VAKnieuws

Voordeelstoerekening bij schadevergoeding na bedrijfsongeval

Nr: 17219 Rechtbank Rotterdam, 18-08-2017 ECLI:NL:RBROT:2017:6371 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte
Algemeen
7:658 BW, 6:98 BW

Rechtsvraag

Komt na een bedrijfsongeval het door de ongevallenverzekeraar verstrekte bedrag in mindering op de schadevergoeding?

Overweging

Ja. Volgens de Hoge Raad dient het naar de maatstaf van artikel 6:98 BW ook redelijk te zijn dat de desbetreffende voordelen in mindering worden gebracht op de te vergoeden schade. Dit brengt mee dat voordeelstoerekening slechts redelijk is, als het voordeel in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat dit voordeel mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade redelijkerwijs als een gevolg van deze gebeurtenis aan de benadeelde kan worden toegerekend.

Uitgaande van de nieuwe maatstaf die de Hoge Raad hanteert, is de kantonrechter van oordeel dat het beroep op voordeelstoerekening van Rohrer slaagt. Eiser heeft uit hoofde van de ongevallenverzekering, die Rohrer vrijwillig (onverplicht) heeft afgesloten ten behoeve van haar personeel, een bedrag van € 5.708,06 netto in 2012 ontvangen. Dit bedrag zou eiser niet hebben ontvangen, indien er geen bedrijfsongeval zou hebben plaatsgevonden. Thans vordert eiser schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW. Dit betekent dat er zowel sprake is van conditio sine qua non-verband als van voordeel, omdat dezelfde schade (door de verzekeraar én de werkgever) wordt vergoed. Nu vaststaat dat er een bedrag van € 5.708,06 aan sommenverzekering reeds aan eiser is uitgekeerd, dient dit bedrag in mindering te komen op het toewijsbare schadebedrag.

Lees verder
 

Vervangende toestemming bij verzoek geslachtsnaamwijziging minderjarige

Nr: 17158 Rechtbank Limburg, 17-08-2017 ECLI:NL:RBLIM:2017:8080 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:7 BW, 1:253a BW, 1:253i BW, 3 Besluit geslachtsnaamwijziging

Rechtsvraag

Kan vervangende toestemming worden verleend bij een verzoek om geslachtsnaamwijziging van een minderjarige die onder gezamenlijk gezag staat en wier vader geen toestemming verleent?

Overweging

Ja. Omdat artikel 1:253a BW van toepassing is, dient de rechtbank op grond van dat artikel een zodanige beslissing te nemen als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Nu de verzochte vervangende toestemming ziet op het indienen van een verzoek tot geslachtsnaamwijziging, zal de rechtbank de daarbij behorende toetsingscriteria (via indirecte toetsing) ook bij haar beoordeling betrekken. Artikel 3 lid 4 van het Besluit geslachtsnaamwijziging bepaalt: “Het verzoek wordt afgewezen, indien: (..) b. een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamwijziging van de minderjarige van twaalf jaren of ouder, tenzij deze minderjarige bij zijn instemming blijft.”

In de Nota van Toelichting behorende bij het Besluit geslachtsnaamwijziging is uitdrukkelijk opgenomen dat de wens van het kind (van twaalf jaar en ouder) dat zijn geslachtsnaam wilt wijzigen, voorgaat op die van de ouder die zijn instemming daarmee weigert. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet alleen een beslissing dient te nemen die in het belang van de minderjarige is, maar dat de rechtbank daarbij ook dient na te gaan of de minderjarige in haar wens om de geslachtsnaam te wijzigen volhardt.

De rechtbank heeft de minderjarige bij de gelegenheid van de zitting afzonderlijk gehoord. Uit dit verhoor is de rechtbank gebleken dat de minderjarige volledig achter het verzoek van de moeder staat en dat zij haar wens om haar geslachtsnaam te laten wijzigen al sinds haar tiende heeft.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Kantonrechter bevoegd ondanks arbitrageregeling in Sociaal Plan

Nr: 17174 Rechtbank Amsterdam, 17-08-2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:6171 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen
Arbeidsprocesrecht
1020 Rv, 13 WGBLA

Rechtsvraag

Is de arbitrageregeling van het Sociaal Plan van toepassing en zodoende de kantonrechter onbevoegd te oordelen over werknemers verzoek om de bepaling inzake de aftopping van de vertrekpremie als opgenomen in het Sociaal Plan nietig te verklaren wegens leeftijdsdiscriminatie en daarbij te bepalen dat hij recht heeft op 100% van de vertrekpremie?

Overweging

Uit de tekst van artikel 1.3 van het Sociaal Plan volgt dat een geschil met uitsluiting van de civiele rechter kan worden voorgelegd aan de Geschillencommissie, indien en voor zover het gaat over  de toepasselijkheid of toepassing  van het Sociaal Plan. Alleen dan kan de werknemer zich met uitsluiting van de kantonrechter wenden tot de Geschillencommissie. 

In onderhavig geval legt werknemer aan zijn verzoek ten grondslag dat de aftoppingsregeling in het Sociaal Plan in strijd is met artikel 13 Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBLA). Het gaat dus niet om  de toepassing of toepasselijkheid  van het Sociaal Plan, maar om de vraag of een regeling in het Sociaal Plan (de aftoppingsregeling) vernietigd moet worden wegens strijd met de WGBLA. Daarmee valt het geschil buiten de geschillenregeling van artikel 1.3 en kan het incidentele verzoek van ABN AMRO niet op die grond worden toegewezen.

De kantonrechter verklaart zich gezien het vooroverwogene bevoegd om kennis te nemen van werknemers verzoek.

(Volgt aanhouding van de inhoudelijke kant van de zaak.)

Lees verder
 

Ingangsmoment van een schriftelijke aanwijzing bij contactbeperking

Nr: 17189 Gerechtshof Den Haag, 16-08-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2792 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Jeugdrecht
1:265f BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank kunnen oordelen dat de mondeling meegedeelde contactbeperking tussen zoon en vader – die direct gevolgen voor het contact had - is gelegitimeerd door een latere schriftelijke aanwijzing?

Overweging

Nee. Ten aanzien van de formele punten met betrekking tot de vraag of de aanwijzing zorgvuldig en conform de vereisten van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen overweegt het hof als volgt. Het hof ziet hetgeen door de gecertificeerde instelling aan de vader is medegedeeld op 23 dan wel op 24 november 2016 - partijen verschillen van mening over de datum van de mededeling - als een vooraankondiging die is gedaan ten aanzien van het geven van een nieuwe schriftelijke aanwijzing (van 8 december 2016). Het hof acht aannemelijk dat de vader aldus in de gelegenheid is gesteld op de zienswijze en de argumentatie van de gecertificeerde instelling te reageren en die te weerleggen of anderszins te nuanceren. Echter, in aanmerking genomen de rechtsgevolgen van een schriftelijke aanwijzing, is bij de totstandkoming van de onderhavige schriftelijke aanwijzing niet voldaan aan de beginselen van een zorgvuldige voorbereiding, nu aan de vooraankondiging direct uitvoering is gegeven alvorens deze op schrift te stellen en aan de vader te doen toekomen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof dan ook ten onrechte overwogen dat de vooraankondiging is ingehaald door de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016. In die zin voldoet de mededeling van 23 of 24 november 2016 namelijk niet aan de daaraan gestelde formele vereisten. Dit is anders voor de aanwijzing van 8 december 2016. In zoverre zal het hof beslissen dat de beperking van de contacten over de periode van 23 november 2016 tot 9 december 2016 onrechtmatig is geweest, omdat de contacten tussen de vader en de minderjarige in deze periode op grond van de mededeling op 23 of 24 november 2016 met directe ingang zijn beperkt zonder dat hieraan een schriftelijk besluit welke als aanwijzing heeft te gelden ten grondslag lag.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Aandeel stiefouder in kinderalimentatie

Nr: 17166 Gerechtshof Amsterdam, 15-08-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:3300 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:395 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de onderhoudsplicht van de stiefouder vorm te krijgen bij een draagkrachtige vader en moeder?

Overweging

Het hof neemt als omstandigheden in aanmerking dat er sprake is van een regelmatig contact tussen de man en de minderjarige, en de stiefouder pas sinds 10 juli 2015 stiefouder van de minderjarige is. Zowel de draagkracht van de man als die van de stiefouder zijn toereikend om in de behoefte van de minderjarige te voorzien. Zouden onderhoudsbijdragen van de drie onderhoudsplichtigen naar rato van hun draagkracht worden vastgesteld, dan zou dat betekenen dat een aanzienlijk deel van de behoefte van de minderjarige voor rekening van de stiefouder komt. Dat acht het hof geen redelijke verdeling in het licht van bovenvermelde omstandigheden. Het hof ziet dan ook aanleiding om de onderhoudsverplichting van de stiefouder te stellen op 1/3 deel van de behoefte van de minderjarige (€ 235,-) en de overige 2/3 deel van de behoefte naar rato van draagkracht te verdelen tussen de man en de vrouw.

Lees verder
 

Verhaalsbijdrage op vader wegens onderhoudsplicht voor minderjarige

Nr: 17169 Gerechtshof Amsterdam, 15-08-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:3299 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht een verhaalsbedrag door de gemeente vastgesteld vanwege onderhoudsplicht voor de minderjarige in een situatie dat ouders nooit hebben samengewoond en moeder een uitkering ontvangt?

Overweging

Wat betreft de behoefte van de minderjarige overweegt het hof dat tussen partijen niet in geschil is dat de man en de vrouw nooit hebben samengewoond. Uitgangspunt bij de bepaling van de behoefte van een kind van ouders die nimmer in gezinsverband hebben samengeleefd, is dat deze in beginsel wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de ene ouder ten tijde van het uiteengaan en de behoefte op basis van het NBI van de andere ouder op dat moment. De vrouw ontving reeds voor de geboorte van de minderjarige een bijstandsuitkering. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat dit niet meebrengt dat de behoefte alleen op basis van het NBI van de man moet worden berekend. Ook in deze situatie dient een middeling plaats te vinden tussen het inkomen van de man enerzijds, en het inkomen van de vrouw anderzijds.

Het hof gaat voor het inkomen van de man in 2016 en thans uit van een inkomen van (afgerond) € 1.754,= netto per maand, inclusief vakantietoeslag, nu daarover tussen partijen geen geschil bestaat. Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de man ten tijde van het verbreken van de relatie € 1.400,= per maand bedroeg. Hiermee staat vast dat het inkomen van de man in 2016 aanzienlijk is gestegen ten opzichte van zijn inkomen in 2012. Ingevolge het Tremarapport dient in een geval waarin ouders hebben samengewoond een stijging van het inkomen van een ouder, voor zover dit hoger is dan het gezinsinkomen, in beginsel invloed te hebben op de vaststelling van de behoefte van een kind, nu het kind indien de samenwoning had voortgeduurd ook van deze verhoging zou hebben geprofiteerd. In het onderhavige geval hebben de ouders nooit samengewoond. In een dergelijk geval komt het Tremarapport niet met een aanbeveling. Het hof acht het echter redelijk dat de minderjarige van de inkomensstijging mee kan profiteren. Derhalve zal het hof de behoefte van de minderjarige bepalen aan de hand van het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het huidige NBI van de man en de behoefte berekend op basis van een fictief inkomen van de vrouw, nu de vrouw nog altijd een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt. (...)

Het hof begrijpt dat de man zich op het standpunt stelt dat aan de zijde van de vrouw met een (fictief) inkomen uit arbeid rekening dient te worden gehouden, zodat zij ook een gedeelte van de kosten van de minderjarige voor haar rekening kan nemen. Volgens de man kiest de vrouw ervoor een uitkering te genieten. Anders dan de man stelt, zal het hof niet uitgaan van een fictief inkomen aan de zijde van de vrouw. Allereerst staat bij een verhaalsvordering in beginsel niet ten toets of de bijstand terecht is verleend. Het hof overweegt voorts dat de vrouw in het kader van haar bijstandsuitkering een sollicitatieverplichting heeft, zodat ervan uit gegaan dient te worden dat erop toe wordt gezien dat zij zich voldoende inspant om betaalde werkzaamheden te vinden. Het hof ziet geen aanleiding de vrouw enige draagkracht toe te kennen en zal niet overgaan tot een draagkrachtvergelijking.

Lees verder
 

Geen deskundigenonderzoek (810a Rv) in omgangsprocedure

Nr: 17170 Gerechtshof Amsterdam, 15-08-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:3307 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Gezag en omgang
1:377a BW, 810a Rv

Rechtsvraag

Kan op grond van art. 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek worden verzocht in een omgangsprocedure?

Overweging

Nee. Met betrekking tot het verzoek om op de voet van artikel 810a, lid 2 Rv een onderzoek door een deskundige te gelasten overweegt het hof dat de onderhavige procedure niet een zaak betreft als bedoeld in genoemde bepaling. Het gaat om een geschil tussen partijen met betrekking tot de omgangsregeling. Er bestaat dan ook geen grond voor toewijzing van het verzoek van de vrouw. Het enkele feit dat de minderjarige onder toezicht gesteld is, maakt dat niet anders.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Pilot complexe scheidingen, effect bijzondere curator

Nr: 17153 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-07-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:6318 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Gezag en omgang
1:253a BW

Rechtsvraag

Wat is het effect van het inschakelen van een bijzondere curator bij een complexe scheiding?

Overweging

Eén van de grootste wensen van de minderjarige is, zo blijkt uit het verslag van de bijzondere curator, dat hij niet lastiggevallen wordt met de strijd tussen de ouders. Hij wil met allebei een band hebben en hij wil de moeder graag zien en met haar activiteiten ondernemen. De minderjarige heeft last van de strijd en de slechte communicatie tussen de ouders, waarbij sprake is van een gebrek aan samenwerking en onderling wantrouwen. De minderjarige staat zelf te weinig centraal en er wordt te weinig naar de minderjarige zelf gekeken.  

De bijzondere curator heeft in dit kader ter zitting het volgende aangegeven. De ouders hebben kort voor de mondelinge behandeling met elkaar (in bijzijn van de bijzondere curator) gesproken. Dit gesprek verliep op een mooie manier, waarbij de minderjarige centraal stond. De bijzondere curator heeft geconstateerd dat de ouders dezelfde zorgen over de minderjarige hebben. De minderjarige heeft sterk behoefte aan samenwerking tussen de ouders. De bijzondere curator heeft aangegeven dat deze samenwerking heel belangrijk is en dat de ouders daar tijdens het gesprek goede eerste stappen in hebben gezet. De opvoedstijlen van de ouders verschillen weliswaar, maar de ouders vullen elkaar in het geval van de minderjarige juist goed aan. Zo is gebleken dat de minderjarige zowel behoefte heeft aan begrenzing, wat de moeder goed doet, als aan een coachende begeleiding, wat de vader goed kan. Het is in het belang van de minderjarige dat hij kan profiteren van deze beide positieve kwaliteiten.  

Ter zitting is voorts gebleken - en het hof acht dit zeer positief - dat de ouders samen stappen hebben gezet om aan de zorgen - die zij beiden hebben - over de minderjarige te werken. E is ingeschakeld voor nadere diagnostiek en om te onderzoeken wat de minderjarige nodig heeft. De ouders hebben een gezamenlijk gesprek afgesproken met een hulpverlener van E. Onderzocht zal worden of E of een andere hulpverlenende instantie de aangewezen instantie is voor de behandeling van de problematiek van de minderjarige en/of medicatie nodig is voor de minderjarige. Het hof hoopt - in het belang van de minderjarige - dat dit een nieuwe start zal zijn voor de ouders en dat hiermee de zorgen maar ook de strijd over de minderjarige worden weggenomen.

Lees verder
 

Broers en zussen in casu geen belanghebbenden in hoger beroep bij opheffen curatele

Nr: 17156 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-07-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:6323 Jurisprudentie Geschilbeslechting Curatele, bewind en mentorschap
Procesrecht
1:389 BW; 361, 798 Rv

Rechtsvraag

Wanneer zijn broers en zussen belanghebbenden bij procedure opheffing curatele?

Overweging

Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling overweegt het hof dat uit de stukken blijkt dat de kantonrechter heeft kennisgenomen van een brief van de broers en zussen van verzoeker, ingekomen op 18 december 2015, die door de curator in de procedure was gebracht. Verder zijn twee van zijn broers, de heren F en G, ook ter zitting van 18 maart 2016 verschenen en door de kantonrechter gehoord. Anders dan de kantonrechter, heeft het hof hen beiden en ook de overige broers en zussen - niet opgeroepen voor de mondelinge behandeling in hoger beroep, omdat het hof hen niet aanmerkt als belanghebbende in onderhavige procedure.  

In het onderhavige geval zijn op grond van artikel 798 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de (huidige) levensgezel van verzoeker en zijn (meerderjarige) kinderen als belanghebbende aangemerkt, zodat broers en zussen niet als belanghebbenden in beeld komen. Het hof is daarom voorbij gegaan aan artikel 361 lid 1 Rv en heeft afgezien van oproeping in hoger beroep. Wel heeft het hof acht geslagen op eerdergenoemde brief van de broers en zussen aangezien deze brief behoort tot het procesdossier van eerste aanleg.

Lees verder
 

Onnodig inspuiten van insuline leidt tot vervallen lotsverbondenheid

Nr: 17155 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-07-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:6321 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de partneralimentatie op nihil gezet vanwege kwetsend en grievend gedrag?

Overweging

Ja. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de vrouw de man in de periode van zaterdag 22 november 2014 tot en met zondag 23 november 2014 - terwijl hij lag te slapen en dus onwetend en weerloos was - heeft geïnjecteerd met insuline, terwijl de man geen insuline nodig had. De man is daardoor onwel geworden en de vrouw heeft op maandagochtend - toen zij de man niet goed wakker kon krijgen - de ambulance gebeld. De man heeft vervolgens circa drie weken in het ziekenhuis gelegen. Het hof is van oordeel dat de geschetste gedragingen van de vrouw zodanig van aard zijn dat daarmee de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen. Dat de beweegredenen van de vrouw waren gericht, zoals zij stelt, op het enkele versuffen van de man en zij geen oogmerk had op het doden van de man en zij op enig moment de ambulance heeft gebeld, maakt dit niet anders. 

Lees verder
 

Intrekking ontbindingsverzoek mogelijk bij toekenning transitievergoeding

Nr: 17160 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-07-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:3376 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ
Ontslag en ontbinding
7:686a BW

Rechtsvraag

Kan werkgeeftster het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst intrekken als er een transitievergoeding is toegekend?

Overweging

Ja. Het hof is van oordeel dat uit artikel 7:686a lid 6 BW dwingend volgt dat de kantonrechter aan de verzoeker de mogelijkheid tot intrekking moet geven wanneer hij voornemens is een billijke vergoeding toe te kennen. Dat laat naar het oordeel van het hof onverlet dat de kantonrechter in dit geval de mogelijkheid en de bevoegdheid had om aan verweerster/werkgeefster de gelegenheid te geven het verzoek in te trekken. Artikel 7:686a lid 6 BW sluit die mogelijkheid niet uit. De wet verbiedt intrekking niet, noch stelt intrekking afhankelijk van toestemming van een verweerder. Uitgangspunt van de Hoge Raad lijkt te zijn dat het geven van een voorwaardelijke beschikking mogelijk is, tenzij het systeem van de WWZ zich daartegen verzet (HR 23 december 2016 ECLI:NL:HR:2016:2998 Mediant). Het hof verwijst in dit verband ook naar hetgeen AG mr. Keus heeft overwogen in zijn conclusie van 13 oktober 2017 (ECLI:NL:PHR:2016:998) over de mogelijkheid om een voorwaardelijk eindvonnis te wijzen (5.6). Het hof is van oordeel dat de kantonrechter in dit geval voldoende reden en aanleiding had om een voorwaardelijke beschikking te geven.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Concurrentiebeding en rechtsgeldigheid bij andere arbeidsverhouding

Nr: 17162 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-07-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:3420 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:653 BW

Rechtsvraag

Hebben de concurrentiebedingen nog werking nu zij als gevolg van de functiewijziging van servicetechnicus naar senior servicetechnicus zwaarder zijn gaan drukken en niet opnieuw zijn overeengekomen?

Overweging

Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de wijziging in de arbeidsverhouding van ingrijpende aard is geweest. Appellant was ten tijde van het aangaan van het concurrentie- en relatiebeding werkzaam als één van de circa 30 servicetechnici en het was zeker geen automatisme dat hij één van de drie senior servicetechnici zou gaan worden. Hij is hier op enig moment voor gevraagd door de vennootschap en kreeg hiervoor een hoger salaris en een vaste provisie. Van een gebruikelijke carrièrestap of een natuurlijk verloop was dus geen sprake en deze wijziging in de arbeidsverhouding was dan ook niet te voorzien voor appellant toen hij als servicetechnicus het concurrentie- en relatiebeding aanvaarde.

Daarbij komt dat zowel het concurrentie- als het relatiebeding aanmerkelijk zwaarder zijn gaan drukken. Appellant was als senior servicetechnicus niet langer werkzaam in zijn rayon rondom X, maar ook in rayons van servicemonteurs die hij als senior begeleidde in de regio Zeeland, Brabant en Limburg. Appellant heeft toegelicht (en de vennootschap heeft dit niet, althans onvoldoende weersproken) dat hij daarnaast ook werd benaderd door servicetechnici uit de andere twee regio’s, zodat hij ook in contact kwam met contracten (klanten) van servicemonteurs in de andere delen van Nederland. Appellant was volgens de vennootschap haar gezicht naar buiten toe en hij had een exclusieve persoonlijke relatie met de klanten in de rayons. Dat betekent dus dat in het geval van appellant sprake was van een aanzienlijke uitbreiding van de kring relaties van de vennootschap, zodat het relatiebeding een verderstrekkende omvang kreeg dan bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in 2010 was voorzien.

Appellant is daarnaast volgens de vennootschap als senior servicetechnicus gaan deelnemen aan vertrouwelijke gesprekken, waardoor hij specifieke kennis van producten en voorwaarden van klanten heeft opgedaan. Vooral de kennis over key-accounts van de vennootschap was wezenlijk. Verder kregen senior servicetechnici trainingen in Duitsland, bijvoorbeeld bij de lancering van producten die nog niet op de markt waren, en informatie daarover is goud waard voor eventuele concurrenten. Senior servicetechnici gaven zelf ook trainingen en hadden intensieve, diepgaande kennis van die producten en weet van bepaalde technische problemen. Die kennis gold voor heel Nederland, aldus de vennootschap.

Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat ook het concurrentiebeding een ruimer bereik heeft gekregen.

(...)

De slotsom is dat de wijziging van de functie van servicetechnicus in senior servicetechnicus aldus voor appellant, bij handhaving van het concurrentie- en relatiebeding, een aanzienlijk grotere belemmering vormt om een nieuwe, gelijkwaardige werkkring als werknemer of anderszins op het gebied van onderhoud van (volautomatische) koffiemachines te vinden. Gelet op het voorgaande hebben het concurrentie- en het relatiebeding hun gelding verloren (art. 7:653 lid 1 (oud) BW).

Lees verder