VAKnieuws 2019

Vervangende toestemming voor verhuizing en invloed van worteling

Nr: 19093 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-05-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:1654 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Dient er vervangende toestemming aan de moeder te worden gegeven na afwijzing daarvan door de rechtbank en verhuizing van de moeder en kinderen zonder toestemming?

Overweging

Het valt de moeder naar het oordeel van het hof dan ook aan te rekenen dat zij destijds is verhuisd, zonder de daarvoor benodigde toestemming van de rechtbank of het hof.

Echter, eveneens gelet op de overlegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat anders dan destijds het geval was, de kinderen inmiddels in plaats 1 zijn geworteld. Zo hebben zij (ook) daar hun vrienden en sociale contacten, zij worden zo nodig opgevangen door de buren van moeder, zij doen het goed op school waar zij snel hun draai hebben gevonden en zij hebben het goed naar hun zin. Inmiddels is er ook alweer geruime tijd verstreken sinds de kinderen met de moeder zijn verhuisd van plaats 2 naar plaats 1. Het hof overweegt verder dat de moeder sinds de verhuizing uitvoering heeft gegeven aan de zorg- en contactregeling tussen de vader en de kinderen, waarbij zij ook het halen en brengen voor haar rekening neemt. De vader heeft ook dit niet betwist. De moeder compenseert daarmee de gevolgen van de verhuizing en zorgt ervoor dat het recht op onverminderd contact tussen de vader en de kinderen niet geschonden wordt. 

Het hof hecht belang aan de rapportage van de bijzondere curator van maart 2019 waarin aangegeven wordt dat de kinderen dringend behoefte hebben aan rust en duidelijkheid over de plek waar zij mogen opgroeien. Ook de GI maakt zich grote zorgen over het spanningsveld en de onduidelijkheid waarin de kinderen zich bevinden. Bij alle drie de kinderen leiden deze spanningen tot onder meer buik- en hoofdpijnklachten. 

In dit kader heeft, mede onder overlegging van correspondentie met de woningbouwvereniging, de moeder aangevoerd niet (op korte termijn) over woonruimte te kunnen beschikken in plaats 2, zodat zeer onzeker is waar de kinderen bij een terugverhuizing dan zouden moeten gaan wonen. De GI heeft in dat verband aangegeven dat een uithuisplaatsing van de kinderen dan niet uitgesloten is. Dit brengt aldus grote onzekerheid met zich mee en dat is niet in het belang van de kinderen nu zij op dit moment juist behoefte hebben aan rust en duidelijkheid. Het hof is van oordeel dat die benodigde rust en duidelijkheid gecreëerd wordt met het alsnog verlenen van toestemming aan de moeder om met de kinderen te verhuizen naar plaats 1 en ze aldaar op school te mogen inschrijven. Ten aanzien van de pedagogische vaardigheden van de moeder is het hof overigens niet gebleken van contra-indicaties. 

Een belangrijk punt van zorg blijft niettemin de strijd tussen de ouders en de moeizame communicatie. Gebleken is in het kader van het onderhavige hoger beroep dat deze strijd door de ouders – ongeacht de woonplaats van de moeder – wordt voortgezet. Het terugverhuizen naar plaats 2 zal daarin geen oplossing bieden. Het is daarom in het grootste belang van de kinderen dat beide ouders dit oppakken en hier op korte termijn aan gaan werken.

Hoewel de moeder aldus geen gehoor heeft gegeven aan de eerdere gerechtelijke uitspraken en eigenmachtig is verhuisd, is het hof van oordeel dat het belang van de moeder om met de kinderen te mogen verhuizen op dit moment zwaarder weegt dan het belang van de vader de toestemming te weigeren, gelet op het feit dat de kinderen thans in plaats 1 geworteld zijn. Het hof zal dan ook toestemming aan de moeder verlenen om met ingang van de datum van deze beschikking te verhuizen, 

Dit betekent dat de moeder ook vanaf de datum van deze beschikking toestemming krijgt om de kinderen op school in plaats 1 in te schrijven.

Ten overvloede gaat het hof er vanuit dat de moeder het halen en brengen van de kinderen naar de vader voor haar rekening zal blijven nemen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Vastgestelde contactregeling bestaat uit een kaartje per maand

Nr: 19094 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-05-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:3883 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Welke vorm dient de contactregeling tussen het kind en de vader te hebben nadat vader zich niet aan de drie vastgestelde proefcontacten heeft gehouden?

Overweging

Het hof stelt voorop dat het in beginsel in het belang van de minderjarige is dat zij contact heeft met beide ouders. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is echter duidelijk geworden dat de vader niet bij machte is gebleken om zich aan de afspraken te houden en de raad en de moeder op de hoogte te brengen en te houden van wat er speelt. Als gevolg hiervan hebben er slechts twee proefcontacten plaatsgevonden in plaats van de door het hof opgelegde drie proefcontacten. Hoewel het ontbreken van contact met de vader schadelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige is het hof van oordeel dat het onbetrouwbaar zijn in het contact met de minderjarige schadelijker is voor de ontwikkeling van de minderjarige. De minderjarige kan dan immers niet op haar vader vertrouwen en kan gaan denken dat ze niet belangrijk voor hem is. 

De vader stelt dat het niet houden aan de afspraken te maken heeft met de druk die hij ervoer vanuit zijn werk en de (nagenoeg niet mogelijke) ruimte om afspraken te maken tijdens kantooruren en dat zijn nieuwe baan daar verandering in zal brengen. Het hof is echter van oordeel dat het niet nakomen van afspraken door de vader een rode draad vormt in deze zaak. De vader is meerdere malen (en op het laatste moment) afspraken niet nagekomen en laat het na de moeder (en de raad) hiervan op de hoogte te stellen. De vader lijkt hiermee niet in te zien wat zijn gedrag betekent voor anderen en hoe schadelijk dergelijk gedrag is voor de minderjarige omdat zij leert dat zij niet op haar vader kan vertrouwen. Het hof is daarom van oordeel dat de vader, alvorens er een zorgregeling kan worden vastgesteld, dient te laten zien dat hij betrouwbaar is in het nakomen van afspraken. Derhalve zal het hof - zoals door de raad ook geadviseerd - een regeling vaststellen waarin de vader elke maand een kaartje dient te sturen naar de minderjarige zodat de vader zijn interesse aan haar kan tonen. Het is in het belang van de minderjarige dat zij aandacht en betrokkenheid van haar vader blijft ervaren. De vader kan op deze manier laten zien betrouwbaar te zijn in het nakomen van afspraken zodat dit punt bij een eventueel volgend verzoek om een zorgregeling geen contra-indicatie meer hoeft te zijn voor het vaststellen van een zorgregeling.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Belang van behandeling bij gesloten plaatsing in jeugdhulpverlening

Nr: 19104 Gerechtshof Den Haag, 01-05-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:1241 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 6.1.2 Jeugdwet

Rechtsvraag

Is voldaan aan de voorwaarden voor een gesloten plaatsing nu de gedragswetenschapper heeft aangegeven dat de minderjarige (die bijna 18 jaar wordt) uitbehandeld is?

Overweging

Nee. Het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting gebleken van veel zorgen met betrekking tot de minderjarige. De minderjarige heeft ernstige gedragsproblemen, hij heeft verslavingsproblematiek en is veelvuldig in aanraking gekomen met politie en justitie. De ingezette intensieve hulpverlening (in de vorm van specialistische zorg) en de eerdere gesloten plaatsingen zijn onvoldoende gebleken om de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen in de ontwikkeling naar volwassenheid tegen te gaan. Daarentegen is het hof duidelijk geworden, zoals ook vermeld in de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper, dat van behandeling binnen de gesloten accommodatie geen sprake meer kan zijn, omdat de minderjarige binnenkort de leeftijd van achttien jaar zal bereiken. De gesloten plaatsing zal naar het oordeel van het hof enkel strekken tot het beperken van de bewegingsvrijheid van de minderjarige tot zijn achttiende verjaardag, zonder dat hem behandeling wordt of kan worden geboden. Daarmee ontbreekt naar het oordeel van het hof de juridisch grondslag voor deze verstrekkende vrijheidsbenemende maatregel. Uit de Memorie van Toelichting volgt immers dat gesloten jeugdhulp als doel heeft jeugdigen met ernstige gedragsproblemen te behandelen en een dusdanige gedragsverandering te bewerkstelligen dat deze jeugdigen weer kunnen participeren in de maatschappij ( Kamerstukken II  2012/13, 33684, 3 p. 47). Het argument van de gecertificeerde instelling, dat het NIFP-onderzoek moet worden afgewacht alvorens kan worden overgegaan tot behandeling, maakt dit niet anders. Te meer nu de minderjarige twee weken na de te wijzen beschikking de leeftijd van achttien jaar zal hebben bereikt en uit hoofde van artikel 6.1.2 lid 4 Jeugdwet zonder behandelplan niet gesloten geplaatst kan blijven. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het verzoek van de gecertificeerde instelling alsnog dient te worden afgewezen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Vervaltermijn indiening verzoekschrift vernietiging

Nr: 19097 Gerechtshof Amsterdam, 30-04-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:1522 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsprocesrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Wanneer begint de termijn voor het inroepen van de vernietiging te lopen van een mondeling gegeven ontslag?

Overweging

De vervolgens te beantwoorden vraag is of het op 25 januari 2018 ingediende verzoekschrift tijdig is ingediend. Uit artikel 7:686a BW volgt, en door [appellant] is ook niet weersproken, dat als de arbeidsovereenkomst op 24 november 2017 is geëindigd, het verzoekschrift met inachtneming van artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder a BW uiterlijk op 24 januari 2018 had moeten zijn ingediend.
Het hof begrijpt het betoog van [appellant] aldus, dat hij meent dat de termijn van artikel 7:686a BW pas is gaan lopen op 11 december 2017, de datum dat Workers4U aan [appellant] schriftelijk kenbaar maakte hem te hebben ontslagen. De wet, meer in het bijzonder de artikelen 7:672 en 7:677 BW, bepaalt niet dat een opzegging slechts schriftelijk kan geschieden. Artikel 7:686a BW bepaalt in lid 4, aanhef en onder a, dat de termijn om een verzoekschrift – onder andere tot vernietiging van een opzegging – bij de kantonrechter in te dienen vervalt twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Ook in artikel 7:686a BW wordt voor het gaan lopen van die vervaltermijn dus niet als voorwaarde gesteld dat het ontslag schriftelijk is medegedeeld of bevestigd. Als uitgangspunt heeft daarmee te gelden dat de termijn zoals bepaald in artikel 7:686a BW, begint te lopen op het moment waarop het ontslag is ingegaan, in dit geval op 24 november 2017.

Lees verder
 

Behoeftigheid partneralimentatie staat niet zonder meer vast bij recht op Participatiewet-uitkering

Nr: 19082 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-04-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:3706 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de behoeftigheid van de vrouw onvoldoende onderbouwd en is zij ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat de vrouw een Participatiewet-uitkering ontvangt en medische en sociale belemmeringen heeft?

Overweging

Zoals de man terecht heeft gesteld, brengt het feit dat de vrouw een uitkering (ingevolge de Participatiewet) van de gemeente ontvangt, niet zonder meer met zich dat de vrouw daarmee genoegzaam heeft aangetoond dat zij zich in redelijkheid niet voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud kan verwerven. Dit is ook niet zo indien vast zou komen te staan dat de vrouw zoals zij stelt door de gemeente is vrijgesteld van een sollicitatieplicht. Immers, ingevolge vaste jurisprudentie heeft het hof als alimentatierechter ten opzichte van de uitkeringsinstantie een zelfstandig toetsingskader wat betreft de inspanningsverplichting van de onderhoudsgerechtigde. Ter (verdere) onderbouwing van haar stelling dat zij om medische reden niet kan werken verwijst de vrouw enkel naar een tweetal brieven van de gemeente. Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw met de inhoud van deze brieven onvoldoende heeft aangetoond dat zij om medische reden niet kan werken. De man heeft in dit kader terecht gesteld dat uit de brief van de gemeente van 16 november 2017 blijkt dat de vrouw  tijdelijk  niet belastbaar is met arbeid op  basis van zorgtaken en sociale aard   terwijl vast staat dat de vrouw de eerste jaren na het uiteengaan van partijen niet de zorg had voor de twee oudste kinderen (geboren in 1998 en 2001) en slechts beperkt voor het jongste kind (geboren in 2003). Het belastbaarheidsonderzoek waar in deze brief naar wordt verwezen, is door de vrouw niet overgelegd terwijl ook anderszins medische verklaringen ontbreken. Hetzelfde geldt voor de inhoud van de brief van 28 februari 2019. De vrouw draagt inmiddels wel de zorg voor de kinderen maar het betreft de zorg voor tieners en de leeftijd van de kinderen staat onbetwist dan ook niet in de weg aan het verrichten van arbeid. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man volgt ook uit een uitnodiging voor een afspraak bij een revalidatiearts niet de conclusie dat de vrouw om medische reden geen arbeid kan verrichten. Nu tot slot vast staat dat door de vrouw geen inspanningen zijn verricht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien is het hof met de man van oordeel dat niet is gebleken dat de vrouw in redelijkheid niet voldoende inkomsten heeft dan wel deze in redelijkheid niet kan verwerven.

Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft verschaft in haar financiële positie en in haar mogelijkheden om in haar eigen behoefte te voorzien en aldus heeft de vrouw niet voldaan aan haar stelplicht.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Referteperiode Transitievergoeding

Nr: 19087 Hoge Raad der Nederlanden, 19-04-2019 ECLI:NL:HR:2019:632 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:673 BW, 2 Besluit Overgangsrecht Transitievergoeding

Rechtsvraag

Hoe dient de referteperiode voor berekening van de Transitievergoeding te worden gezien bij ziekte?

Overweging

Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof bij de berekening van het variabele maandsalaris ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de transitievergoeding ten onrechte is uitgegaan van een referteperiode die loopt van maart 2012 tot en met februari 2013. Omdat de werknemer pas in juni 2013 is uitgevallen wegens ziekte, had het hof van een referteperiode van juni 2012 tot en met mei 2013 moeten uitgaan. De bepalingen over de berekening van de referteperiode in de Regeling looncomponenten en arbeidsduur zijn immers van dwingendrechtelijke aard. Als er al ruimte zou zijn om van een afwijkende referteperiode uit te gaan, zou dat alleen kunnen als de werknemer daartoe bijzondere omstandigheden had gesteld en het hof die aannemelijk had geacht. Dat is echter niet het geval, aldus het middel.Het begrip ‘loon’ dat geldt voor de berekening van de transitievergoeding (art. 7:673 lid 2 BW) is op grond van art. 7:673 lid 10 BW nader uitgewerkt in het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitie-vergoeding, Stb. 2014, 538 (hierna: het Besluit).Uit het voorgaande volgt dat de klacht faalt dat het hof geen andere referteperiode mocht kiezen dan die van twaalf maanden voorafgaand aan juni 2013. De klacht dat het hof van een afwijkende referteperiode is uitgegaan zonder dat het bijzondere omstandigheden aannemelijk heeft geacht die dit rechtvaardigen, slaagt evenwel. Het hof heeft aan zijn oordeel dat moest worden uitgegaan van een referteperiode van maart 2012 tot en met februari 2013 ten grondslag gelegd dat de werknemer dit gemotiveerd had gesteld en dat de werkgever deze stellingen niet of niet voldoende gemotiveerd had weersproken. Het hof heeft dus niet vastgesteld dat de toepassing van de referteperiode van juni 2012 tot en met mei 2013 die uit de wettelijke regelingen volgt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in het licht van de stellingen van partijen, in het bijzonder van de stelling van de werknemer dat de werkgever hem in de periode vanaf maart 2013 ten onrechte provisie had onthouden, en van hetgeen Tibco daartegen had aangevoerd. Na verwijzing zal dit alsnog moeten worden beoordeeld.

Lees verder
 

Leeftijdsdiscriminatie in een sociaal plan

Nr: 19088 Hoge Raad der Nederlanden, 19-04-2019 ECLI:NL:HR:2019:647 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Is er een legitiem doel voor leeftijdsonscheid in een sociaal plan?

Overweging

Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt dat Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van het algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PbEG 2000, L 303/16) (hierna: de Richtlijn) beoogt een algemeen kader te scheppen om voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep te waarborgen door eenieder een effectieve bescherming te bieden tegen discriminatie op een van de in art. 1 Richtlijn genoemde gronden, waaronder leeftijd (HvJEU 16 oktober 2007, zaak C-411/05, ECLI:EU:C:2007:604 (Palacios de la Villa), punt 42). Art. 2 lid 1 Richtlijn bepaalt dat onder het beginsel van gelijke behandeling wordt verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in art. 1 Richtlijn genoemde gronden. Volgens art. 6 lid 1 Richtlijn vormt een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie indien dit verschil in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.Uit de hiervoor in 4.1.3 vermelde rechtspraak van het HvJEU vloeit voort dat de nationale rechter wat de noodzakelijkheid betreft dient te onderzoeken of de bestreden maatregel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de werknemers die de bedongen pensioenleeftijd bereiken, waarbij de maatregel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden met zowel het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat. Kennelijk als gevolg hiervan heeft het hof miskend dat het in rov. 5.8 en 5.10 weergegeven betoog van [de werknemers], indien juist, ertoe kan leiden dat de maximeringsregeling verder gaat dan noodzakelijk is om het hiervoor in 4.2.2 genoemde doel te bereiken, en in zoverre niet objectief gerechtvaardigd is. Uitgangspunt van de maximeringsregeling is immers dat alle werknemers geboren in 1950-1952, in de hypothetische situatie waarin het dienstverband zou hebben voortgeduurd, op 62-jarige leeftijd met pensioen zouden zijn gegaan. In dat verband is relevant het betoog van [de werknemers] dat zij (behorend tot de groep geboren in 1950-1952), indien de arbeidsovereenkomst zou hebben voortgeduurd, tot hun 65e zouden hebben doorgewerkt, omdat pensionering op 62-jarige leeftijd tot gevolg zou hebben gehad dat het inkomen aanzienlijk zou zijn gedaald en wel tot 40-60% van het laatstgenoemde salaris. Zij hebben gesteld dat zij, doordat de maximeringsregeling ervan uitgaat dat zij niettemin op die leeftijd met pensioen zouden zijn gegaan, als gevolg van die regeling aanzienlijk slechter af zijn dan hun collega’s die na 1952 zijn geboren, voor wie in de maximeringsregeling wordt uitgegaan van salarisderving tot de voor hen geldende pensioenleeftijd van 65 jaar. Het hof kon dit betoog niet passeren op de enkele grond dat bij collectieve regelingen zoals een sociaal plan in het algemeen niet kan worden geëist dat elk geval afzonderlijk wordt onderzocht om te bepalen wat het best aan de specifieke behoefte van elke werknemer beantwoordt.

Lees verder
 

Wijziging geslachtsnaamkeuze en bijzondere omstandigheden

Nr: 19086 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-04-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:1483 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 1:5 lid 2 BW

Rechtsvraag

Bestaat er aanleiding af te wijken van het wettelijke moment van geslachtsnaamkeuze gezien de omstandigheden?

Overweging

Ja. Het is steeds de bedoeling van de ouders geweest om voor hun minderjarig kind te kiezen voor de geslachtsnaam van vader, maar door een samenloop van omstandigheden, in verband waarmee zij onder meer verwijzen naar een e-mail van 8 juni 2017 van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Apeldoorn, hebben zij deze keuze niet kunnen effectueren. Deze omstandigheden bestaan hierin dat bij de erkenning op 11 mei 2011 van de nog ongeboren minderjarige door de ouders is gekozen voor de geslachtsnaam van de moeder, omdat de vader destijds illegaal in Nederland verbleef en onduidelijk was of hij na zijn uitzetting nog naar Nederland zou kunnen terugkeren. Voorts wilden zij voorkomen dat hun dochter met een namenreeks door het leven moest gaan. De ouders hadden op dat moment de intentie om, wanneer de vader zou terugkeren naar Nederland, te trouwen en dan gebruik te maken van de mogelijkheid om bij de voltrekking van het huwelijk de geslachtsnaam van hun kind te wijzigen in die van de vader. De vader is vervolgens op 30 juni 2011 in vreemdelingenbewaring genomen. De ouders zijn toen versneld in het huwelijk getreden om te bespoedigen dat de vader tijdig (voor de geboorte van de minderjarige) zou kunnen terugkeren naar Nederland. Bij de voltrekking van hun huwelijk op 17 augustus 2011 heeft - in alle stress bij de ouders rondom de toenmalige verblijfssituatie (in vreemdelingenbewaring) van de vader - geen wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige plaatsgevonden. Er is toen bovendien niet aan de ouders te kennen gegeven, ook niet door de ambtenaar van de gemeente bij wie zij in ondertrouw gingen, dat zij bij de voltrekking van het huwelijk de geslachtsnaam van de minderjarige konden wijzigen en dat zij, wanneer zij dat niet zouden doen, hiertoe op een later tijdstip geen wettelijke mogelijkheid meer hadden. Ook had de vader op dat moment niet de benodigde documenten om zijn namenreeks aan te tonen.

De vader is op 23 augustus 2011 uitgezet naar Irak. Hij is vervolgens direct begonnen met de procedure voor toelating tot Nederland op basis van het huwelijk met de moeder.

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de wettelijke onmogelijkheid om nog voorafgaand aan het bereiken door de minderjarige van de meerderjarige leeftijd tot wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige te komen, onder de bijzondere omstandigheden van dit geval een onrechtmatige inbreuk oplevert op het recht op identiteit en het recht op familie- en gezinsleven van de minderjarige en haar ouders.

Uit de hiervoor vermelde, door de ambtenaar niet weersproken, gedetailleerde weergave door de ouders van de feitelijk gang van zaken is aannemelijk geworden dat de ouders door een samenloop van bijzondere omstandigheden in dit geval geen gebruik hebben kunnen maken van hun recht om een geslachtsnaam te kiezen voor de minderjarige op het moment waarop artikel 1:5 lid 2 BW dat voorschrijft, namelijk ter gelegenheid van de erkenning of de voltrekking van hun huwelijk. Onverkorte toepassing van artikel 1:5 lid 2 (eerste en vierde volzin) BW is naar het oordeel van het hof gelet op deze bijzondere omstandigheden echter onverenigbaar met het recht, zoals dat voortvloeit uit artikel 8 lid 1 EVRM en artikel 8 IVRK. In dit specifieke geval kan niet gezegd worden dat die toepassing in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van een van de in artikel 8 lid 2 EVRM genoemde doeleinden, zodat het hof artikel 1:5 lid 2 BW, voor zover dat het moment voorschrijft waarop de ouders de geslachtsnaam kunnen kiezen, buiten toepassing zal laten. 

Het hof zal dan ook de bestreden beschikking vernietigen en de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Breda gelasten om medewerking te verlenen aan het verbeteren van de geboorteakte van de minderjarige door middel van het plaatsen van een latere vermelding achter de geboorteakte en daarin te vermelden dat de geslachtsnaam van de minderjarige, in plaats van de geslachtsnaam van de moeder, de geslachtsnaam van de vader zal zijn.

Lees verder
 

Procesrecht: enkelvoudige comparitie en uitspraak door meervoudige kamer

Nr: 19073 Hoge Raad der Nederlanden, 12-04-2019 ECLI:NL:HR:2019:567 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 30j Rv

Rechtsvraag

Is het strijdig met het geldende recht dat comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, terwijl eindarrest is gewezen door de meervoudige kamer van het hof?

Overweging

De comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van de daartoe bij tussenarrest benoemde raadsheer-commissaris. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt dat partijen op de comparitie hun stellingen hebben toegelicht en hebben verklaard af te zien van het recht op pleidooi. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de hiervoor bedoelde mededeling dat partijen kunnen verzoeken om een behandeling voor een meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, niet is gedaan, nu het proces-verbaal van comparitie en de arresten van het hof hierover niets vermelden. Ook het destijds geldende procesreglement voorzag niet in de mogelijkheid voor partijen om in een geval als dit om een meervoudige behandeling te verzoeken (vgl. HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.1.5). 

Het voorgaande brengt mee dat de klacht gegrond is. Uit de omstandigheid dat met partijen ter comparitie uitdrukkelijk is besproken of zij pleidooi wensen en zij daarvan op dat moment hebben afgezien, kan niet worden afgeleid dat de werknemer afstand heeft gedaan van het aan hem toekomende recht om bij de comparitie zijn stellingen toe te lichten ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. Die afstand kan evenmin worden afgeleid uit het feit dat de werknemer na de comparitie niet om pleidooi heeft verzocht (vgl. HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, rov. 4.1.7).

Lees verder
 

Dwaling bij een vaststellingsovereenkomst

Nr: 19090 Gerechtshof Den Haag, 09-04-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:701 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsomstandigheden

Rechtsvraag

Overweging

Bij de beoordeling of sprake is van dwaling dient vooropgesteld te worden dat niet in geschil is dat de Beëindigingsovereenkomst is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. Dit brengt met zich dat het hof een beroep op artikel 6:228 BW met terughoudendheid dient toe te passen en dat partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400; NJ 1986/228). Blijkt echter een misvatting te bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag te hebben gelegd, dan is een beroep op dwaling wel mogelijk. Een beroep op dwaling is ook mogelijk als sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling op een wijze als genoemd in art. 6:228 lid 1, onder a of b, BW (HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR2013:BY3129) .Voor zover [appellant] een beroep doet op artikel 6:228 lid 1 sub a BW (dwaling als gevolg van een onjuiste inlichting van de wederpartij), kan dit beroep niet slagen. Hij heeft zijn stelling dat voldaan is aan de voorwaarden van dat artikel onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft immers wel gesteld dat hij heeft gedwaald en dat hij de overeenkomst niet op deze wijze zou hebben gesloten, althans niet onder deze voorwaarden, maar hij heeft niet gemotiveerd weersproken dat LCN bij het sluiten van de Beëindigingsovereenkomst mocht aannemen dat een onjuistheid in de berekening van de hoogte van de pensioenbijdrage (die slechts was geschat) niet in de weg zou staan aan het sluiten van die overeenkomst.Het hof overweegt dat duidelijk is dat [appellant] heeft gedwaald met betrekking tot de al dan niet verhoging van zijn mogelijke arbeidsongeschiktheidsaanspraken als gevolg van de betaling van de aanvullende pensioenbijdrage aan Zwitserleven. Dit enkele feit brengt echter nog niet mee dat voldaan is aan de eisen van artikel 6:228 lid 1 BW. Vernietiging van de overeenkomst (dan wel – in plaats daarvan – wijziging van de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van het nadeel) kan alleen aan de orde zijn als ook aan de overige in deze bepaling opgenomen voorwaarden is voldaan.Voor zover [appellant] meent dat LCN niet heeft voldaan heeft aan haar inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW, overweegt het hof dat [appellant] niet gemotiveerd heeft gesteld dat LCN wist dat hij dwaalde ten aanzien van de invloed van de aanvullende pensioenbijdrage op zijn arbeidsongeschiktheidspensioen, zodat LCN hem ter zake voor had moeten lichten. De enkele omstandigheid dat LCN wist dat [appellant] van mening was dat zijn pensioengevend salaris, inclusief alle bijkomende salarisbestanddelen, met terugwerkende kracht moest worden opgehoogd naar salarisgroep E5, maakt dit niet anders. 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Huwelijksgoederengemeenschap, schenking onder uitsluitingsclausule en bewijslastverdeling

Nr: 19068 Hoge Raad der Nederlanden, 05-04-2019 ECLI:NL:HR:2019:504 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW, 1:84 BW

Rechtsvraag

Heeft de vrouw een vergoedingsrecht uit de huwelijksgemeenschap ter waarde van de schenking onder uitsluitingsclausule die voor diverse bestedingen is aangewend waaronder huishouden en consumptie?

Overweging

Uitgangspunt in deze zaak is voorts dat de door de vrouw ontvangen schenkingen van in totaal € 30.000,-- uitsluitend aan haar toekomen, nu die schenkingen zijn gedaan onder de in art. 1:94 lid 2, onder a, (oud) BW omschreven uitsluitingsclausule. 

Doordat de geschonken bedragen op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen zijn overgeboekt, is het totaalbedrag van € 30.000,--, naar het in zoverre onbestreden oordeel van het hof, door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (...). Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de vrouw als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW).

Het door de vrouw onder de uitsluitingsclausule verkregen bedrag van € 30.000,-- dat op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen is overgeboekt, is volgens de vaststelling van het hof (rov. 3.6.4.5 en 3.6.4.7) aangewend voor diverse bestedingen. Die omstandigheid doet echter op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht van de vrouw zoals hiervoor in 3.3.2 (slot) omschreven, omdat het erom gaat of die bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden dan wel op privéschulden van de vrouw. 

Voor zover uit het gemeenschapsvermogen (de gemeenschappelijke bankrekening waarop het bedrag van € 30.000,-- is overgeboekt) gemeenschapsschulden zijn voldaan, brengt dat geen wijziging in het recht van de vrouw op vergoeding als bedoeld aan het slot van 3.3.2 hiervoor. Dan geldt immers nog steeds dat de gemeenschap is gebaat door het aan de vrouw toekomende bedrag van € 30.000,--.

Voor zover echter uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan, is zij op grond van art. 1:96 lid 5 (voorheen lid 4) BW gehouden tot vergoeding van het daarmee gemoeide bedrag aan de gemeenschap. In dat geval zal de hiervoor in 3.3.2 (slot) bedoelde vergoedingsvordering van de vrouw verrekend kunnen worden met haar schuld uit hoofde van art. 1:96 lid 5 BW. 

Uit de regel van art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren, met uitzondering van de aldaar onder a en b genoemde schulden en van de in art. 1:94 lid 3 (oud) BW (thans lid 5) bedoelde schulden die aan een van de echtgenoten zijn verknocht, volgt het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is.

In dit geval, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, geldt dus ten gunste van de vrouw het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is (...). Het ligt op de weg van de andere echtgenoot, de man in dit geval, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan (...), of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de vrouw met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit

Lees verder
 

Effectenleaseovereenkomst, toestemming partner en kwade trouw

Nr: 19074 Hoge Raad der Nederlanden, 05-04-2019 ECLI:NL:HR:2019:506 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:88 BW; 6:205 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat van kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW pas sprake is indien Dexia bij ontvangst van de betaling wist of vermoedde dat deze niet verschuldigd was?

Overweging

Het oordeel van het hof dat Dexia de betalingen te kwader trouw heeft ontvangen, berust daarop dat Dexia ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst ervan op de hoogte was dat art. 1:88 BW van toepassing was, waartoe het hof redengevend heeft geacht dat de overeenkomst plaats biedt voor medeondertekening van de echtgeno(o)t(e) van de lessee, en dat deze medeondertekening niet heeft plaatsgevonden, hoewel dit wel was vereist.

De hiertegen gerichte klachten van het middel slagen. Indien het hof van oordeel was dat voor kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW voldoende is dat (a) Dexia ervan op de hoogte was dat art. 1:88 BW op dit soort overeenkomsten van toepassing is en dat (b) in dit geval een handtekening van de echtgeno(o)t(e) ontbreekt, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Uit deze omstandigheden volgt immers niet dat Dexia wist of vermoedde dat de door verweerder gedane betalingen onverschuldigd waren. Voor dat laatste is tevens vereist dat Dexia ten tijde van de ontvangst van de betalingen wist of vermoedde dat de echtgenote van verweerder de overeenkomst zou vernietigen. Daartoe is niet alleen nodig dat Dexia wist of vermoedde dat verweerder gehuwd was, maar ook dat Dexia wist of vermoedde dat vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote van verweerder zou worden ingeroepen.

Indien het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Over de wetenschap van Dexia ten aanzien van de huwelijkse staat van verweerder en ten aanzien van de (kans op) vernietiging van de overeenkomst, heeft het hof immers niets vastgesteld. In dit verband verdient opmerking dat het middel onder meer erop wijst dat Dexia voor het hof heeft aangevoerd niet te hebben geweten dat verweerder gehuwd was.

Bij het bovenstaande verdient opmerking dat het middel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting waar het betoogt dat de subjectieve kennis die is vereist voor kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW, nooit kan bestaan voordat de overeenkomst is vernietigd. De omstandigheden waaronder een overeenkomst is aangegaan kunnen de kans op vernietiging zodanig groot maken dat subjectieve kennis van onverschuldigdheid van daaruit voortvloeiende betalingen kan worden aangenomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9.2 en 3.9.3). Dit is niet anders bij een overeenkomst die vatbaar is voor vernietiging op grond van de art. 1:88 BW en 1:89 BW.

Lees verder