VAKnieuws

Weerlegbaar vermoeden arbeidsovereenkomst

Nr: 17217 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-10-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4571 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:400 BW, 7:610a BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht een verklaring voor recht afgegeven dat sprake was van een overeenkomst van opdracht?

Overweging

Ja. Het hof begrijpt uit hetgeen partijen in hun processtukken hierover hebben aangevoerd, dat de vennootschap GmbH, althans geïntimeerde, bij aanvang van haar relatie met appellant in 2005, te kennen heeft gegeven dat zij geen arbeidsovereenkomst met appellant aan wilde gaan.

(...)

Het hof constateert dat de aanhef van de overeenkomst en de aanduiding van partijen niet op het bestaan van een arbeidsovereenkomst duidt. Integendeel.

Volgens artikel 2 hoefde geïntimeerde slechts die werkzaamheden te vergoeden waarvoor zij vooraf toestemming had gegeven. Het hof begrijpt niet dat appellant meent dat dit typerend is voor een arbeidsovereenkomst. Het hof is van oordeel dat dit typerend is voor een overeenkomst van opdracht, omdat bij een arbeidsovereenkomst in de eerste plaats (geen werkzaamheden maar) arbeidsuren worden vergoed en ten tweede (binnen die arbeidsuren) ook werkzaamheden worden vergoed waarvoor geen opdracht is gegeven.

Volgens artikel 3 blijven alle digitale documenten, software en formules die door appellant gedurende zijn werk worden gecreëerd, eigendom van geïntimeerde. Het hof acht dit bij een arbeidsovereenkomst een vanzelfsprekendheid (tenzij het zou gaan om intellectuele eigendom), zodat niet goed valt in te zien waarom zo’n bepaling zou moeten worden overeengekomen wanneer partijen een arbeidsovereenkomst op het oog hadden. Het hof begrijpt dus ook dit standpunt van appellant niet. Volgens geïntimeerde was deze afspraak nodig omdat appellant de facturatie voor haar verrichtte, hetgeen met behulp van een softwareprogramma moest gebeuren dat was gekoppeld met haar interne administratie en opmaak.

Artikel 5 heeft betrekking op de werkplek en op het mogen gebruiken van schrijfwaren. Dat geïntimeerde een werkplek en schrijfwaren ter beschikking stelde, is kenmerkend voor een arbeidsovereenkomst.

Artikel 7 gaat erover dat appellant een sleutel ter beschikking kreeg om ook buiten kantooruren te kunnen werken aan werkzaamheden die dan moesten plaatsvinden. Dat ligt in het verlengde van artikel 5 van de overeenkomst.

Wat er ook zij van de bepalingen die in de overeenkomst van 8 maart 2010 zijn opgenomen, geïntimeerde had met die overeenkomst niet de bedoeling een arbeidsovereenkomst te sluiten en dat is appellant duidelijk geweest.

Voor wat betreft de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst is het volgende van belang.

Appellant heeft de werkzaamheden altijd persoonlijk verricht. Volgens geïntimeerde mocht appellant zich laten vervangen. Dat heeft appellant niet weersproken, maar feitelijk is het kennelijk nooit gebeurd. (...)

De werkzaamheden werden door geïntimeerde betaald nadat appellant daarvoor een factuur had gestuurd. Uit de door appellant overgelegde facturen blijkt dat hij wisselende bedragen heeft gefactureerd vanwege een telkens verschillend aantal te declareren uren. Appellant heeft wel gesteld dat het geïntimeerde was die van hem facturen verlangde, maar niet dat geïntimeerde voorschreef hoe die facturen eruit moesten zien. Op de facturen wordt melding gemaakt van een regeling voor kleine ondernemers.

Lees verder
 

Toereikendheid procesvolmacht cassatieadvocaat; samenhang hoofdvordering en nevenvordering

Nr: 17199 Hoge Raad der Nederlanden, 13-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2624 Jurisprudentie Rechtseenheid Curatele, bewind en mentorschap
Procesrecht
1:381 BW, 223 Rv

Rechtsvraag

Is het cassatieberoep ontvankelijk nu de opdracht tot instellen van het cassatieberoep is verkregen van mr. Kamer, de advocaat van betrokkene in de feitelijke instanties, en dat uit een beslissing van de Raad van Discipline te Amsterdam volgt dat mr. Kramer op 1 februari 2016 voor het laatst contact heeft gehad met betrokkene en al geen opdracht van betrokkene had tot het instellen van het hoger beroep?

Heeft het hof de door betrokkene in hoger beroep verzochte voorlopige voorziening om mr. Kramer onbeperkt toegang tot haar te geven terecht afgewezen?

Overweging

Ontvankelijkheid:

Zoals het hof terecht heeft overwogen, is een onder curatele gestelde op grond van art. 1:381 lid 6 BW bekwaam om in een procedure als de onderhavige in rechte op te treden en tegen uitspraken beroep in te stellen. De overweging van het hof komt erop neer dat betrokkene laatstelijk op 1 februari 2016, toen zij voldoende in staat was haar wil te bepalen, mr. Kramer heeft aangesteld als haar advocaat, voor het voeren van (onder meer) de onderhavige procedure. Die aanstelling is door de curator niet bestreden. Zij heeft evenmin aangevoerd dat deze is herroepen. Daaruit volgt dat mr. Kramer op grond van de in die aanstelling besloten liggende volmacht ook bevoegd was om namens betrokkene een cassatieadvocaat last te geven tot het instellen van cassatieberoep.

 

Samenhang met hoofdvordering:

Art. 223 Rv, dat van overeenkomstige toepassing is op verzoekschriftprocedures (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533, NJ 2016/261), houdt in dat tijdens een aanhangig geding iedere partij kan vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge art. 223 lid 2 Rv moet de voorziening samenhangen met de hoofdvorderingen (in de verzoekschriftprocedure: het verzoek in de hoofdzaak). Nadere eisen worden niet gesteld. Door te oordelen dat de vereiste samenhang in dit geval ontbreekt, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een te beperkte opvatting omtrent de reikwijdte van het begrip samenhang in art. 223 lid Rv, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De hierop gerichte klacht van het onderdeel is daarom gegrond.

 


 

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

81 RO: verwijtbaar handelen en transitievergoeding

Nr: 17205 Hoge Raad der Nederlanden, 13-10-2017 ECLI:NL:PHR:2017:917 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ
Ontslag en ontbinding
81 RO, 7:673 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werknemer waardoor er geen transitievergoeding verschuldigd is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het criterium ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ valt niet samen met het begrip ‘dringende reden’, waaraan voldaan moet zijn bij een ontslag op staande voet (art. 7:677 BW en 7:678 BW). Reeds onder het oude recht oordeelde de Hoge Raad dat zich een dringende reden voor ontslag kan voordoen zonder dat sprake is van verwijtbaarheid van de werknemer. Volgens deze rechtspraak hangt het af van de omstandigheden van het geval of ook zonder het bestaan van verwijtbaarheid een dringende reden kan worden aangenomen.

In de parlementaire behandeling van de Wwz is enige onduidelijkheid ontstaan over de vraag of een wijziging van het leerstuk ‘dringende reden’ werd beoogd. In de memorie van toelichting is namelijk vermeld: “ Wel vervalt bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer – en dus ook bij een ontslag op staande voet – de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding.”  Hieruit zou de conclusie getrokken kunnen worden dat bij een ontslag op staande voet altijd sprake moet zijn van ernstige verwijtbaarheid van de werknemer, zodat een dringende reden ontbreekt indien de verwijtbaarheid ontbreekt. Dat dat niet de bedoeling is geweest, blijkt uit wat de minister hierover tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft gezegd:

“Op zichzelf genomen verandert het wetsvoorstel niets aan de term dringende reden. In het wetsvoorstel is bewust gekozen voor de nieuwe term ernstige verwijtbaarheid en is geen aansluiting gezocht bij de reeds bestaande term dringende reden. De situatie die tot een dringende reden leidt, hoeft niet altijd gepaard te gaan met verwijtbaarheid. Voor ernstige verwijtbaarheid is meer nodig dan slechts een dringende reden. (…)”

De aanwezigheid van een dringende reden voor een ontslag op staande voet hoeft dus niet altijd te betekenen dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Indien dat niet het geval is, heeft de werknemer aanspraak op een transitievergoeding. Dit is een wezenlijk verschil met het oude recht, waarin bij een terecht ontslag op staande voet geen aanspraak bestond op een ontslagvergoeding.Sagel wijst erop dat de aanspraak op een transitievergoeding ook bestaat indien de dringende reden gepaard gaat met andere, lichtere vormen van verwijtbaarheid, zolang niet de grens van ‘ernstige verwijtbaarheid’ wordt overschreden.De consequentie hiervan is dat steeds zal moeten worden beoordeeld of het handelen of nalaten van de werknemer dat de dringende reden vormde voor het ontslag op staande voet, ook ernstig  verwijtbaar is.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Gesloten jeugdhulp en schadevergoeding

Nr: 17209 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-10-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:8930 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 6.1.3 Jeugdwet; 6:162 BW

Rechtsvraag

Op welke grond heeft een betrokkene recht op schadevergoeding bij onterechte plaatsing in gesloten jeugdhulp krachtens de Jeugdwet?

Overweging

Het hof stelt voorop dat het jeugdrecht geen specifieke regeling kent voor een vergoeding wegens ten onrechte ondergane gesloten jeugdhulp, zoals de regelingen in artikel 35 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en artikel 89 Wetboek van Strafvordering. Dit brengt mee dat de gewone regeling van aansprakelijkheidsrecht (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek) geldt en een vordering die beoogt te leiden tot vaststelling van een schadeloosstelling in een dagvaardingsprocedure aanhangig behoort te worden gemaakt. De onderhavige verzoekschriftprocedure is dan ook niet de geëigende weg om bij wege van zelfstandige verzoeken de gestelde aansprakelijkheid en schade te laten vaststellen, terwijl de omstandigheid dat de procedure betreffende de gesloten plaatsing zeer verweven is met deze verzoeken niet tot doorbreking van de wettelijke voorgeschreven procedure kan leiden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verhouding tussen rechterlijke onderbewindstelling en levenstestament

Nr: 17213 Rechtbank Noord-Holland, 12-10-2017 ECLI:NL:RBNHO:2017:8481 Jurisprudentie Geschilbeslechting Curatele, bewind en mentorschap 1:431 BW

Rechtsvraag

Is er een grond voor onderbewindstelling en mentorschap nu er een bij notarieel levenstestament reeds iemand is aangewezen?

Overweging

Naar het oordeel van de kantonrechter is door verweerder (bewindvoerder krachtens leventestament) niet inhoudelijk betwist dat op financieel en niet financieel gebied door hem geen openheid van zaken wordt gegeven en dat daarom niet valt te controleren of hij zijn taken ten behoeve van betrokkene naar behoren uitvoert. Dit klemt temeer daar verzoeker zijn zorgen hierover heeft geuit, waar verweerder niet verder op ingegaan is. Ook staat vast dat verweerder het bezoek van zijn broer aan zijn moeder heeft verhinderd. Er is een kortgedingprocedure voor nodig geweest (vonnis d.d. 28 augustus 2017) om een bezoekregeling voor verzoeker mogelijk te maken. Ook hieruit valt af te leiden dat verweerder als gevolmachtigde weinig transparant te werk gaat. Bovendien is gebleken dat tussen de beide broers ernstige onenigheid bestaat, hetgeen niet in het belang van betrokkene is.

Gelet op het vorenoverwogene zijn er naar het oordeel van de kantonrechter gegronde redenen om af te wijken van de bij levenstestament bepaalde voorkeur en om te kiezen voor een neutrale, professionele bewindvoerder en mentor. Nu verweerder geen bezwaar heeft aangevoerd tegen de voorgestelde bewindvoerder en mentor, zal worden overgegaan tot benoeming van Bewindvoering 't Gooi B.V. tot bewindvoerder.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ondercuratelestelling en recente medische verklaring

Nr: 17197 Hoge Raad der Nederlanden, 06-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2562 Jurisprudentie Rechtseenheid Curatele, bewind en mentorschap 1:378 BW; 8 EVRM

Rechtsvraag

Volgt uit art. 8 EVRM dat bij ondercuratelestelling steeds een onafhankelijk oordeel van een ter zake kundige arts/psychiater vereist is, gebaseerd op een onderzoek naar de gezondheidstoestand van de betrokkene?

Overweging

Anders dan het onderdeel betoogt, volgt ook uit de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 8 EVRM niet dat de rechter een verzoek tot ondercuratelestelling nimmer kan toewijzen zonder dat een medisch onderzoek naar de actuele feitelijke en geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene is verricht. De in het onderdeel genoemde rechtspraak ziet op vrijheidsbeneming, waarvan bij ondercuratelestelling geen sprake is. De door het onderdeel bepleite rechtsregel volgt evenmin uit de uitspraak van het EHRM van 27 maart 2008, nr. 44009/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0327 (Shtukaturov/Rusland), die mede betrekking heeft op ondercuratelestelling. Bij zijn oordeel dat de medische verklaring waarop die maatregel berustte, van onvoldoende gewicht was om de inbreuk op het privéleven van de betrokkene te rechtvaardigen, nam het EHRM immers in het bijzonder in aanmerking dat naar het toepasselijke recht de maatregel voor onbepaalde tijd gold, zonder mogelijkheid voor de betrokkene om deze anders dan met medewerking van de curator in rechte aan te vechten of te doen opheffen, en dat daaraan het rechtsgevolg van volledige handelingsonbekwaamheid was verbonden (welk rechtsgevolg bovendien meebracht dat de betrokkene zonder rechterlijke machtiging gedwongen kon worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis – hetgeen ook was gebeurd) (zie onder 90 en 95, in verbinding met 21, 52 en 56). Voorts nam het EHRM in aanmerking dat de rechter de beslissing tot ondercuratelestelling uitsluitend had gebaseerd op de gebrekkig geoordeelde medische verklaring en dat de betrokkene zelf niet was gehoord of op andere wijze in de procedure was betrokken (zie onder 91-94). Van dit alles is in deze zaak geen sprake.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Uitspraak mede gegeven door raadsheer-plaatsvervanger die nog niet als zodanig beëdigd was

Nr: 17198 Hoge Raad der Nederlanden, 06-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2561 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht
Arbeidsprocesrecht
5 en 6 Wet Rechterlijke Organisatie; 5g Wrra

Rechtsvraag

Is een beschikking nietig als een van de raadsheren op het moment van de uitspraak weliswaar rechter is, maar nog niet als raadsheer is beëdigd, doch wel vlak erna en met een verklaring die zich uitstrekt over de periode voorafgaand aan de beëdiging?

Overweging

Een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in een rechtbank is ingevolge art. 40 lid 2 Wet RO van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de overige rechtbanken, maar geen raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof. Hieruit volgt dat (ook) een rechter in een rechtbank, waarvan in dit geval sprake is, bij benoeming in het ambt van raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof, voorafgaand aan de datum van indiensttreding dient te worden beëdigd.

Uit de brief van de president van het hof, alsook uit het desbetreffende, ambtshalve door de plaatsvervangend Procureur-Generaal opgevraagde Koninklijk Besluit, blijkt dat betrokkene is benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof Amsterdam met ingang van 1 augustus 2016 of, indien de beëdiging later plaatsvindt, met ingang van de datum van beëdiging. Nu de beëdiging eerst heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2016, is de benoeming op die datum ingegaan, derhalve nadat de bestreden beschikking is gewezen. 
Dat betekent dat de bestreden beschikking is gewezen niet door drie, maar door twee raadsheren en daarom ingevolge art. 5 lid 2 Wet RO dient te worden vernietigd (zie ook HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202). De omstandigheid dat bij gelegenheid van de beëdiging aan het wettelijk voorgeschreven eedsformulier het in de brief van de president aangehaalde ‘addendum’ is toegevoegd, brengt in het voorgaande geen wijziging.

Lees verder
 

Geen ruimte voor nationaal recht bij definiëring begrip overgang van onderneming

Nr: 17215 Hof van Justitie Europese Unie, 06-10-2017 ECLI:EU:C:2017:780 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsovereenkomstenrecht 1 Richtlijn 2001/23, 267 VWEU

Rechtsvraag

Is clausule 13, lid 2, van een Portugese collectieve arbeidsovereenkomst waarin is bepaald: ‘Het verlies van een klant door een marktdeelnemer als gevolg van de gunning van een opdracht voor diensten aan een andere marktdeelnemer valt niet onder het begrip overgang van ondernemingen of vestigingen’, in strijd met het Unierecht inzake de definitie van een overgang van onderneming of vestiging zoals die voortvloeit uit richtlijn 2001/23?

Overweging

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het loutere verlies van een opdracht voor diensten aan een concurrent als zodanig niet een aanwijzing voor een overgang van een onderneming of vestiging in de zin van richtlijn 2001/23 kan zijn (arrest van 11 maart 1997, Süzen, C‑13/95, EU:C:1997:141, punt 16). Een nationale bepaling die het verlies van een klant door een marktdeelnemer als gevolg van de gunning van een opdracht voor diensten aan een andere marktdeelnemer op algemene wijze uitsluit van de werkingssfeer van dit begrip, maakt het evenwel niet mogelijk om rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken.

Gelet op, enerzijds, de in de punten 26 en 27 van het onderhavige arrest aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof en, anderzijds, het doel van richtlijn 2001/23, dat – zoals blijkt uit overweging 3 ervan – erin bestaat de werknemers te beschermen door het behoud van hun rechten veilig te stellen bij verandering van werknemer, dient te worden geoordeeld dat artikel 1, lid 1, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een dergelijke nationale bepaling.

In deze omstandigheden dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling, zoals die in het hoofdgeding, die bepaalt dat het verlies van een klant door een marktdeelnemer als gevolg van de gunning van een opdracht voor diensten aan een andere marktdeelnemer niet valt binnen de werkingssfeer van het begrip „overgang van ondernemingen [of] vestigingen” in de zin van dit artikel 1, lid 1.

Lees verder
 

81 RO: verhuizing en fait accompli

Nr: 17200 Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2017 ECLI:NL:PHR:2017:893 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat het in het belang van de vader en het kind is dat het kind opgroeit in de directe omgeving van haar vader en zij regelmatig contact met elkaar hebben, hetgeen door de verhuizing niet, althans minder goed mogelijk is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Zie ik het goed, dan mist de tweede motiveringsklacht op p. 5 van het cassatierekest feitelijke grondslag aangezien het hof, anders dan het middel betoogt, niet heeft geoordeeld dat het kind meer geworteld is in woonplaats A dan in woonplaats B. Het hof heeft aandacht besteed aan het belang van het kind, waarbij het hof enerzijds heeft meegewogen haar belang dat de ouders dicht bij elkaar wonen zodat zij haar band met beiden ongestoord kan voortzetten en anderzijds haar belang bij rust en continuïteit die zij heeft bij de huidige situatie. Het hof is vervolgens nagegaan of er onoverkomelijke bezwaren bestaan tegen een terugverhuizing naar woonplaats A. Volgens het hof zijn dergelijke bezwaren niet aanwezig. Het is in dat verband dat het hof opmerkt dat het kind al ruim drieënhalf jaar in woonplaats A (of de directe omgeving daarvan) heeft gewoond en daar wortels heeft. Dit gevoegd bij de overige door het hof genoemde omstandigheden (te weten: het kind is voldoende flexibel om weer te kunnen wennen in woonplaats A, de start van het kind op de school in woonplaats B is nog pril en niet is gebleken dat het kind niet zou kunnen wennen op een school in woonplaats A ), rechtvaardigt de beslissing van het hof dat een terugverhuizing van het kind naar woonplaats A voor haar van een groter belang is dan haar belang bij het handhaven van de huidige leefsituatie, die nog van relatief korte duur is. Van een onbegrijpelijke beslissing is dan ook geen sprake.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: verdeling huwelijksgemeenschap en deugdelijke boedelbeschrijving

Nr: 17201 Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2620 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:93 BW; 278 lid 1 jo 359 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof verzuimd te motiveren waarom aan het beroep op de “in beginsel strakke regel” - in het beroepschrift de gronden van het verzoek vermelden, en niet na eerste schriftelijke ronde nog nieuwe feiten en stellingen naar voren te brengen om het verzoek met betrekking tot verdeling gemeenschap te onderbouwen - is voorbijgegaan?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De klacht dat het hof de “in beginsel strakke regel” heeft miskend en ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het beroep dat de vrouw daarop heeft gedaan door de boedelbeschrijving van de man in zijn beoordeling te betrekken, ziet eraan voorbij dat het hof zijn oordeel niet op de boedelbeschrijving van de man heeft gebaseerd, maar juist op de omstandigheid dat géén van beide partijen een deugdelijke boedelbeschrijving heeft overgelegd. Reeds daarom kon het hof aan het door de vrouw gevoerde verweer voorbijgaan. 

Overigens verdient opmerking dat de man met zijn brief van 9 juni 2016 en met de daarbij overgelegde stukken blijkens (de in cassatie onbestreden) gevolg gaf aan een verzoek van het hof. De “in beginsel strakke regel” doet niet eraan af dat de rechter in elke stand van de procedure partijen of één van hen om nadere informatie of om overlegging van bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden kan vragen (art. 22 Rv).

Ten slotte ware te bedenken dat de “in beginsel strakke regel” zich niet ertegen verzet dat een tijdig aangevoerde klacht of tijdig betrokken stelling eerst in een later stadium nader wordt uitgewerkt. De grens tussen een - in beginsel ontoelaatbare - nieuwe grief of nieuwe stelling en een toelaatbare uitwerking van een tijdig aangevoerde klacht of tijdig betrokken stelling kan flinterdun zijn. Dat laatste geldt in het bijzonder in het onderhavige geval, waarin de man een nadere onderbouwing van zijn standpunt reeds in zijn beroepschrift had aangekondigd.

Lees verder
 

Nietig verklaard huwelijk

Nr: 17202 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-10-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4219 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
1:32 BW; 1:77 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van een nietig huwelijk aangezien de vrouw wilsonbekwaam was vanwege een geestesstoornis?

Overweging

Gelet op dit ziekteverloop en gelet op de bevindingen en conclusie van de deskundige Dautzenberg staat genoegzaam vast dat de vrouw op 16 november 2015 dementerend was door de ziekte Alzheimer, ernst minimaal CDR 1. Weliswaar kan worden aangenomen dat de vrouw in die periode oppervlakkig normaal leek, maar evenzeer dat zij toen al moeite had met het oplossen van problemen, het benoemen van overeenkomsten of het benoemen van verschillen. Op grond van de bevindingen van de deskundige wordt er voorts van uitgegaan dat haar taalbegrip en taalexpressie ook in november 2015 al fors waren aangedaan. Niet alleen was zij al beperkt in haar dagelijkse beslissingen, zij moest op dat moment zeker beperkt worden geacht in het kunnen overzien van de gevolgen en betekenis van het huwelijk. Daarbij gaat het niet alleen om de huwelijksvoltrekking als zodanig, maar ook om het vermogen de verdere gevolgen op juridisch en fiscaal terrein te kunnen overzien.

Op grond van de gebeurtenissen vóór de huwelijksvoltrekking, de onderzoeksresultaten van april 2016 en de verklaringen van de man over de toestand van de vrouw vanaf het voorjaar van 2015 (en al hetgeen hiervoor is overwogen), komt het hof, net als de rechtbank, tot het oordeel dat is komen vast te staat dat de geestvermogens van de vrouw ten tijden van het sluiten van het huwelijk op 16 november 2015 reeds zodanig waren gestoord dat zij niet in staat was haar wil te bepalen en de betekenis van haar verklaring te begrijpen. (...)

De man heeft ter zitting nog aangevoerd dat de nietigverklaring van het huwelijk van de man en de vrouw in strijd is met hun zelfbeschikkingsrecht en dat – zo begrijpt het hof – ondanks de (eventuele) wilsonbekwaamheid van de vrouw om die reden het verzoek van de dochter(s) dient te worden afgewezen.

Het recht op zelfbeschikking is het recht om eigen keuzes te mogen maken, dat wil zeggen het kunnen beschikken over het eigen leven en het kunnen bepalen van het eigen lot. Zelfbeschikking wordt gezien als een element van de persoonlijke vrijheid, en daarmee als een grondslag van de mensenrechten.

In enkele in de wet geregelde gevallen, kan een beroep op zelfbeschikking echter niet worden gedaan door of namens de persoon die niet in staat is de (schadelijke) gevolgen van zijn keuzes te overzien. In geval van wilsonbekwaamheid dienen belangen van de kwetsbare betrokkene te worden beschermd. Dat doel dient een artikel als 1:32 BW. Op grond daarvan volgt het hof de man niet in zijn stelling.

Lees verder
 

Bopz: alcoholverslaving en grond voor machtiging

Nr: 17204 Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2630 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 2 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘stoornis van de geestvermogens’ als bedoeld in art. 2 Wet Bopz, nu er weliswaar sprake is van een alcoholverslaving, maar dat niet blijkt dat sprake is van een verslaving die gepaard gaat met een (andere) psychische stoornis?

Overweging

De geneeskundige verklaring houdt – naast de diagnose ‘Stoornis in het gebruik van alcohol, ernstig; Vermoedens van persoonlijkheidsproblematiek’ – onder meer in dat sprake is van afhankelijkheid van alcohol, alcoholintoxicaties en extreem alcoholgebruik. Het behandelplan maakt melding van alcoholexcessen en alcoholintoxicaties.

Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de psychiater aldaar aanvankelijk verklaard: “Het kan ook met een voorwaardelijke machtiging” en vervolgens: “Bij nader inzien is toch een voorlopige machtiging nodig. Indien het goed blijft gaan met betrokkene, kunnen we hem ontslag onder voorwaarden verlenen (…).”

De rechtbank heeft met haar oordeel dat voldoende vaststaat dat betrokkene “is gediagnosticeerd met stoornissen door het gebruik van middelen en mogelijk persoonlijkheidsstoornissen” de maatstaf van HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:461

miskend dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. De stukken houden immers niet meer in dan dat bij betrokkene sprake is van een alcoholverslaving en van “Vermoedens van persoonlijkheidsproblematiek”, terwijl ook de verklaring van de psychiater ter zitting geen aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat de alcoholafhankelijkheid een dermate ernstige stoornis is dat zij de gevaarvolle daden van betrokkene overwegend beheerst als bedoeld in de vaste rechtspraak.

Lees verder