VAKnieuws

Geen arbeidsovereenkomst ontstaan bij overgang van onderneming

Nr: 18123 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-05-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:1993 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 7:610 BW, 7:662 BW, 7:663 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van overgang van onderneming van de vennootschap 1 Nederland B.V. naar de GmbH, zodat uit dien hoofde een arbeidsovereenkomst tussen appellant en de GmbH is ontstaan?

Overweging

De grief faalt, reeds omdat appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat hij op het moment van de door hem gestelde overgang van onderneming een arbeidsovereenkomst had met de vennootschap 1 Nederland B.V., en bewijslevering daarmee niet aan de orde is. Daartoe overweegt het hof het volgende.

In het licht van het betoog van de GmbH dat appellant geen gewone werknemer van vennootschap 1 Nederland B.V. was, maar bestuurder van vennootschap 1 Nederland B.V. op basis van een management overeenkomst, en dat appellant zichzelf vanuit vennootschap 1 Nederland B.V. verloonde alsof hij werknemer was, terwijl strikt genomen Beheer B.V. als statutair directeur had moeten worden verloond in de vorm van een managementfee, kon appellant voor de onderbouwing van zijn stelling dat hij bij vennootschap 1 Nederland B.V. in loondienst was niet volstaan met de verwijzing naar een recente loonstrook van vennootschap 1 Nederland B.V. (productie 17 bij conclusie van antwoord). Dit klemt te meer nu uit het door appellant als productie 14 bij conclusie van antwoord overgelegde uittreksel KvK, Bedrijfsprofiel vennootschap 2 (de nieuwe statutaire naam van vennootschap 1 Nederland B.V. is vennootschap 2 in liquidatie) blijkt, dat sinds 10-04-2002 als bestuurder van (de rechtsvoorganger van) vennootschap 1 Nederland B.V. Beheer B.V. staat ingeschreven, welke Beheer B.V. op 30-10-2014 uit functie is getreden. De laatste datum is tevens de datum waarop door de aandeelhoudersvergadering is besloten tot ontbinding en liquidatie van vennootschap 1 Nederland B.V. Bij die stand van zaken kan, niet worden aangenomen dat een arbeidsovereenkomst tussen appellant en vennootschap 1 Nederland B.V. heeft bestaan. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat sprake is van overgang van de rechten en verplichtingen daaruit op de GmbH.

Lees verder
 

Lotsverbondenheid bij partneralimentie en motiveringseisen

Nr: 18100 Hoge Raad der Nederlanden, 04-05-2018 ECLI:NL:HR:2018:695 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie 1:157 lid 4 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof begrijpelijk gemotiveerd dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw per de datum van het overlijden van X (van wie de vrouw een woonhuis heeft geërfd) is komen te vervallen en dientengevolge van de man in alle redelijkheid niet meer verlangd kan worden dat hij vanaf die datum nog enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voldoet?

Overweging

Nee. Op grond van het bij de Wet limitering alimentatie na scheiding ingevoerde art. 1:157 lid 4 BW eindigt het recht op partneralimentatie in beginsel na het verstrijken van een periode van twaalf jaar na de echtscheiding. Met de onder 3.3.2 vermelde vaste rechtspraak en de daar vermelde bij de totstandkoming van art. 1:157 lid 4 BW in de memorie van toelichting gedane uitlating, strookt dat in gevallen waarin die bepaling van toepassing is, eveneens hoge motiveringseisen worden gesteld aan beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud van de ene gewezen echtgenoot jegens de andere (praktisch) definitief doen eindigen voordat de periode van twaalf jaar is verstreken, hetzij – zoals in dit geval – doordat de rechter de alimentatieverplichting als zodanig beëindigt of limiteert, hetzij doordat de rechter het alimentatiebedrag op nihil stelt en zijn beslissing is gegrond op omstandigheden die naar hun aard niet meer voor wijziging vatbaar zijn (vgl. HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3236, rov. 3.4.2). Deze motiveringseisen worden niet lager of anders naarmate enige tijd na de echtscheiding is verstreken.

De beslissing van het hof voldoet niet aan die hoge motiveringseisen. De feiten en omstandigheden waarop het hof zijn beslissing heeft gegrond, dat:

(i) de vrouw de erfenis die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen voor de man verborgen heeft gehouden;

(ii) de vrouw het hof en de man niet actief heeft geïnformeerd over haar financiële positie;

(iii) de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien;

zijn daarvoor niet toereikend, ook niet in onderlinge samenhang. 

Ten aanzien van al deze omstandigheden geldt dat zij een rol kunnen spelen bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw, maar dat niet valt in te zien waarom zij zouden moeten leiden tot het definitief beëindigen van de alimentatieplicht (met ingang van de datum waarop [betrokkene 1] is overleden), ook niet als zij in onderlinge samenhang worden bezien. Ten aanzien van de onder (i) genoemde omstandigheid heeft het hof bovendien nagelaten vast te stellen wat de omvang van de door de vrouw ontvangen erfenis is, zodat onduidelijk is in hoeverre deze erfenis van invloed is op de behoefte van de vrouw.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Erfrecht: kosteloze vereffening van nalatenschap en opheffing van de vereffening

Nr: 18101 Hoge Raad der Nederlanden, 04-05-2018 ECLI:NL:HR:2018:681 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:209 lid 1 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter miskend dat een redelijke uitleg van art. 4:209 BW zich niet ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening wordt bevolen?

Overweging

Art. 4:209 lid 1 BW bepaalt dat indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, de kantonrechter, op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende, hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening kan bevelen. Blijkens de wetsgeschiedenis zijn de bijzonderheden van deze regeling ontleend aan die van de art. 16-18 Fw met betrekking tot, kort gezegd, de kosteloze behandeling van het faillissement, respectievelijk de opheffing van het faillissement (vgl. TM, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 992).

Kosteloze vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien te verwachten valt dat de boedel zo weinig baten omvat dat de kosten van de vereffening, waaronder ook de verschuldigde griffierechten, deze baten geheel of nagenoeg geheel zouden doen verdwijnen. In geval van kosteloze vereffening van de nalatenschap blijft gelden dat de boedel wordt afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW.

Opheffing van de vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien tijdens de (al dan niet kosteloze) vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen. Door de opheffing wordt de vereffening beëindigd. (Vgl. voor een en ander in het kader van de art. 16-18 Fw: Van der Feltz I, p. 328-329.) In geval van opheffing wordt de boedel niet afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW.

Evenals art. 16 lid 1 Fw (vgl. Van der Feltz I, p. 330) plaatst art. 4:209 lid 1 BW de kosteloze vereffening van de nalatenschap als alternatief tegenover de opheffing van de vereffening. Voorts volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.3 is overwogen, dat deze rechtsfiguren op uiteenlopende situaties zien en op de verwezenlijking van tegengestelde doelen zijn gericht. Een en ander brengt mee dat art. 4:209 lid 1 BW zich ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening van de nalatenschap als de opheffing van de vereffening wordt bevolen.

Het vorenstaande betekent dat de eerste klacht van het middel faalt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: 30p Rv, mondelinge uitspraak en doorbreking rechtsmiddelenverbod

Nr: 18102 Hoge Raad der Nederlanden, 04-05-2018 ECLI:NL:HR:2018:684 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Bopz 30p Rv, 29 lid 5 Wet Bopz

Rechtsvraag

Kan een klacht over een mondelinge uitspraak bopz zonder aanwezigheid van de officier van justitie tot een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod leiden?

Overweging

Nee. Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen de beschikking van de rechtbank. Indien evenwel wordt geklaagd over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, bestaat grond voor doorbreking van dit verbod en staat cassatieberoep open (zie onder meer HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607).

Namens betrokkene wordt geklaagd dat de rechtbank in strijd met art. 30p lid 1 Rv mondeling uitspraak heeft gedaan, nu de officier van justitie niet ter zitting aanwezig was, terwijl art. 30p lid 1 Rv bepaalt dat uitsluitend mondeling uitspraak kan worden gedaan indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen; de rechtbank heeft aldus in strijd met de wet, en derhalve ook met art. 5 lid 1 EVRM, mondeling uitspraak gedaan. 

Ten overvloede wordt nog overwogen dat de hiervoor vermelde klacht op een onjuiste rechtsopvatting berust (zie HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650).

(Zie nr. 18084, red.)

Lees verder
 

Bopz: psychiater is medical expert ten aanzien van verstandelijk gehandicapte

Nr: 18103 Hoge Raad der Nederlanden, 04-05-2018 ECLI:NL:HR:2018:682 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 5, 16 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank miskend dat de geneeskundige verklaring niet door een medical expert is verricht, en had de verklaring opgesteld dienen te worden door een arts verstandelijk gehandicapten en niet door een psychiater nu betrokkene een verstandelijk gehandicapte is?

Overweging

Nee. Art. 16 lid 2 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz bepaalt dat het geneeskundige onderzoek wordt uitgevoerd door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.

Art. 1 lid 6 Wet Bopz bepaalt dat voor de toepassing van het bij of krachtens de Wet Bopz bepaalde, met een psychiater wordt gelijkgesteld een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, of een specialist ouderengeneeskunde voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft.

Hieruit volgt dat het in art. 16 lid 2 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz bedoelde onderzoek door een psychiater mag worden verricht in alle gevallen waarin sprake is van een stoornis van de geestvermogens, ook als die stoornis het gevolg is van een verstandelijke handicap of van een psychogeriatrische aandoening. 

Het voorgaande strookt met het doel van de Wet van 4 december 2013, Stb. 2013, 560, waarbij het hiervoor genoemde zesde lid aan art. 1 Wet Bopz is toegevoegd. 
Met die wet is beoogd een wettelijke basis in de Wet Bopz op te nemen voor beoordelingen door de arts voor verstandelijk gehandicapten en de specialist ouderengeneeskunde, elk op zijn eigen deskundigheidsterrein en hen daarvan niet langer uit te sluiten. Het is niet de doelstelling van die wet de bevoegdheden van de psychiater te beperken. (Kamerstukken II 2012/13, 33507, nr. 6, p. 14)

Lees verder
 

Partneralimentatie: gebrek aan draagkracht onvoldoende onderbouwd

Nr: 18104 Hoge Raad der Nederlanden, 04-05-2018 ECLI:NL:HR:2018:688 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij vanaf 2004 geen draagkracht had om partneralimentatie te betalen?

Overweging

Het onderdeel richt zich, kort gezegd, tegen de overweging van het hof dat de man slechts belastingaangiftes vanaf 2005 heeft overgelegd en niet de daarmee corresponderende belastingaanslagen. Het onderdeel voert aan dat de door de man overgelegde inkomensverklaringen van de Belastingdienst Caribisch Nederland officiële overzichten zijn die in plaats van een aanslag kunnen worden gebruikt om het inkomen over een bepaald jaar aan te tonen.

Het hof heeft met de “belastingaangiftes vanaf 2005” (rov. 5.5) klaarblijkelijk het oog gehad op de inkomensverklaringen over de jaren 2005-2012, die door de man zijn overgelegd bij zijn inleidend verzoekschrift (producties 6-11). De inleiding op de klacht wijst erop (cassatierekest blz. 7) dat uit die inkomensverklaringen blijkt dat de man over de jaren 2005 tot en met 2012 de volgende bedragen aan jaarinkomen heeft genoten: 
nihil (2005-2007), € 533,-- (2008), € 3.766,-- (2009), € 3.732,-- (2010), € 9.445,-- (2011) en € 9.998,-- (2012). Het hof heeft de inkomensverklaringen onvoldoende geacht om de draagkracht van de man vast te stellen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de inkomensverklaringen slechts de vermelding van de zojuist genoemde bedragen bevatten, zonder dat duidelijk is waarop deze anders zijn gebaseerd dan op de eigen opgave van de man, en de man – naast die inkomensverklaringen - geen bescheiden heeft overgelegd die nadere informatie bieden over zijn inkomen over de jaren 2005 tot en met 2012. 
De klacht faalt derhalve.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Nr: 18105 , 04-05-2018 ECLI:NL:PHR:2018:252 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:114 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof kunnen oordelen dat partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het gemeenschappelijk krediet bij de Nederlandse Voorschotbank ad € 50.000?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Dat geldt in de eerste plaats voor de klacht over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat niet betwist is dat een gedeelte van het krediet ad € 28.000,- is gebruikt voor de kosten van het huwelijk van partijen. Deze klacht faalt nu de voorzitter van het hof blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft geconstateerd dat € 28.000,- van het krediet gebruikt is voor het huwelijk en de vakantie van partijen naar Indonesië en de advocaat van de vrouw vervolgens blijkens het proces-verbaal op dit punt slechts opmerkt dat de man wat roept, maar dat er geen bewijs is. Het kennelijke oordeel van het hof dat de vrouw de besteding van het krediet niet  voldoende gemotiveerd   betwist heeft, is derhalve niet onbegrijpelijk. 

Met betrekking tot de constatering van de voorzitter van het hof dat het restantbedrag (€ 22.000,-) is gebruikt voor dure artikelen voor de vrouw, geldt dat de klacht dat de man dit niet heeft aangevoerd reeds feitelijke grondslag mist, omdat de advocaat van de man in het hierboven geciteerde faxbericht aan de rechtbank van 18 april 2016 heeft aangegeven dat de stelling dat de vrouw nooit over het geld heeft beschikt merkwaardig is, nu ter zitting is aangegeven dat zij altijd in designerkleding en met dure tassen rond liep. Voor zover het middel aldus gelezen moet worden dat geklaagd wordt dat de vrouw heeft betwist dat het restantbedrag is gebruikt voor dure artikelen mist het eveneens feitelijke grondslag, nu in het hierboven geciteerde proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof waarnaar het middel verwijst, te lezen is dat de advocaat van de vrouw heeft gezegd dat de vrouw het vervelend vindt dat zij dure cadeaus heeft gekregen, dat dit nu een sigaar uit eigen doos blijkt te zijn en dat dit voor haar onacceptabel is. In dit verband merk ik op dat het hof in rov. 29 nog geoordeeld heeft dat de omstandigheid dat de vrouw er niet van op de hoogte was dat de voor de aanschaf van luxe goederen ten behoeve van partijen benodigde gelden afkomstig waren uit deze lening, het oordeel van het hof niet anders maakt en dat daartegen in cassatie niet wordt opgekomen.

Lees verder
 

81 RO, bopz: contra-expertise en overschrijding beslistermijn

Nr: 18106 Hoge Raad der Nederlanden, 04-05-2018 ECLI:NL:HR:2018:683 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 17 Wet Bopz, 20 Rv, 5 EVRM

Rechtsvraag

Welk rechtsgevolg moet worden verbonden aan de constatering dat in de tussenbeschikking van de rechtbank de datum voor het inleveren van het deskundigenrapport is gesteld op een termijn die langer is dan het tijdvak van twee maanden, welk tijdvak in de beschikking van de Hoge Raad van 2 september 2016 ten hoogste toelaatbaar werd geacht?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De schending van de verplichting ingevolge art. 5 lid 4 EVRM om spoedig te beslissen en de schending van de daarmee verband houdende verplichting om te beslissen binnen de wettelijke beslistermijn, kunnen in de redenering van de Hoge Raad worden goedgemaakt door bij het verlenen van de machtiging de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de wettelijk gemaximeerde geldigheidsduur. Indien de patiënt van mening is dat daarmee nog niet al zijn (immateriële) schade is vergoed, bestaat nog de mogelijkheid om schadevergoeding in geld te verzoeken (art. 5 lid 5 EVRM; art. 35 Wet Bopz).

Niet is gesteld, en uit de gedingstukken volgt evenmin, dat aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis is verleend voordat de rechtbank op 17 oktober 2017 op het verzoek besliste. Uit de eindbeschikking volgt dat de rechtbank de termijnoverschrijding heeft onderkend. De rechtbank heeft niet overwogen dat het voortduren van het onvrijwillig verblijf rechtmatig zou zijn. De rechtbank overwoog dat er aanleiding is om de termijn van de te verlenen machtiging te bekorten met de periode die sinds de aanhouding van de beslissing op het verzoek is verstreken. In het dictum heeft de rechtbank de geldigheidsduur van de nieuwe machtiging bekort door deze machtiging te verlenen voor de periode tot en met 17 juli 2018. Dat is één jaar, gerekend vanaf de datum waarop de geldigheidsduur van de vorige machtiging verstreek. Daarmee heeft de rechtbank een korting toegepast die verder gaat dan die, welke de Hoge Raad in rov. 3.3.2 van voormelde beschikking van 2 september 2016 hanteerde. Onderdeel I behoeft om deze reden niet tot cassatie te leiden. Nadat op het verzoek van de patiënt een nader onderzoek door een deskundige was gelast, kon het onvrijwillig verblijf ten hoogste twee maanden duren, vermeerderd met de beslistermijn van vier weken na ontvangst van het deskundigenrapport (of van het bericht dat de aangewezen deskundige zijn opdracht teruggeeft). De overschrijding van deze termijn van twee maanden die hiervan deel uitmaakt is, zoals gezegd, door de rechtbank gecompenseerd. Onder deze omstandigheden mist betrokkene, ondanks gegrondbevinding van onderdeel I, belang bij vernietiging van de tussenbeschikking en kan ook de eindbeschikking in stand blijven. Mocht de Hoge Raad hierover anders willen oordelen: onderdeel II vraagt in wezen art. 18 Wet Bopz zo uit te leggen dat het onvrijwillig verblijf niet voortduurt totdat de geneesheer-directeur na het verstrijken van de beslistermijn (conform zijn verplichting ingevolge art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz) de patiënt uit het psychiatrisch ziekenhuis heeft ontslagen (tenzij de patiënt bereid is vrijwillig daar opgenomen te blijven), maar na het verstrijken van de beslistermijn van rechtswege vervalt. Daarmee loopt het middelonderdeel in feite vooruit op de regeling in de Wet verplichte ggz.

Lees verder
 

Uitleg begrip woning in CAO bouwnijverheid

Nr: 18108 Hoge Raad der Nederlanden, 04-05-2018 ECLI:NL:HR:2018:678 Jurisprudentie Rechtseenheid CAO-Recht Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst, 55 CAO bouwnijverheid

Rechtsvraag

Heeft het hof aan het begrip ‘woning’ in art. 55 CAO een onjuiste uitleg gegeven, omdat het heeft miskend dat de woning in het land waar de arbeidsmigrant zijn permanent verblijf houdt, zijn woning is of althans – afhankelijk van de omstandigheden – kan zijn en blijven?

Overweging

Gelet op de bewoordingen van art. 55 CAO in het licht van de overige relevante bepalingen van de CAO, moet het begrip ‘woning’ in art. 55 lid 1 CAO aldus worden begrepen, dat het de plaats betreft waar de werknemer in de periode die het werk duurt, zijn reguliere verblijfplaats heeft. Dit kan de tijdelijke verblijfplaats zijn waarnaar de werknemer dagelijks na het werk terugkeert en waar hij slaapt, maar dit kan ook een verder van het werk gelegen woning of verblijfplaats zijn. Bij het bepalen welke van de verblijfplaatsen van de werknemer is aan te merken als ‘woning’ in de zin van art. 55 lid 1 CAO komt het aan op alle omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang is waar de werknemer tijdens de duur van het werk doorgaans in het weekeinde, of tijdens een daarmee gelijk te stellen wekelijkse werkonderbreking, verblijft, en welke reisafstand bestaat tussen het werk en de mogelijk als ‘woning’ in aanmerking te nemen plaatsen. Deze uitleg sluit aan bij de woorden ‘dat dagelijks huiswaarts keren van de werknemer onredelijk zou zijn’ in art. 55 lid 1 CAO, bij de bepaling van art. 51 CAO dat de werknemer recht heeft op een reisurenvergoeding indien de reistijd tussen woning en werk meer dan zestig minuten bedraagt, en bij de bepaling in art. 50 lid 5 CAO dat de werknemer bedoeld in art. 55 lid 1, naast het reguliere woon-werkverkeer, het recht heeft tussendoor eenmaal per week op kosten van de werkgever naar huis te gaan. Deze bepalingen veronderstellen immers dat tussen het werk en het huis of de woning een in beginsel dagelijks, en in ieder geval wekelijks praktisch overbrugbare afstand bestaat. De ‘woning’ van een werknemer in de zin van art. 55 lid 1 CAO kan daardoor, anders dan het middel in de kern betoogt, een andere plaats zijn dan de gewone verblijfplaats van de werknemer. Bij dat laatste begrip gaat het immers om de plaats waar de werknemer het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te geven. Niet van belang bij de toepassing van art. 55 lid 1 CAO is of de gewone verblijfplaats van de werknemer al dan niet in Nederland is gelegen. Van ongelijke behandeling tussen Nederlandse werknemers en werknemers uit andere lidstaten van de EU is dan ook geen sprake.

(Zie ook 18046, red.)

Lees verder
 

Uitleg begrip nachtrit in CAO beroepsgoederenvervoer

Nr: 18107 Hoge Raad der Nederlanden, 04-05-2018 ECLI:NL:HR:2018:668 Jurisprudentie Rechtseenheid CAO-Recht Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst, 37 CAO beroepsgoederenvervoer

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd waarin als nachtrit wordt aangemerkt de rit waarbij werkgeefster haar chauffeurs over de uren gelegen tussen 20.00 en 04.00 uur (daaropvolgend) een nachttoeslag betaalt indien zij in de uren gelegen tussen 20.00 en 04.00 (daaropvolgend) werkzaamheden verrichten, ongeacht of hun dienst (ook) loopt tussen 00.00 en 06.00 uur?

Overweging

Ja. De onderhavige CAO-bepaling is algemeen verbindend verklaard (Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 januari 2013, Stcrt. 2013, 2496) en bevat dus recht in de zin van art. 79 RO. De door het hof aan de CAO-bepaling gegeven uitleg kan derhalve in cassatie op juistheid worden onderzocht. De uitleg dient te geschieden aan de hand van de cao-norm (zie onder meer HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687, NJ 2017/114 (FNV/Condor), rov. 3.4 en HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 (DSM/Fox), rov. 4.2-4.5).

Het hof heeft een juiste uitleg gegeven aan art. 37 CAO. Uit de bewoordingen van die bepaling volgt dat werkzaamheden vallend tussen 20.00 en 04.00 uur voor een toeslag in aanmerking komen. De voorwaarde die [eiseres] stelt, namelijk dat van een nachtrit pas sprake is als een ééndaagse rit ten minste deels na 00.00 uur plaatsvindt, vindt geen steun in de bewoordingen van de CAO en leidt tot onaannemelijke rechtsgevolgen (zie over dit laatste de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3 en 3.4). De door [eiseres] genoemde omstandigheid dat art. 37 CAO spreekt van een ‘nachtrit’ en dat een rit die vóór 00.00 uur eindigt volgens het spraakgebruik een ‘avondrit’ is, weegt onvoldoende zwaar om tot een ander oordeel te komen. 
De overige argumenten van [eiseres] kunnen bij de uitleg van art. 37 CAO geen rol spelen (zie hiervoor de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10.3-3.10.5).

Lees verder