VAKnieuws

Bopz 81 RO: toetsing ex tunc en ex nunc van klacht over dwangmedicatie

Nr: 17233 Hoge Raad der Nederlanden, 17-11-2017 ECLI:NL:PHR:2017:1248 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 38c, 41a Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte de klacht ongegrond verklaard en is de rechtbank daarmee van oordeel dat klaagster opnieuw tegen haar wil medicatie toegediend kan krijgen, hoewel − volgens betrokkene – ten tijde van haar beschikking geen sprake was van een actuele stoornis van de geestvermogens, noch van actueel gevaar?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: de rechtbank heeft met zoveel woorden overwogen dat ter beoordeling voorligt de vraag (i) of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangmedicatie geldende omstandigheden, op juiste wijze is voldaan aan het bepaalde in art. 38c Wet Bopz en (ii) of de voortzetting van de dwangbehandeling in het licht van de op dit moment geldende omstandigheden nog voldoet aan hetgeen is bepaald in art. 38c Wet Bopz. Dat is in overeenstemming met de dubbele toetsing ( ex nunc  en  ex tunc ) die in het middelonderdeel wordt bepleit. Uit rov. 4.4 blijkt voldoende op welke gronden de rechtbank tot haar oordeel is gekomen dat toepassing van dwangbehandeling met medicatie noodzakelijk “was en is”. De rechtbank heeft in rov. 4.4 vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens (chronische schizofrenie, paranoïde type), waarbij betrokkene regelmatig een psychotische episode heeft. Ter onderbouwing van dat feitelijke oordeel heeft de rechtbank in het bijzonder gewezen op (a) de omstandigheid dat bij de diverse gedwongen opnamen van betrokkene telkenmale de diagnose psychotische stoornis is gesteld, laatstelijk bij de op 16 mei 2017 verleende machtiging tot voortgezet verblijf; (b) de ervaringen in het verleden: zodra betrokkene stopte met de medicatie trad binnen enkele maanden weer een recidief psychose op, waarna zij weer moest worden opgenomen; (c) deze stoornis is ter zitting van de rechtbank bevestigd door de behandelend arts (psychiater in opleiding betrokkene 3); (d) het oordeel van de deskundige [betrokkene 2] , voor zover dit luidt:

“Wanneer de beloopskenmerken in ogenschouw worden genomen dan moet de conclusie zijn dat er bij betrokkene een recidiverende psychotische stoornis bestaat met een chronisch, progressief beloop. Gelet op het beloop en de familieanamnese betreft het zeer waarschijnlijk schizofrenie”.

Lees verder
 

Beantwoording drie prejudiciële vragen inzake faillissement en arbeidsrecht

Nr: 17236 Hoge Raad der Nederlanden, 17-11-2017 ECLI:NL:HR:2017:2907 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Algemeen 7:638 BW, 7:641 BW, 7:645 BW, 392 Rv

Rechtsvraag

Vraag III: kan de curator van een failissement werknemer verplichten vakantiedagen op te nemen in plaats van ze te laten uitbetalen, ter voorkoming van het ontstaan van een boedelschuld?

Overweging

Nee. De wet bevat regels omtrent de wijze van vaststelling van vakantie in een arbeidsovereenkomst. Bij de vaststelling van aanvang en einde van vakantie zijn de wensen van de werknemer uitgangspunt. Weliswaar is daarop in geval van gewichtige redenen uitzondering mogelijk (art. 7:638 leden 2 en 5 BW), maar blijkens de wetsgeschiedenis is daarbij gedacht aan de situatie dat het opnemen van vakantie een ernstige verstoring van de bedrijfsvoering van de werkgever zou teweegbrengen en, bij een afweging van belangen, het belang van de werkgever om het verzoek om vakantie af te wijzen zo zwaar is dat het belang van de werknemer daarvoor redelijkerwijs moet wijken (Kamerstukken II 1998-1999, 26 079, nr. 5, p. 10). Met de strekking van het wettelijk stelsel is niet verenigbaar dat de werknemer door de curator van de gefailleerde werkgever met het oog op het belang van de boedel zou kunnen worden gedwongen tot het opnemen van vakantiedagen. De curator kan dus niet langs deze weg beletten dat de werknemer bij het einde van de arbeidsovereenkomst jegens de boedel zijn recht uitoefent op uitbetaling van niet-genoten vakantie in geld (art. 7:641 BW in verbinding met art. 7:645 BW).

(Red.: In de uitspraak zijn drie prejudiciële vragen beantwoord, eerste twee vragen zijn niet weergegeven in de samenvatting.)

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Meewegen gratificaties bij bepalen pensioengrondslag

Nr: 17239 Hoge Raad der Nederlanden, 17-11-2017 ECLI:NL:HR:2017:2903 Jurisprudentie Rechtseenheid Algemeen Pensioenwet

Rechtsvraag

Is het oordeel van het hof onbegrijpelijk voor zover er in het oordeel ligt besloten dat, anders dan appellant Stadstoezicht in grief 3 had bepleit, de schade (bestaand uit niet betaalde pensioenpremies over gratificaties) moet worden vastgesteld zonder acht te slaan op eventuele verminderingen van de herplaatsingstoelage en de WAO-uitkering van verweerder?

Overweging

Deze klacht slaagt. Het door het hof bekrachtigde dictum van het vonnis van de rechtbank laat geen andere lezing toe dan dat Stadstoezicht is veroordeeld tot uitkering van FPU- respectievelijk pensioenaanspraken waarvan de opbouw (mede) berust op de gratificaties en nabetalingen in de periode tot 1 maart 2004. In grief 3 had Stadstoezicht echter voor het hof betoogd dat afdracht van pensioenpremie over de aanvullende gratificaties zou hebben geleid tot verlaging dan wel beëindiging van de WAO-uitkering en herplaatsingstoelage van verweerder, en dat hierop acht dient te worden geslagen bij de vaststelling van de geleden schade. Het hof kon niet komen tot een bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank zonder dit argument kenbaar in zijn oordeel te betrekken.

Lees verder
 

Geen verknochtheid gouden sieraden aan de vrouw

Nr: 17235 Rechtbank Amsterdam, 15-11-2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:8236 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Zijn de gouden sieraden en munten die partijen bij het huwelijk hebben gekregen verknocht aan de vrouw?

Overweging

Goederen die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Niet gesteld noch gebleken is dat de sieraden aan de vrouw zijn geschonken onder voorwaarde dat deze niet in enige gemeenschap van goederen zouden vallen. Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Het feit dat het de vrouw is die de sieraden kan dragen en de door de vrouw aangevoerde aspecten ten aanzien van de gelegenheid van de verkrijging brengen niet met zich mee dat deze sieraden aan de vrouw zijn verknocht. De sieraden vallen naar het oordeel van de rechtbank in de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen en dienen in de verdeling te worden betrokken.

Lees verder
 

Advies over erfenis en beroepsaansprakelijkheid notaris

Nr: 17220 Hoge Raad der Nederlanden, 10-11-2017 ECLI:NL:HR:2017:2850 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:42 BW, 21 Wet op het notarisambt

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte de maatstaven van het Novitaris - arrest ( HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831)  toegepast, nu sprake is van een andere situatie (testamentaire bevoordeling twee kinderen boven anderen) dan de situatie die in dat arrest aan de orde was (het bestaan van botsende rechten ter zake van het goed waarvan de levering is verlangd of waarop vestiging van een beperkt recht is verzocht)? 

Overweging

In het hiervoor in 4.1 vermelde Novitaris-arrest is onder 3.4.2 en 3.4.3 overwogen:

“3.4.2 Art. 21 lid 1 van de Wet op het notarisambt (Wna) verplicht de notaris de hem bij of krachtens de wet opgedragen of de door een partij verlangde werkzaamheden te verrichten. Hij dient zijn dienst evenwel te weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem wordt verlangd leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij andere gegronde redenen voor weigering heeft (art. 21 lid 2 Wna). Bij gerede twijfel aan de goede bedoelingen van zijn cliënt dient de notaris zijn dienst te weigeren of zich door nader onderzoek te overtuigen van het geoorloofde karakter ervan (Kamerstukken II 2009/10, 32 250, nr. 3, p. 20). 

3.4.3

De functie van de notaris in het rechtsverkeer verplicht hem onder bijzondere omstandigheden ook tot een zekere zorg voor de belangen van derden welke mogelijkerwijs zijn betrokken bij de door zijn cliënten van hem verlangde ambtsverrichtingen (HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2277, NJ 1996/627; HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1590, NJ 1996/628; HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1801, NJ 1996/629 (Curatoren THB)). Deze zorgplicht kan ertoe leiden dat de notaris gegronde redenen heeft als bedoeld in art. 21 lid 2 Wna om de van hem gevraagde dienstverlening te weigeren of op te schorten. Verleent hij de gevraagde dienst toch, dan kan dit zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid jegens de betrokken derde(n) meebrengen.”

In deze overwegingen is een algemene norm weergegeven ter zake van de medewerking van een notaris aan handelingen van zijn cliënten die de belangen van derden schaden. Die norm is een uitwerking van art. 21 lid 2 Wna en bouwt voort op eerdere rechtspraak. Het hof heeft dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het Novitaris-arrest geformuleerde maatstaven tot richtsnoer te nemen bij de beoordeling of de Notaris onrechtmatig heeft gehandeld door zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een recht van hypotheek dat de verhaalsmogelijkheden van verweerder doorkruiste. Evenmin heeft het de toetsingsmaatstaven van art. 21 Wna miskend.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 
17241

Wetsvoorstel gelijke arbeidsvoorwaarden voor payroll-krachten en vaste krachten

08-11-2017, bron: Kamerstukken 2017/18, 34837, nrs. 1-3
Regelgeving - CAO-Recht
Arbeidsovereenkomstenrecht

Samenvatting

Op 23 november 2017 hebben de Tweede Kamerleden Gijs van Dijk (PvdA), Özdil (Groenlinks) en Van Kent (SP) een initiatiefwetsvoorstel ingediend dat er in voorziet dat arbeidskrachten die in het kader van payrolling voor een opdrachtgever werken dezelfde arbeidsvoorwaarden krijgen als voor werknemers werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de opdrachtgever. Zonder deze verplichting voor payrollbedrijven worden niet alleen werknemers benadeeld maar ook werkgevers die geen gebruik maken van payrolling en – anders dan payrollbedrijven – wel gehouden zijn de verplichtingen na te leven die gelden op grond van de wet en de voor hen toepasselijke cao. Op termijn zal dit het systeem van collectieve arbeidsovereenkomsten ondergraven en daarmee het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen ernstig schaden. Het wetsvoorstel voorziet in een nieuw artikel 8a in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs.


 

Als werknemer supermarktvloer schoongemaakt, als klant uitgegleden: geen schadevergoeding

Nr: 18014 Rechtbank Den Haag, 08-11-2017 ECLI:NL:RBDHA:2017:14820 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Ziekte 7:658, 7:611, 6:181 BW

Rechtsvraag

Is de werkgever aansprakelijk nu verzoekster in de winkel waar zij werkt is uitgegleden na beëindiging van haar werkzaamheden en tijdens het kopen van boodschappen?

Overweging

Nee. Uit de verklaring van een getuige blijkt zonder twijfel dat het ongeval heeft plaatsgevonden nadat verzoekster haar werkzaamheden voor die dag had beëindigd en terwijl zij boodschappen voor eigen gebruik deed. De enkele omstandigheid dat verzoekster zich op dat moment (nog) op de werkvloer bevond is daartoe onvoldoende. Zij bevond zich op dat moment als klant en niet als werknemer in het filiaal van ALDI.

Gezien het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het ongeval verzoekster niet is overkomen in de uitoefening van haar werkzaamheden bij de ALDI, zodat geen sprake is van werkgeversaansprakelijkheid aan de zijde van ALDI. 

Overigens merkt de kantonrechter op dat ook wanneer hij tot het oordeel zou zijn gekomen dat de schade is ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden, hij de vordering op grond van artikel 7:658 BW zou hebben afgewezen. Onder de gegeven omstandigheden is – anders dan verzoekster stelt – van een schending van de zorgplicht geen sprake. 

 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Ontvankelijkheid vordering overgeslagen verdeling pensioenrechten bij echtscheiding uit 1993

Nr: 17243 Gerechtshof Den Haag, 07-11-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:3512 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:150 BW; 3:179 lid 2 BW; 678 lid 2 Rv

Rechtsvraag

Is de vrouw niet-ontvankelijk omdat zij voor de vordering verdeling pensioenrechten de notaris had moeten benaderen?

Overweging

Zoals hiervoor is overwogen is door de vrouw onbestreden gesteld dat partijen de huwelijksgemeenschap hebben verdeeld maar dat zij daarbij niet de pensioenrechten hebben verdeeld. Nu op zich de huwelijksgemeenschap was verdeeld, was daarmee de taak van de boedelnotaris – niet duidelijk is overigens of deze bemoeienis heeft gehad met de verdeling van de huwelijksgemeenschap – geëindigd. 

In artikel 3:179 lid 2 BW is bepaald dat de omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, alleen tot gevolg heeft dat een nadere verdeling kan worden gevorderd. Hieruit volgt dat de vrouw deze vordering kon instellen en niet naar de boedelnotaris hoefde te gaan. 

Ook uit artikel 678 lid 2 Rv is af te leiden dat, zolang geen overeenstemming is bereikt, de meest gerede partij kan vorderen dat de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt. Het is aan de rechter om te bepalen of hij die verdeling aan zich houdt dan wel partijen opnieuw naar de boedelnotaris verwijst en de zaak aanhoudt. De rechter is niet gehouden, zo volgt ook uit dit artikel, een partij niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze niet de (destijds) benoemde boedelnotaris benadert. Deze grief van de man wordt daarom gepasseerd.

Lees verder
 

Zus is niet-ontvankelijk in beroep tegen instelling mentorschap

Nr: 17224 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-11-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4735 Jurisprudentie Geschilbeslechting Curatele, bewind en mentorschap 1:452 BW, 798 Rv

Rechtsvraag

Is de zus van betrokkene bij het instellen van een mentorschap ontvankelijk in hoger beroep?

Overweging

Het hof is van oordeel dat appellante (zus van betrokkene) ten aanzien van de benoeming van -de persoon van- de mentor niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is aan te merken. De benoeming van de mentor heeft niet rechtstreeks betrekking op de rechten en verplichtingen van appellante. De door appellante ter zitting aangevoerde omstandigheden dat de betrokkene geen kinderen heeft, dat appellante het enige familielid, de vertrouwenspersoon en de bewindvoerder van betrokkene is en dat appellante lange tijd haar medisch vertegenwoordigster is geweest, leiden niet tot een ander oordeel. Die omstandigheden zien uitsluitend op het belang van de betrokkene dat overigens wordt gewaarborgd door de wettelijke voorkeursregeling en de toezichthoudende rol van de kantonrechter.

Evenmin is appellante, als zus van de betrokkene, waar het de te benoemen mentor betreft belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 2 Rv. Het hof is, mede gelet op de wetsgeschiedenis op dit punt, van oordeel dat de uitbreiding van het begrip belanghebbende van artikel 798 lid 2 Rv slechts van toepassing is op de instelling of opheffing van het mentorschap. Nu in deze appel-procedure alleen de benoeming van de mentor ter discussie staat kan de onderhavige procedure niet worden gerekend tot de ‘zaken van mentorschap’ als bedoeld in artikel 798 lid 2 Rv.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Vordering ouders tot vernietiging dossier bij Veilig Thuis afgewezen

Nr: 17234 Rechtbank Midden-Nederland, 02-11-2017 ECLI:NL:RBMNE:2017:5675 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 254 Rv, 6:162 BW

Rechtsvraag

Dient Veilig Thuis het dossier van de minderjarige te sluiten en te vernietigen zonder te rappelleren nu naar inzicht van de ouders door kinderartsen is geconstateerd dat er geen sprake is van kindermishandeling?

Overweging

Nee, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, anders dan de ouders kennelijk als uitgangspunt nemen, is geen sprake van een evidente situatie waarin het vermoeden van kindermishandeling was weerlegd. De vraag of het vermoeden was weerlegd of niet vergde dan ook nog een nadere beoordeling door Veilig Thuis. Daarbij is het volgende van belang. Het was aan Veilig Thuis om te onderzoeken of sprake was van kindermishandeling. Veilig Thuis heeft daartoe specifieke informatie opgevraagd, maar deze niet (volledig) gekregen. Op het moment dat de ouders de conclusie van dr. G zoals verwoord in zijn brief van 25 juli 2017 hadden vernomen (kort gezegd: PCF is onwaarschijnlijk), hebben zij daaruit kennelijk afgeleid dat (ook voor Veilig Thuis) vast was komen te staan dat er geen sprake was van kindermishandeling. Om die reden hebben zij geen informatie meer willen (laten) verstrekken. Het was echter aan Veilig Thuis om een oordeel te geven over de vraag of het vermoeden van kindermishandeling was weerlegd of niet en om in dat kader te bepalen welke (medische) informatie zij daartoe (nog) nodig had. Veilig Thuis heeft dan ook nogmaals, per e-mail van 31 juli 2017, om specifieke (medische) informatie gevraagd om het onderzoek te kunnen afsluiten. Deze heeft Veilig Thuis nooit gekregen.

Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter in deze procedure uitgaan van de juistheid van de conclusie van Veilig Thuis, inhoudende dat het vermoeden van kindermishandeling niet is bevestigd, maar (nog) niet is weerlegd. Daarvan uitgaande is de beslissing van Veilig Thuis om rappel uit te oefenen passend en zorgvuldig in het licht van de haar opgelegde wettelijke taak en dan ook niet onrechtmatig. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Opvolgend werkgeverschap in het kader van de ketenregeling

Nr: 17237 Hoge Raad der Nederlanden, 02-11-2017 ECLI:NL:HR:2017:2905 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsovereenkomstenrecht
Algemeen
7:668a BW

Rechtsvraag

Wanneer geldt nog de maatstaf voor het aannemen van opvolgend werkgeverschap van de Hoge Raad van 11 mei 2012 (Van Tuinen/Wolters)?

Overweging

Ook het opvolgend werkgeverschap in de zin van art. 7:668a lid 2 BW is een dergelijk ‘juridisch gekwalificeerd feit’ dat een vereiste is voor het intreden van bepaalde rechtsgevolgen. Dat brengt mee dat bij de toepassing van het huidige art. 7:668a BW de kwalificatie van een werkgeverswisseling die heeft plaatsgevonden voor 1 juli 2015, ingevolge het stelsel van de Overgangswet Nieuw BW moet geschieden naar het voordien geldende recht, tenzij een specifieke bepaling van overgangsrecht iets anders meebrengt. Met betrekking tot de wijziging van de maatstaf voor het aannemen van opvolgend werkgeverschap zijn evenwel geen specifieke overgangsrechtelijke bepalingen in de WWZ opgenomen.

Bij beantwoording van de vraag of een op of na 1 juli 2015 eindigende arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:668a BW (de ketenregeling) aangemerkt moet worden als te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd, moet derhalve voor de toepassing van het tweede lid een werkgeverswisseling die heeft plaatsgevonden voor 1 juli 2015 nog worden beoordeeld naar de maatstaf van het arrest Van Tuinen/Wolters (HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603, NJ 2013/171).

Lees verder
 

Geen sprake van benadeling huwelijksgemeenschap

Nr: 17223 Gerechtshof Den Haag, 01-11-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:3210 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:164 BW

Rechtsvraag

Heeft de man de huwelijksgemeenschap benadeeld en gemeenschapsgelden verspild in de zin van artikel 1:164 BW door vanaf 2013 hoge bedragen bij de bank op te nemen?

Overweging

Relevant in dezen zijn de saldi van voormelde rekeningen op de peildatum 1 mei 2015, de datum waarop de huwelijksgemeenschap door het indienen van het echtscheidingsverzoek is ontbonden. Beoordeeld dient te worden of de man in de periode van 1 november 2014 tot 1 mei 2015 of in de periode daarna de gemeenschap heeft benadeeld. Van uitbreiding van deze termijn, zoals de vrouw voorstaat, kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. Het hof overweegt voorts dat volgens de stelling van de vrouw de grootste opname van het krediet vóór de zesmaandentermijn als bedoeld in artikel 1:164 BW, namelijk al in 2013, heeft plaatsgevonden, hetgeen overeenkomt met de stellingen van de man. Tussen partijen is voorts in confesso dat de man binnen de termijn van artikel 1:164 BW een bedrag van € 500,- heeft opgenomen, hetgeen naar het oordeel van het hof niet kwalificeert als verspilling van goederen van de gemeenschap. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden slaagt het beroep van de vrouw op artikel 1:164 BW niet. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in haar productie 19 en bij pleitnota steeds wisselende standpunten inneemt over de omvang van de volgens haar ten onrechte opgenomen gelden. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man evenmin aangetoond dat de man een bedrag van € 2.000,- aan gemeenschapsgelden aan zijn ouders heeft doen toekomen. Het hof kan zulks niet opmaken uit de door de vrouw overgelegde productie 14.

Lees verder