VAKnieuws
Is erfenis op gezamenlijke rekening gemeenschappelijk of privé?RechtsvraagIs bij het afwikkelen van het huwelijksvermogen naar recht van de Staat New York de erfenis van de man op de gezamenlijke bankrekening van partijen te bestempelen als privévermogen of als gemeenschappelijk vermogen? OverwegingDe wetgeving van New York betreffende rechtvaardige verdeling is vastgelegd in de Domestic Relations Law (DRL), artikel 236B. Naar het recht van de staat New York is de titel waaronder een vermogensbestanddeel wordt gehouden geen bepalende factor voor de eigendomsrechten. Vermogen wordt gekenmerkt hetzij als “onderdeel van de huwelijksgoederengemeenschap”, “afgescheiden vermogen” of als “hybride” vermogen. Vermogen dat wordt verkregen tijdens het huwelijk wordt geacht onderdeel uit te maken van de huwelijksgoederengemeenschap, “ongeacht de vorm waarop men een titel heeft” (conform DRL artikel 236B 1 c). Er is daarom een sterk vermoeden in New York dat vermogen verkregen tijdens een huwelijk onderdeel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. Conform DRL, artikel 236B 1 d, wordt privévermogen, voor zover van belang, gedefinieerd als het vermogen dat voorafgaand aan het huwelijk is verkregen of is verkregen door middel van legaat, testamentaire beschikking of afstamming, of schenking van een partij anders dan de echtgeno(o)t(e). Indien partijen geërfde gelden storten op een gezamenlijke rekening “ontstaat er een weerlegbaar vermoeden dat beiden daarin een 50%-belang hebben”. Dit is een sterk vermoeden, (...) Uit het voorgaande volgt dat er een vermoeden bestaat dat het op rekening 579 gestorte bedrag van ruim $ 400.000,- gemeenschappelijk vermogen is geworden. Zoals hiervoor bij het juridisch kader is verwoord, ligt het vervolgens op de weg van de man om dit sterk vermoeden te weerleggen door duidelijk en overtuigend bewijs dat er – kort gezegd – geen intentie was om een gemeenschappelijk economisch eigendom met de vrouw te creëren. De rechtbank is van oordeel dat de man dit vermoeden niet heeft kunnen weerleggen en overweegt daartoe als volgt. De man heeft gesteld dat hij de rekening met nummer 579 enkel op naam van beide partijen heeft gezet, zodat de vrouw bij een eventueel noodgeval (zoals het overlijden van de man), over gelden kon beschikken om waar nodig in haar levensonderhoud en dat van de kinderen te kunnen voorzien. Verder heeft de man gesteld dat hij in het voorjaar van 2014 immers nog niet over een privérekening op zijn naam beschikte, omdat de privérekening van de man in de Verenigde Staten (rekening 087) pas op 23 september 2014 is geopend. De rechtbank stelt vast dat deze stellingen van de man niet juist (kunnen) zijn. In de eerste plaats ligt het voor de hand dat de rekening 579 niet op initiatief van de man op naam van beide partijen is gezet, maar is geopend met toestemming van beide partijen, zoals de vrouw heeft gesteld, omdat dit een rekening op beider naam is en beide partijen over het saldo kunnen beschikken. Voorts beschikte de man blijkens de opsomming van de bankrekeningen in het deelconvenant in het voorjaar van 2014 over een IRA-rekening op zijn naam (eindigend op 529), welke rekening reeds op 13 mei 2008 is geopend en waarop de man tijdens het huwelijk heeft gespaard. Niet valt in te zien waarom de man de gelden uit de erfenis van zijn moeder niet hetzij op deze privérekening had kunnen laten storten met het oog op het veilig stellen als zijn privégelden dan wel in september 2014 op zijn net geopende (privé) rekening 087 had kunnen laten overmaken. Cursussen binnenkort: |
|
Buitenlandse pensioenregelingen en de Wet verevening pensioenrechten bij scheidingRechtsvraagKunnen door een echtgenoot in de Verenigde Staten opgebouwde pensioenvoorzieningen worden aangemerkt als 'buitenlandse pensioenregelingen' in de zin van art. 1 lid 8 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) of behoren zij tot huwelijksgemeenschap? OverwegingDe Nederlandse pensioenen die onder het toepassingsbereik van de Wvps vallen, zijn omschreven in art. 1 leden 4-6 Wvps. Daarbij gaat het (met uitzondering van de regeling genoemd in art. 1 lid 4, onder i, Wvps) om pensioenen krachtens diverse wettelijke regelingen, waaronder de Pensioenwet (art. 1 lid 1, onder a, Wvps). Gelet op het doel van de Wvps en de daarmee strokende, ruime omschrijving van het begrip ‘pensioen’ (zie hiervoor in 3.3.4), is voor de beantwoording van de vraag of een buitenlandse pensioenregeling gelijkwaardig is aan een Nederlandse pensioenregeling en daarmee onder het toepassingsbereik van (art. 1 lid 8 van) de Wvps valt, niet bepalend of de buitenlandse pensioenregeling in alle opzichten voldoet aan de eisen, voortvloeiend uit de in art. 1 leden 4-6 Wvps genoemde wettelijke regelingen. Beslissend in dit verband is of de buitenlandse pensioenregeling in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is, te weten: oudedagsvoorziening. Anders dan in onderdeel 1a wordt betoogd, is in dit verband dan ook niet bepalend of de 401(k)-plans en de IRA aanspraak geven op een periodieke, levenslange uitkering, waarop een afkoopverbod van toepassing is. Deze vereisten (de bestemmingsgebondenheid) strekken in het stelsel van de Pensioenwet ertoe om in de verhouding tussen werknemers, werkgevers en pensioenuitvoerders uitkering van de aanspraken van de pensioengerechtigden te waarborgen. Pensioenverevening bij scheiding dient evenwel een ander doel: het met het oog op een redelijke oudedagsvoorziening delen van de pensioenrechten die door gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners zijn opgebouwd (zie hiervoor in 3.3.4). Het ontbreken van bestemmingsgebondenheid in een buitenlandse pensioenregeling staat dan ook niet in de weg aan toepasselijkheid van (art. 1 lid 8 van) de Wvps. Cursussen binnenkort: |
|
In gemeenschappelijke vakantiewoning geïnvesteerd pensioen is verknochtRechtsvraagKomt aan de zoon een vergoeding toe voor het bedrag van de afkoopsom inzake ouderdomspensioen dat na het eerste huwelijk is ontvangen en dat is geïnvesteerd in een ten tijde van het tweede huwelijk (met dezelfde vrouw) aangekochte gemeenschappelijke woning in Frankrijk? OverwegingJa. Tussen partijen staat vast dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 342; hierna: Wvps) op hun (tweede) echtscheiding van toepassing is. De pensioenrechten van de zoon waarop deze wet van toepassing is, vallen niet in de gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 2, aanhef en onder b, (oud) BW). Krachtens de Wvps worden uitsluitend pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, verevend. De pensioenrechten die de zoon in de periode tussen beide huwelijken heeft opgebouwd, worden dus niet op de voet van deze wet verevend (art. 2 lid 1 Wvps). De achtergrond van de beperking van pensioenverevening tot de huwelijkse periode is erin gelegen dat het delen van de pensioenrechten samenhangt met de – met de huwelijkse taakverdeling samenhangende – gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners die erop is gericht dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening. Buiten deze door de wetgever veronderstelde, met de huwelijkse taakverdeling samenhangende, gezamenlijke inspanning is er geen grond voor verevening. (Zie de parlementaire geschiedenis aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15) Het strookt met de (ratio van de) Wvps om afgekochte pensioenrechten bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap op een zo veel mogelijk gelijke wijze in aanmerking te nemen als niet afgekochte pensioenrechten. De herkomst en bestemming van de onderhavige afkoopsom brengen daarom mee dat deze som tot het nominale bedrag ervan moet worden aangemerkt als privévermogen van de zoon. Hij heeft dan ook voor dat bedrag een vergoedingsrecht jegens de huwelijksgemeenschap. Cursussen binnenkort: |
|
Voor inkoopsom van € 350.000 in accountantsmaatschap toestemming partner nodigRechtsvraagValt het aangaan van een bankkrediet van € 350.000 ten behoeve van de bij intreding in een accountantsmaatschap ineens te betalen goodwill-som onder de normale bedrijfshandelingen van een accountant waarvoor geen toestemming van de gehuwde partner nodig is? OverwegingNee. Het beroep van accountant kan, zoals ook verweerder (accountant) heeft betoogd, op verschillende zoonieren worden uitgeoefend. Zo kan een accountant in loondienst werken of als zelfstandige het beroep uitoefenen in de vorm van een eenzoonszaak of door middel van een besloten vennootschap. Ook kan hij in maatschapsverband werken al dan niet door middel van een besloten vennootschap. Toetreding tot een bestaande maatschap kan bovendien op verschillende zoonieren plaatsvinden. Naast inkoop in een maatschap door betaling van een bedrag (goodwill-som) ineens, is één of andere vorm van een inklimregeling/inverdienregeling alleszins gebruikelijk. Het hof is mede gezien de gezinsbeschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan art. 1:88 lid 1 BW en die dwingt tot een restrictieve uitleg van de uitzondering van lid 5, van oordeel dat het aangaan van de in het geding zijnde financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000 ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is. Dit brengt mee dat op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van de echtgenote van verweerder vereist was en dat zij, nu deze toestemming niet was verleend, de borgtocht heeft kunnen vernietigen. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling huwelijkse gemeenschap en reformatio in peiusRechtsvraagHeeft het hof wat betreft de verdeling van de ondernemingen van de vrouw en de zoon het verbod van reformatio in peius geschonden door in het door de zoon ingestelde hoger beroep een voor hem ongunstiger beslissing te nemen dan de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg c.q. de beslissing onvoldoende te motiveren? OverwegingDeze klachten treffen doel. Uitsluitend de zoon is in hoger beroep opgekomen tegen de beslissingen van de rechtbank waarbij de ondernemingen van de vrouw aan de vrouw en de onderneming van de zoon aan de zoon zijn toegedeeld, telkens tegen verrekening van de helft van de waarde ervan. Wat betreft de ondernemingen van de vrouw heeft de zoon aangevoerd dat die ondernemingen € 86.000,-- waard zijn. Hij heeft voorgesteld de aandelen van de vrouw over te nemen tegen betaling van € 43.000,-- (na belastingen € 32.250,--). Ten aanzien van de onderneming van de zoon heeft de zoon aangevoerd dat deze inmiddels was gestaakt en geen waarde had. De vrouw heeft de desbetreffende grieven bestreden en haar reeds in eerste aanleg ingenomen stellingen dat de ondernemingen van de vrouw € 43.000,-- waard zijn en de onderneming van de zoon € 135.000,--, gehandhaafd. Tegen de achtergrond van dit processuele debat stond het het hof niet vrij om de ondernemingen van de vrouw zonder verrekening van de waarde aan de vrouw toe te delen en de onderneming van de zoon zonder verrekening van de waarde aan de zoon, althans is die beslissing onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat het hof de waarde van de ondernemingen van de vrouw en de waarde van de onderneming van de zoon niet kon vaststellen, maakt dit niet anders. Deze omstandigheid had het hof ertoe kunnen brengen de grief van de zoon tegen de beslissing van de rechtbank te verwerpen, maar het hof kon niet de onderhavige beslissing in de plaats stellen van die van de rechtbank. Niet kan immers worden uitgesloten, gelet op de onbekendheid van de waarde van de ondernemingen, dat deze wijziging een verslechtering voor de zoon inhoudt ten opzichte van de beslissing van de rechtbank; indien het hof ervan is uitgegaan dat van een dergelijke verslechtering geen sprake was, heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: huwelijksgemeenschap, geërfde woning en verkrijgende verjaringRechtsvraagHuwelijksvermogensrecht: heeft de moeder van de zoon door verkrijgende verjaring eigendom van een woning gekregen die zij later heeft nagelaten aan de zoon? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: In het onderhavige geval staat vast dat omstreeks 1989, toen de moeder, geboren in 1932, in Curaçao verbleef, een onroerende zaak van haar in French Quarter, Saint Martin, is verkocht. Met de opbrengst is, op naam van haar zoon (volgens de zoon en de moeder omdat er spoed geboden was), de onroerende zaak waarover thans geschil is ([001]), in 1989 gekocht. De koopprijs was blijkens de rekening van de notaris US$ 12.700,- (productie 2 bij inleidend verzoekschrift). Op 30 september 1991 heeft de notaris een koopakte opgemaakt strekkende tot overdracht door de zoon aan de moeder van laatstgenoemde onroerende zaak ([001]) voor US$ 12.700,=; deze akte is door de zoon en de moeder getekend (productie 1 bij incidentele vordering tot tussenkomst van 19 september 2011); er is door de moeder ook voor betaald aan de notaris (productie 2 t.a.p.). Deze koopakte is echter nimmer ingeschreven in de openbare registers. Door verzoekster (de vrouw van de zoon) is gesuggereerd dat de verkoopprijs niet reëel werd geacht (productie 1 bij conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst van 13 december 2011). Het Hof merkt op dat de koopprijs uit 1991 dezelfde was als in 1989. Wat hiervan zij, de moeder kon in redelijkheid ervan uitgaan dat de door haar getekende koopakte door toedoen van de notaris zou worden ingeschreven in de openbare registers. Dat zulks niet is gebeurd, staat aan haar goede trouw niet in de weg. Er was voor haar geen reden eraan te twijfelen of de onroerende zaak wel op haar naam stond in de openbare registers. De vraag is nog wel of zij in de op 30 september 1991 volgende tien jaren bezitter was van de onroerende zaak. Het Hof is van oordeel dat dit is komen vast te staan. Op 30 september 1999 heeft haar de zoon het bezit aan haar overgedragen en ging zij ervan uit - zij het ten onrechte - dat de zaak op haar naam kwam te staan in de openbare registers. In haar testamenten uit 1998 (dus vóór het huwelijk van de zoon met verzoekster) en 2006 legateert zij als rechthebbende de grond aan haar zoon de zoon (producties 5 en 7 bij memorie van grieven). Bij brief van 3 augustus 2006 heeft zij zich als eigenaar gericht tot de huurders die op de grond wonen (productie 8). Zij kreeg een offerte van een aannemer van US$ 19.000,= (productie 9 bij memorie van grieven en productie 3 bij conclusie van eis van 26 april 2012). Verklaringen van buren zijn overgelegd inhoudende dat de moeder als eigenaar gold (productie 2 bij conclusie van eis). Zij ontving betalingen van huursommen (productie 1 bij conclusie van eis). Cursussen binnenkort: |
|
Bopz: een van de gevaarscriteria onbegrijpelijk gemotiveerdRechtsvraagIs hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het gevaar dat betrokkene zichzelf van het leven zal beroven of ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, onbegrijpelijk? OverwegingJa. In de geneeskundige verklaring is onder het kopje “Gevaar” vermeld dat betrokkene een gevaar is voor zichzelf, dat hij sturing nodig heeft omdat hij kwetsbaar blijft in zijn sociale contacten, en dat zijn sociaal netwerk klein is. Voorts is vermeld dat het gevaar bestaat dat betrokkene terugvalt in oud gedrag (drugsmisbruik, criminele activiteiten, aanraking met justitie) en dat het gevaar bestaat dat het contact met zijn familie verslechtert. Het gevaar is vervolgens ingedeeld in de categorie “gevaar dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen”. Uit de hiervoor weergegeven passages uit de geneeskundige verklaring volgt – behoudens de indeling van het gevaar in de zojuist vermelde categorie – niet dat het gevaar bestaat dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen.
|