VAKnieuws
Grens aan vrijheid te verhuizen bij eenhoofdig gezagRechtsvraagKan een bevel tot terugverhuizing worden gegeven aan een ouder met eenhoofdig gezag die met onbekende bestemming is verhuisd? OverwegingHoewel de moeder ten tijde van haar verhuizing alleen met het gezag was belast en dus in beginsel vrij was in de keuze van de woonplaats van haar en de dochter, was de vader ten tijde van de beslissing van het hof inmiddels gezamenlijk met de moeder met het gezag belast. Het hof heeft miskend dat art. 1:253a BW ten tijde van zijn beslissing dus een grondslag bood om de moeder te gelasten terug te verhuizen. Het onderdeel slaagt dan ook. Opmerking verdient dat ook bij eenhoofdig gezag een grondslag bestaat om de keuzevrijheid van de met het gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van het kind te beperken indien deze ouder niet voldoet aan de verplichting omgang tussen het kind en de andere ouder te bevorderen (art. 1:247 lid 3 BW). Op grond van art. 8 EVRM is de rechter in zodanig geval gehouden alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen alsnog medewerking te verlenen aan omgang tussen het kind en de andere ouder. Een verbod aan de met het gezag belaste ouder om te verhuizen, dan wel een bevel aan deze om terug te verhuizen, kan een passende maatregel zijn. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat zodanige maatregel minder ingrijpend is dan de toekenning van het eenhoofdig gezag aan de andere ouder, waarin de wet uitdrukkelijk voorziet (art. 1:251a lid 1 BW en art. 1:253c leden 1 en 3 BW). Cursussen binnenkort: |
|
Huwelijksvermogensrecht: schuldenaarschap bij hoofddelijke aansprakelijkheidRechtsvraag
Overweging
Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Partneralimentatie: vrouw heeft behoeftigheid onvoldoende aangetoondRechtsvraagHeeft de vrouw voldoende aangetoond nog behoeftig te zijn in een bijdrage aan haar levensonderhoud? OverwegingUit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is echter gebleken dat de onderneming van de vrouw sinds de start in 2015 tot heden enkel verlies heeft geleden; uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 4 blijkt in de laatste jaren van een verlies van € 75,- (in 2018), respectievelijk van € 193,- (2019) en van € 124,04 (2020). Het is in beginsel de vrije keuze van de vrouw om haar tijd en energie te richten op het op- en uitbouwen van haar onderneming, maar de nadelige gevolgen van het aanhoudende gebrek aan inkomen uit die onderneming, mogen in redelijkheid niet op de man worden afgewenteld. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat zij na de echtscheiding zes jaar de tijd heeft om haar onderneming op te bouwen; partijen hebben in het convenant immers geen niet-wijzigingsbeding opgenomen, zodat de vrouw er rekening mee heeft moeten houden dat de partneralimentatie bij een wijziging van omstandigheden gewijzigd kon worden en daarmee de termijn voor verdere opbouw van haar onderneming korter kan zijn dan zes jaar. Van de vrouw kan in redelijkheid worden verwacht dat zij, bij aanhoudend verlies in haar onderneming, de bakens verzet en dat zij zich maximaal inspant om op andere wijze, met name door werk in loondienst, in haar levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw de zorg heeft voor de kinderen is, hoezeer ook begrijpelijk, ten aanzien van de inspanningsverplichting van de vrouw van ondergeschikt belang. De kinderen zijn thans inmiddels (jong)meerderjarig, een van hen woont inmiddels op kamers, en de kinderen worden geacht nog weinig feitelijke zorg en aandacht van de vrouw nodig te hebben, althans niet zodanig dat dit de arbeidsmogelijkheden van de vrouw in relevante mate beperkt. Verder heeft de vrouw niet, althans niet voldoende, met verificatoire gegevens onderbouwd dat zij gezondheidsproblemen heeft, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. Het als productie 4 in eerste aanleg overgelegde re-integratieadvies d.d. 14 juni 2019 van de bedrijfsarts H. Barstra en het werkhervattingsadvies van 3 september 2019 van de bedrijfsarts A. Mehecevic, zijn ter onderbouwing van de stelling van de vrouw op dit punt onvoldoende. De stellingen van de vrouw over de impact van de rechtszaken over de partneralimentatie en de hulp aan haar zieke moeder zijn en de afwikkeling van de nalatenschap zijn, wat daar ook van zij, evenmin deugdelijk onderbouwd. Het hof is van oordeel dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij zich, gelet op haar inspanningsverplichting, zodanig had ingespannen dat zij met ingang van 17 maart 2020 in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. Dat de vrouw daarin door een moeizame gezondheid, zorg voor de kinderen, tijd- energie- en stress door de rechtszaken en de zorg voor haar zieke moeder, belemmerd is geweest, heeft de vrouw niet, althans niet voldoende onderbouwd. Cursussen binnenkort: |
|
Beslagvrije voet en alimentatieverplichtingenRechtsvraagDient de beslagvrije voet van onder bewind gestelde worden verhoogd nu de lasten boven de inkomsten komen te liggen? OverwegingArtikel 475fa Rv bepaalt dat de kantonrechter de beslagvrije voet voor een door hem te bepalen termijn kan verhogen als de toepassing van de artikelen 475da tot en met 475e Rv leidt tot een kennelijk onevenredige hardheid als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet. (...) Uit artikel 475fa Rv en de toelichting hierop volgt dus dat het moet gaan om uitzonderlijk hoge en noodzakelijke extra kosten, die [naam 1] niet op andere wijze vergoed kan krijgen en waardoor hij onder het bestaansminimum komt. Uit hetgeen Bilancio (bewindvoerder, red. ) heeft aangevoerd, is af te leiden dat sprake is van een problematische financiële situatie. Door het beslag komt [naam 1] onder het sociaal minimum van € 1.239,10 (bruto) per maand. Toch is er in zijn geval geen sprake van een situatie waarvoor de hardheidsclausule is bedoeld, gelet op het volgende. De vordering waarvoor beslag is gelegd op het inkomen van [naam 1] heeft betrekking op de alimentatieverplichting die hij jegens zijn ex-echtgenote is aangegaan. Op grond van artikel 1:401 BW kan [naam 1] een verzoek doen tot wijziging van de overeenkomst met betrekking tot de alimentatie als sprake is van wijziging van omstandigheden waardoor de overeenkomst ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet valt dus uit te sluiten dat [naam 1] zijn uitgaven, in het bijzonder zijn alimentatieverplichting, nog kan verlagen. Om deze reden is er op dit moment (nog) geen sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 475fa Rv en kan het verzoek tot verhoging van de beslagvrije voet niet worden ingewilligd. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: motiveringsplicht zorgmachtigingRechtsvraagIs een te ruime zorgmachtiging verleend nu alle zorgvormen voor de maximale duur als vangnet zijn opgenomen en daarmee aan het doel van de wet voorbij schiet en onvoldoende rechtszekerheid biedt? OverwegingDe rechter die een zorgmachtiging verleent, dient te motiveren dat voor de vormen van verplichte zorg waarvoor de machtiging wordt verleend, is voldaan aan de criteria voor en het doel van verplichte zorg.
|
|
Behoeftigheid bij partneralimentatieRechtsvraagHeeft de man zijn behoeftigheid aan partneralimentatie voldoende gemotiveerd betwist? OverwegingNee. Het hof is van oordeel dat de man de stelling van de vrouw dat hij in staat moet worden geacht om zelf in zijn (aanvullende) behoefte te voorzien onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. In de echtscheidingsbeschikking van 7 november 2018 heeft de rechtbank al het algemene uitgangspunt voorop gesteld dat van een alimentatiegerechtigde wordt verwacht dat hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Door zijn medische situatie was de man op dat moment niet in staat om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar de rechtbank heeft destijds ook overwogen dat de man na het doorlopen van zijn revalidatietraject zijn uiterste best moet doen om meer inkomsten te genereren, omdat er buiten zijn gezondheidstoestand geen beperkingen zijn om te werken. Het hof is van oordeel dat het - mede gelet ook op de overwegingen in de beschikking van 7 november 2018 - op de weg van de man had gelegen om meer inzicht te geven in zijn huidige verdiencapaciteit. De man heeft dit nagelaten. Zo heeft de man niet met stukken onderbouwd waarom het voor hem na het doorlopen van een revalidatietraject niet mogelijk is geworden om (enige uren per week) te werken. Bovendien is door het ontbreken van recente informatie niet duidelijk geworden of de man ook nu - ruim twee jaar na het rapport van het UWV - nog steeds is vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting. De door de man overgelegde - gedateerde - rapportages van Zorg van de Zaak en het UWV zijn dan ook onvoldoende om aan te nemen dat de man ook thans geen enkele verdiencapaciteit heeft. Namens de man is ter mondelinge behandeling nog verklaard dat aan de man een WIA-uitkering is toegekend. Het hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat hiervan geen stukken zijn overgelegd. Evenmin is aangeboden op een later moment nog stukken te overleggen. Bovendien is geen inzicht gegeven in de hoogte van deze gestelde WIA-uitkering, zodat niet duidelijk is of de man met deze uitkering in zijn huwelijksgerelateerde behoefte zou kunnen voorzien. Cursussen binnenkort: |
|
Afwikkeling bij niet nagekomen verrekenbeding, niet meewegen van rekening courantschuldRechtsvraagStrekt de rekening-courantschuld van de man aan zijn bv in mindering op de waarde van de aandelen in de bv? OverwegingNee. Zoals het hof hiervóór heeft overwogen, behoren de aandelen tot het te verrekenen vermogen. De vrouw heeft recht op de helft van die waarde. Door de rekening-courant schuld in mindering te laten strekken op de waarde van de aandelen, wordt de aanspraak van de vrouw op de helft van de waarde verminderd (terwijl verrekening bij helfte moet geschieden, art. 1:135 BW). Daarvoor bestaat geen grond. De schuld van de man is niet aangegaan ter verwerving van de aandelen (art. 1:136 lid 1 BW). De opnames in rekening-courant betreffen in wezen juist opnames van te verrekenen vermogen (die de man moet terugbetalen aan de bv). Voor zover de man zich beroept op de besteding van de opnames in rekening-courant (zijn beweerde bijdragen aan de kosten van de huishouding, hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft betwist) leidt dit niet tot vermindering van de waarde van de aandelen. Voor zover de man stelt dat hij recht heeft op vergoeding door de vrouw vanwege door hem te veel betaalde kosten van de huishouding, maakt hij niet duidelijk wat de grondslag is voor die beweerde aanspraak. Voor zover het art. 2 van de huwelijkse voorwaarden zou zijn, stuit die aanspraak bovendien af op de slotzin van die bepaling, die inhoudt dat ter zake van het, samengevat, te veel betaalde nimmer enige verrekening zal plaats hebben. Voor zowel het mogelijke beroep op art. 2 als een eventueel beroep op art. 1:84 BW geldt bovendien dat bij gebreke aan onderbouwing daarvan dat beroep niet kan slagen. De slotsom is dat de grief op alle onderdelen faalt. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: hoor en wederhoorRechtsvraagIs het beginsel van hoor en wederhoor geschonden nu betrokkene zich niet heeft kunnen uitlaten over een na de zitting overgelegde verklaring dat de psychiater BIG-geregistreerd is? OverwegingJa. Het middel klaagt dat de rechtbank – in strijd met art. 19 Rv en de art. 5 en 6 EVRM – het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, door betrokkene niet in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een na de zitting in het geding gebracht stuk, welk stuk ten grondslag is gelegd aan de beslissing. De klacht slaagt. De rechtbank heeft haar beslissing mede gebaseerd op een bewijsstuk waarover betrokkene zich niet heeft kunnen uitlaten, terwijl niet blijkt dat betrokkene ermee heeft ingestemd dat de rechtbank dat stuk in haar beoordeling zou betrekken zonder dat hij zich daarover nog zou kunnen uitlaten. Aldus heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. De beschikking kan daarom niet in stand blijven. |
|
Geen bewind en mentorschap bij (notarieel) levenstestamentRechtsvraagIs een maatregel van bewind en mentorschap nodig nu er een levenstestament ligt? Overweging[verzoeker] heeft naar het oordeel van het hof zorgvuldig en in het belang van betrokkene uitvoering gegeven – en doet dat nog steeds – aan zijn taak van algemeen gevolmachtigde. [verzoeker] heeft zich direct tot een notaris gewend nadat de tweede echtgenoot van betrokkene was overleden om te bespreken wat er zou moeten gebeuren. Daarna heeft [verzoeker] direct contact opgenomen met [de kinderen] om hen daarover te informeren. Tot die tijd had [verzoeker] nauwelijks invulling gegeven aan zijn taak als algemeen gevolmachtigde op basis van het levenstestament omdat betrokkene volgens hem nog redelijk in staat leek haar eigen belangen te behartigen. Na het overlijden van de tweede echtgenoot leek zij echter hiertoe minder in staat te zijn en heeft [verzoeker] [de kinderen] in het proces betrokken. Partijen zijn op 22 juni 2020 met betrokkene in overleg gegaan over de toekomstige situatie van betrokkene. [verzoeker] is in het aanvullend testament van wijlen de tweede echtgenoot van betrokkene benoemd tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder. Aan de stelling van [de kinderen] dat hierdoor de belangen van [verzoeker] tegengesteld zijn aan die van betrokkene – te meer nu [verzoeker] de woning van betrokkene en wijlen de tweede echtgenoot heeft gekocht en hij hun waterhuis huurt – waardoor hij zijn taak van algemeen gevolmachtigde niet goed kan uitvoeren, gaat het hof voorbij. [verzoeker] heeft immers een tweede executeur laten benoemen om te waarborgen dat de nalatenschap van wijlen de tweede echtgenoot van betrokkene zorgvuldig kan worden afgewikkeld en om mogelijke belangenverstrengeling te voorkomen. Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van [de kinderen] dat zij na het overlijden van de tweede echtgenoot een deel van de niet-vermogensrechtelijke zorg voor betrokkene op zich hebben genomen, nu dit niet afdoet aan het feit dat [verzoeker] de algemeen gevolmachtigde en eindverantwoordelijke is. Het hof overweegt dat partijen afspraken kunnen maken over de uitvoering van de verschillende taken. Gelet op het vorenstaande acht het hof de regeling uit het levenstestament van betrokkene een met voldoende waarborgen omklede beschermende maatregel, zodat niet hoeft te worden teruggevallen op de wettelijke beschermingsmaatregelen van het bewind en het mentorschap. Cursussen binnenkort: |
|
Uitspreken ondertoezichtstelling kan alleen door kinderrechter in eerste aanlegRechtsvraagHeeft het hof miskend dat ondertoezichtstelling niet bij prorogatie aan het gerechtshof kan worden verzocht, gelet op artikel 329 Rv? OverwegingIngevolge art. 1:255 leden 1 en 2 BW dient een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige te worden ingediend bij de kinderrechter. Tegen de beslissing van de kinderrechter kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof (art. 358 lid 1 Rv). Art. 329 Rv bepaalt dat partijen in alle voor hoger beroep bij het gerechtshof vatbare geschillen over zaken die ter vrije bepaling van partijen staan, kunnen overeenkomen die geschillen bij de aanvang van het geding dadelijk ter kennis te brengen van het gerechtshof dat in hoger beroep bevoegd zou zijn. De maatregel van ondertoezichtstelling grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en is in zoverre een inbreuk op het door art. 8 EVRM beschermde recht op respect voor het familie- en gezinsleven (‘family life’) tussen deze ouder(s) en de minderjarige. Alleen de rechter kan een minderjarige onder toezicht stellen en daarvoor moeten zich de in art. 1:255 lid 1 BW genoemde gronden voordoen. Of een minderjarige onder toezicht wordt gesteld, staat daarom niet ter vrije bepaling van partijen. In dit geval was de raad geen partij in de procedure bij de kinderrechter en heeft hij voor het eerst bij het gerechtshof een verzoek tot ondertoezichtstelling gedaan. Uit het voorgaande volgt dat dit niet is toegelaten. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: wijziging zorgmachtiging en nieuwe medische verklaringRechtsvraagIs een nieuwe medische verklaring nodig bij een verzoek om wijziging van de zorgmachtiging? OverwegingHet voorgaande brengt mee dat bij een verzoekschrift tot wijziging van een zorgmachtiging – naast de in art. 8:12 lid 3 Wvggz vermelde stukken – de bestaande zorgmachtiging en de stukken die daaraan ten grondslag hebben gelegen dienen te worden overgelegd, voorzien van een actualisering daarvan met het oog op de vormen van verplichte zorg waarop het wijzigingsverzoek ziet. Dit betekent dat ook een aanvullende medische verklaring nodig is van een psychiater die voldoet aan de in art. 5:7 Wvggz genoemde voorwaarden, tenzij de oorspronkelijke medische verklaring nog actueel is en mede betrekking heeft op de aanvullende vormen van zorg waarop het wijzigingsverzoek ziet. Aldus is gewaarborgd dat de rechter ten aanzien van de aanvullend verzochte vormen van verplichte zorg kan beoordelen of wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid als bedoeld in de art. 2:2, 3:3 en 3:4, onder b-e, Wvggz (vgl. art. 6:4 lid 1 Wvggz). Opmerking verdient nog dat het in art. 8:12 lid 3 Wvggz bedoelde advies van de geneesheer-directeur kan worden aangemerkt als ‘de bevindingen van de geneesheer-directeur’ als bedoeld in art. 5:17 lid 3, onder e, Wvggz. |
|
Afwijking van forfaitaire woonlasten bij kinderalimentatieRechtsvraagBestaat er aanleiding af te wijken van de forfaitaire woonlast bij berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie nu de man geruime tijd bij zijn ouders woont en daardoor lagere woonlasten heeft? OverwegingUitgangspunt van het forfaitair systeem voor de bepaling van de kinderalimentatie is dat aan de onderhoudsplichtige ouder(s) met het draagkrachtloos inkomen een budget voor hun noodzakelijke kosten, zoals woonlasten en ziektekosten, wordt toegerekend en dat binnen dat budget eigen keuzes mogelijk (moeten) zijn. In dit systeem wordt met een forfaitair bedrag aan woonlasten gerekend ter grootte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het hof ziet in dit geval aanleiding om af te wijken van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen, aangezien de man al geruime tijd bij zijn ouders woont en structureel aanzienlijk lagere woonlasten heeft dan het forfaitair bedrag aan woonlasten. Ter zitting is ook gebleken dat de man op korte termijn geen zicht heeft op een huur- of koopwoning. Het hof zal rekening houden met een bedrag van € 300,- per maand aan woonlasten. Het hof is van oordeel dat de man met de overgelegde bankafschriften aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bedrag van € 500,- per maand aan kosten aan zijn ouders voldoet. Nu bij de overboekingen is vermeld dat het om kost en inwoning gaat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, acht het hof het redelijk om uit te gaan van een bedrag van € 300,- per maand aan woonlasten. Dit brengt met zich dat de forfaitaire woonlast buiten beschouwing blijft en dat het draagkrachtloos inkomen van de man zal worden verhoogd met de werkelijke woonlasten van € 300,- per maand. Wanneer de man zelfstandige woonruimte gaat betrekken, ligt het op de weg van partijen om samen met hun advocaten een nieuwe berekening op te stellen, waarin rekening wordt gehouden met de forfaitaire woonlast, waarna de alimentatie zo nodig kan worden aangepast. Het hof kan hiermee nu geen rekening houden, omdat dit een toekomstige, onzekere omstandigheid betreft. Cursussen binnenkort: |