bij een beëindiging per mei 2013 en eiser heeft geen stellingen ingenomen die erop neerkomen dat hij ook na mei 2013 bereid was om de bedongen arbeid te verrichten. In cassatie wil eiser dus kennelijk ingang doen vinden dat in dit geval reeds een opzegging besloten ligt in de omstandigheid dat Orthocenter is uitgegaan van het einde van de arbeidsovereenkomst per mei 2013 en de loonbetaling heeft stopgezet. Dat standpunt vindt mijns inziens in het algemeen geen steun in de rechtspraak van Uw Raad. In het arrest O’Rourke/Nacap overwoog Uw Raad namelijk, zij het in een andere feitelijke context, dat het stoppen van de loonbetaling in een periode dat geen werkzaamheden worden verricht niet als beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt. In de onderhavige zaak is daarnaast van belang dat de brief van 14 december 2012 spreekt over een (voorwaardelijke) opzegging per december 2013. Uit de gedragingen van Orthocenter mag dus niet snel een opzegging tegen een andere datum worden afgeleid. De stellingen van eiser zijn daartoe mijns inziens om de hiervoor genoemde redenen ontoereikend.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Wachtgeldaanspraak na privatisering Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

Nr: 17137 Hoge Raad der Nederlanden, 03-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1135 Jurisprudentie Rechtseenheid Ziekte
Algemeen
Wet privatisering ABP

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de Overgangsmaatregel Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) niet op eiser/werknemer van toepassing is, nu in de hoofdprocedure alleen de vraag aan de orde is geweest of de (gehele) Ontslaguitkeringsregeling ABP (OUR) of het Sociaal Beleidskader ABP (SBK) als basis voor toepasselijkheid van de OUR kon gelden, dan wel of het uit de OUR zelf voortvloeide dat deze (rechtstreeks) van toepassing was?

Overweging

In zijn arrest in de hoofdprocedure heeft het hof de vraag beantwoord of aan het SBK, de OUR, dan wel de WUP een wachtgeldgrond kan worden ontleend. Het hof oordeelde in dat arrest dat eiser geen aanspraak op wachtgeld heeft op grond van de SBK of de OUR, maar wel op grond van de WUP.

Ingevolge art. 21 onder b Overgangsmaatregel ABP zijn op de aanspraak op wachtgeld uit hoofde van de WUP, enkele bepalingen van de OUR van toepassing verklaard. De overwegingen van het hof in zijn arrest in de hoofdprocedure raken de toepasselijkheid van deze bepalingen van de OUR niet. Het hof heeft in dat arrest uitsluitend beslist op de vraag of eiser een (zelfstandige) aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan de SBK, de OUR of de WUP, en voor recht verklaard dat eiser recht heeft op een uitkering conform de WUP. Daarbij heeft het hof zich niet uitgelaten – en het behoefde dat ook niet te doen, nu een verwijzing naar de schadestaatprocedure volgde – over de vraag op welke wijze de hoogte en de duur van de uitkering op grond van de WUP berekend moeten worden. Evenmin heeft het hof zich in zijn arrest in de hoofdprocedure uitgelaten over de vraag of bij de berekening van die uitkering, bepalingen van de OUR (alsnog) van belang kunnen zijn, dan wel geoordeeld dat er gronden zijn de WUP slechts gedeeltelijk toe te passen op de situatie van eiser, namelijk met het buiten toepassing laten van verwijzingen naar de OUR. De klacht is dus gegrond.

Lees verder
 
17140

Arbodienstverlening per 1 juli 2017 verbeterd

01-07-2017, bron: Wet van 25 januari 2017, Stb. 2017, 22 jo 254 (Kamerstukken 34375)
Regelgeving - Arbeidsomstandigheden

Samenvatting

Per 1 juli 2017 is Arbeidsomstandighedenwet aangepast ten behoeve van een versterking van de betrokkenheid van de werkgevers en werknemers bij de arbodienstverlening. Het accent komt te liggen op preventie in het bedrijf. Tevens zijn de randvoorwaarden voor het handelen van de bedrijfsarts verduidelijkt.

Werknemers krijgen het recht om uit eigen beweging langs een bedrijfsarts te gaan via een arbeidsomstandighedenspreekuur en zij kunnen een second opinion aanvragen bij een onafhankelijke bedrijfsarts als zij twijfelen over het advies. Daarnaast kan een bedrijfsarts elke werkplek in het bedrijf te bezoeken. Medezeggenschapsorganen krijgen meer invloed door bijvoorbeeld een instemmingsrecht bij de keuze van de preventiemedewerker en zijn/haar rol in de organisatie. Voor bestaande arbeidscontracten die niet stroken met de nieuwe regeling geldt na een overgangsperiode.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 

81 RO: verdeling spaarsaldo bij opgezegde samenlevingsovereenkomst

Nr: 17131 Hoge Raad der Nederlanden, 30-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:415 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 7:900 BW

Rechtsvraag

Betekent het feit dat een bedrag niet op grond van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk aangemerkt kan worden dat er geen sprake is van een gemeenschappelijk spaarsaldo dat bij helfte moet worden verdeeld en/of dat de man geen aanspraak kan maken op (een deel van) het door hem gevorderde bedrag?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit de vier omstandigheden die worden genoemd, valt als zodanig niet af te leiden dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt. In het onderdeel wordt ook niet nader toegelicht waarom die omstandigheden tot die conclusie zouden voeren. Anders gezegd, in het onderdeel wordt niet, althans niet in voldoende mate, aangetoond waarom het hof ten onrechte niet heeft aangenomen dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt en hem op die grond het door hem gevorderde bedrag van € 37.956,78 toekomt. Verder wordt uit het oog verloren dat het voor verdeling in aanmerking komende saldo ten bedrage van € 32.484,- geheel aan de man is toegevallen, mede omdat de vrouw ermee heeft in gestemd dat haar aandeel in dat bedrag aan de man zou worden toebedeeld. Dit volgt uit met name het tussenvonnis d.d. 12 maart 2014 van de rechtbank dat op dit punt in appel onbestreden is gebleven. Dit betekent dat een aanmerkelijk deel van het door de man gevorderde bedrag van € 37.956,78 aan hem is toegevallen.

Lees verder
 

Billijke vergoeding bij ontslag heeft geen punitief karakter

Nr: 17136 Hoge Raad der Nederlanden, 30-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1187 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding 7:681 BW

Rechtsvraag

Kan het toekennen van een billijke vergoeding bij opzegging arbeidsovereenkomst een punitief karakter hebben?

Overweging

Nee. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW, gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Doordat, zoals hiervoor overwogen, bij het vaststellen van de billijke vergoeding rekening kan worden gehouden met de gevolgen van het ontslag, kan met die vergoeding ook worden tegengegaan dat werkgevers voor een vernietigbare opzegging kiezen omdat dit voor hen voordeliger is dan het op de juiste wijze beëindigen van de arbeidsovereenkomst of het in stand houden daarvan (wat strookt met de strekking van die vergoeding die is vermeld in de memorie van toelichting). Uit de tekst van en de parlementaire toelichting op de Wwz blijkt niet dat de wetgever aan de billijke vergoeding een specifiek punitief karakter heeft willen toekennen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.50-3.55). Daarom behoort bij het vaststellen van de billijke vergoeding daarmee geen rekening te worden gehouden.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Erfrecht: waardering perceel dat door verjaring eigendom van derde is

Nr: 17130 Hoge Raad der Nederlanden, 23-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1137 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:6 BW, 3:313 BW

Rechtsvraag

Kan het feit dat een perceel feitelijk niet meer aan verweerder 1 kan worden geleverd omdat dit goederenrechtelijk niet meer tot de nalatenschap behoort, onverlet laten dat er verbintenisrechtelijke consequenties zijn verbonden aan de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling, waartegen door verweerder 1 niet is gegriefd?

Overweging

In zijn arrest van 17 juli 2012 heeft het hof vastgesteld dat verweerder 1 geen incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de door eiseres bestreden beslissing van de rechtbank. Aldus was de rechtsstrijd in hoger beroep op dit punt beperkt tot de waarde waartegen het perceel in de verdeling diende te worden betrokken. Bij het uitgangspunt dat als peildatum voor de verdeling en waardering van de boedel heeft te gelden 12 april 1994, deed voor de beslechting van dit geschilpunt niet terzake dat het perceel ten tijde van het eindarrest van het hof niet meer tot de onverdeeldheid behoorde.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: verdeling bij echtscheiding en benadeling goederengemeenschap

Nr: 17132 Hoge Raad der Nederlanden, 23-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:533 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:164 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat voor verspilling c.q. benadeling van de gemeenschap als bedoeld in art. 1:164 BW door de vrouw moet worden gesteld en bij betwisting bewezen dat er sprake is van een onverplichte handeling?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft de regels van stelplicht en bewijslastverdeling niet miskend maar geoordeeld dat de man de stelling van de vrouw, dat de gemeenschap van goederen is benadeeld door de man als bedoeld in art. 1:164 BW door de overboekingen van € 55.162,- en € 14.000,- aan de zonen van partijen, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Uit het oordeel van het hof volgt, anders dan het middel betoogt, dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat er sprake is van de door hem gestelde (terugbetaling van) leningen, dan wel het terugstorten van te veel ontvangen gelden door de meerderjarige zoon. Naar het oordeel van het hof heeft de man deze stellingen gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw en het ontbreken van omschrijvingen op de overgelegde bankafschriften waaruit kan worden afgeleid dat de stellingen van de man juist zijn, niet of onvoldoende gemotiveerd. Het hof is derhalve van oordeel dat de man met de overboeking van deze gelden wegens verspilling de gemeenschap heeft benadeeld. Dit oordeel is niet onjuist noch onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.

Lees verder
 

Volgorde sancties bij niet voldoen aan re-integratieverplichtingen

Nr: 17139 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-06-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:2819 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte
Ontslag en ontbinding
Wwz

Rechtsvraag

Kan het niet voldoen aan re-integratieverplichtingen direct leiden tot ontslag, nog voordat gebruik is gemaakt van een loonstaking?

Overweging

Nee. Het hof ziet in de geschetste omstandigheden geen aanleiding om te oordelen dat werkgever PPDS in dit geval wel de verdergaande sanctie van ontslag op staande voet in plaats van het (slechts) staken van de loonbetaling mocht treffen. De enkele aankondiging dat het loon niet zou worden betaald, was immers voldoende om werkneemster/appellante te bewegen om een afspraak te maken over de re-integratie. Het hof is van oordeel dat PPDS terecht van appellante verlangde om het aangepaste werk te hervatten (dat zij daartoe in staat werd geacht bleek immers uit het deskundigenoordeel van het UWV), maar de sanctie had eerst moeten zijn het daadwerkelijk niet betalen van het loon. Anders dan PPDS heeft aangevoerd, heeft zij de loonsanctie niet eerst geëffectueerd. Zoals hiervoor al is overwogen, was de loonsanctie feitelijk nog niet door [appellante] ‘ervaren’.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Bopz: mededelingsplicht geneesheer-directeur bij conversie voorwaardelijke in voorlopige machtiging

Nr: 17119 Hoge Raad der Nederlanden, 16-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1104 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 14d lid 2 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank bij de beslissing over de vrijheidsbeneming miskend dat de mededelingsplicht van de geneesheer-directeur inzake conversie van de machtiging van art. 14d lid 2 Wet Bopz binnen vier dagen strikt gehandhaafd dient te worden?

Overweging

Nee, doch het kan wel reden zijn een schadevergoeding op andere gronden dan de Wet Bopz te vragen.

In een geval waarin een voorwaardelijke machtiging ingevolge art. 14a Wet Bopz is verleend en de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d Wet Bopz beslist tot opneming van de betrokkene, kan de betrokkene overeenkomstig art. 14e lid 1 Wet Bopz de beslissing van de rechter uitlokken met betrekking tot die beslissing van de geneesheer-directeur.

De rechter wiens beslissing op de voet van art. 14e lid 1 Wet Bopz wordt verzocht, dient in volle omvang te onderzoeken of, beoordeeld naar de ten tijde van zijn beslissing geldende omstandigheden, de onvrijwillige opneming moet voortduren. Ingeval tevens wordt gevraagd de rechtmatigheid te beoordelen van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur heeft besloten, dient de rechter ook te onderzoeken of de grond waarop de beslissing van de geneesheer-directeur berust, bij het nemen van die beslissing bestond en of deze de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen. (Vgl. HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996, NJ 2014/483) In voormeld onderzoek van de rechter doet niet ter zake of de geneesheer-directeur de betrokkene overeenkomstig art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz uiterlijk vier dagen na de beslissing tot opneming daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld onder mededeling van de redenen van de beslissing (vgl. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7514, NJ 2008/367).

In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de klachten voor zover zij betogen dat de niet-naleving door de geneesheer-directeur van de termijn van art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz tot invrijheidstelling van betrokkene had moeten leiden.

Het vorenstaande laat onverlet dat de omstandigheid dat de geneesheer-directeur de betrokkene in strijd met het voorschrift van art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz niet uiterlijk vier dagen na de beslissing daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld, bij de betrokkene kan hebben geleid tot onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en daarmee tot immateriële schade. De Wet Bopz biedt geen grondslag om bij de rechter een vergoeding voor zodanige schade te verzoeken (zie ook het overzicht in de conclusie van de plv. Procureur-Generaal (ECLI:NL:PHR:2017:458) onder 2.6 en 2.10 bij HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1098). Wel kan de betrokkene een zodanige vergoeding op de grondslag van onrechtmatige daad vorderen ten laste van de rechtspersoon die het betrokken psychiatrisch ziekenhuis in stand houdt, of daartoe een procedure voeren op de voet van hoofdstuk 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (vgl. art. 20 en 21 Wkkgz en Kamerstukken I 2014-2015, 32 402, M, p. 6-7).

( red. : zie ook de volgende twee 81 RO-zaken http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:1109 en http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:1098)

Lees verder
 

Verwijtbaar inkomensverlies bij partneralimentatie

Nr: 17134 Hoge Raad der Nederlanden, 15-06-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:5116 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de toetreding van de dochter tot het bedrijf van de man geen wijziging van omstandigheden oplevert waardoor de partneralimentatie gewijzigd dient te worden?

Overweging

Ja. Het hof is van oordeel dat de man heeft nagelaten het hof te voorzien van stukken waaruit de gestelde medische noodzaak voor toetreding van zijn dochter in 2013 tot de onderneming van de man kan worden afgeleid. Het hof houdt het er daarom voor dat van een medische noodzaak voor deze beslissing geen sprake was en het een vrije keuze van de man betreft. Hoewel onduidelijk is gebleven van welk inkomen is uitgegaan in 2011 bij de vaststelling van de alimentatie, is wel duidelijk dat de man vóór de toetreding van zijn dochter in de onderneming een goedlopende sportschool had en dat hij zich sinds die toetreding geconfronteerd ziet met een verplichting tot winstdeling en daarmee een lager inkomen. Bij gebrek aan andersluidende gegevens zal het hof er daarom vanuit gaan dat de man zichzelf hiermee heeft benadeeld en dat de man zich daarbij onvoldoende rekenschap heeft gegeven van zijn onderhoudsverplichtingen jegens de minderjarige kinderen van partijen en de vrouw en dat in zoverre sprake is van verwijtbaar inkomensverlies bij de man. Derhalve zal het hof ervan uitgaan dat in het inkomen van de man geen wijziging is opgetreden, zodat er geen aanleiding is voor wijziging van de onderhoudsverplichtingen.

Lees verder
 

Geen transitievergoeding bij herplaatsing gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer

Nr: 17124 Gerechtshof Den Haag, 14-06-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1582 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:673 BW; 7:681 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat er geen transitievergoeding hoeft te worden betaald nu werknemer voor minder uren in haar eigen functie is hergeplaatst?

Overweging

Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat beoogd is dat dit recht ook bestaat in de situatie waarin een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkneemster voor minder uren in de eigen functie – zonder opzegging van de arbeidsovereenkomst - wordt herplaatst. Het standpunt van appellante dat een dergelijke situatie ook valt onder de gevallen waarin een transitievergoeding is verschuldigd als bedoeld in artikel 7:673 BW, vindt noch steun in de wettekst noch in de wetsgeschiedenis.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder