VAKnieuws
GGZ: hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding WvggzRechtsvraagIs de afwijzing van de verzochte schadevergoeding wegens overschrijding van de beslistermijn onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, in het licht van art. 5 leden 4 en 5 EVRM en art. 10:12 lid 3 Wvggz? OverwegingOp het verzoek van betrokkene tot schadevergoeding op de grond dat de rechtbank na terugwijzing niet ‘speedily’ als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM heeft beslist, is art. 10:12 lid 3 Wvggz van toepassing. Hoger beroep tegen een beslissing op de voet van deze bepaling wordt in de Wvggz niet uitgesloten. Nu de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een procedure ingevolge de Wvggz aanvullend van toepassing zijn, stond op grond van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schadevergoeding. Ingevolge art. 78 lid 6 RO is betrokkene dan ook niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van dit verzoek tot schadevergoeding. |
|
81 RO: stelplicht en bewijslast bij berekenen van behoefte en behoeftigheidRechtsvraagHeeft het hof te strenge of onjuiste eisen gesteld aan de stelplicht van de man door te verlangen dat hij de door hem gestelde en te bewijzen aangeboden feiten (al op voorhand) had moeten onderbouwen of aannemelijk maken door overlegging van financiële gegevens? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Uit het appelschrift in onderhavige procedure blijkt dat de man in randnummer 64 het volgende heeft gesteld: “De man zal, indien mogelijk en volstrekt onverplicht, zijn behoefte nader onderbouwen. De man tracht op dit moment de beschikking te krijgen over administratie die opgeslagen ligt bij een verhuisbedrijf. De man heeft zich genoodzaakt gezien om dit verhuisbedrijf in kort geding te betrekken ten einde de beschikking te kunnen krijgen over zijn goederen, doch in ieder geval zijn administratie. De man is op dit moment doende om na te gaan of zijn (voor deze procedure) relevante administratie nog aanwezig is zodat hij uw hof nog nader kan informeren. De man zal uw hof zodra mogelijk informeren.” De vrouw heeft in hoger beroep in haar pleitnotities betwist dat de man in bewijsnood verkeert. Het voorgaande brengt mee dat de klachten van subonderdeel 4A falen. Uit de in het cassatiemiddel vermelde vindplaatsen volgt niet – anders dan het subonderdeel betoogt – dat de man niet meer kon stellen omdat hetgeen hij wil bewijzen omstandigheden betreffen die zich hoofdzakelijk binnen het domein van de vrouw bevinden. Het hof heeft evenmin miskend dat bij de stelplicht rekening moet worden gehouden met omstandigheden of redenen die maken dat een partij zijn stellingen niet met gegevens heeft kunnen toelichten, alsmede de vraag binnen de sfeer van welke partij zich de meeste gegevens over de kwestie bevinden. Voor zover het subonderdeel ook bedoelt op te komen tegen het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat de man niet, althans onvoldoende, heeft gesteld en/of met verifïcatoire bescheiden heeft onderbouwd wat de hoogte van zijn inkomen ten tijde van het huwelijk was, en dat daarnaast het door de man gestelde uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk ook niet is vast komen te staan, noch op basis van (slechts) de stellingen van de man vast te stellen, getuigt dit oordeel dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting door te strenge of onjuiste eisen te stellen aan de stelplicht van de man en is het oordeel niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
GGZ: onafgebroken zorgperiode en zorgmachtiging voor langer dan een jaarRechtsvraagKan er een zorgmachtiging voor de duur van twee jaar worden verleend als voorafgaand daaraan tweemaal een korte onderbreking zit in de vijfjaarstermijn van onafgebroken zorg? OverwegingDe omstandigheid dat de Wvggz voorziet in zorg die tegen de wil van een persoon kan worden verleend, brengt mee dat art. 6:5, onder c, Wvggz strikt moet worden toegepast. Dit betekent dat een onderbreking in de voorafgaande periode van vijf jaar gedwongen zorg, hoe gering ook, ertoe leidt dat niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de periode van vijf jaar die voorafging aan haar beschikking, tweemaal gedurende enige tijd een geldige titel voor het verlenen van gedwongen zorg heeft ontbroken. Daaruit volgt dat betrokkene niet gedurende de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen en dat dus niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar. |
|
Beantwoording prejudiciële vragen over lengte processtukkenRechtsvraag1. Is de rechter bevoegd om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en mag zo’n beperking in een procesreglement worden gesteld? 2. Mag in een procesreglement worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd? 3. Is een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen een schending van het recht op hoor en wederhoor of het recht op toegang tot de rechter? 4. Bieden de bepalingen in de procesreglementen die inhouden dat een (rol)raadsheer beslist (a) op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en (b) over de weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden, voldoende rechtsbescherming indien de toestemming, respectievelijk het processtuk, wordt geweigerd? Overweging1. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de eerste hiervoor genoemde vraag is dat de rechter bevoegd is om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en dat ook in een procesreglement aan die omvang beperkingen mogen worden gesteld, mits de essentie van het recht op toegang tot de rechter en van het recht op hoor en wederhoor niet wordt aangetast en de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn. (rov. 3.3.5-3.3.7)
2. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de tweede hiervoor genoemde vraag is dat in een procesreglement mag worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd. (rov. 3.3.9-3.3.11)
3. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan slechts aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval worden vastgesteld of een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen, een schending is van het recht op toegang tot de rechter of het recht op hoor en wederhoor. Bij de beantwoording van die vraag in een concreet geval geldt als uitgangspunt dat beperkingen op die rechten toelaatbaar zijn, maar dat de essentie van die rechten niet mag worden aangetast en dat voor de toelaatbaarheid van de beperking de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf geldt.
4. De vierde genoemde vraag stelt aan de orde of voldoende rechtsbescherming wordt geboden door de wijze waarop volgens de procesreglementen wordt beslist op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en of voldoende rechtsbescherming bestaat tegen een weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden. Toepassing van de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf bij de beoordeling van deze verzoeken, waarborgt dat de toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor niet in ontoelaatbare mate worden beperkt. In het bijzonder een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dient voldoende te worden gemotiveerd. Van een beslissing op een verzoek tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of van een aanvullende akte, dan wel een weigering van een processtuk kan met inachtneming van art. 401a lid 2 Rv cassatieberoep worden ingesteld, ook in zaken waarin de wet een hogere voorziening uitsluit. Dit samenstel van regels vormt een toereikende rechtsbescherming ten aanzien van de toepassing van de beperkingen die de procesreglementen stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: beslissing geneesheer-directeur bij overplaatsingRechtsvraagVereist een wisseling van de zorgverantwoordelijke een uitdrukkelijke beslissing van de geneesheer-directeur op grond van art. 8:16 Wvggz? OverwegingOok indien de betrokkene uitsluitend klaagt over een overplaatsing naar een andere accommodatie van dezelfde zorgaanbieder, en op zichzelf geen bezwaar heeft tegen wisseling van de zorgverantwoordelijke, moet aan de vereisten van art. 8:16 Wvggz worden voldaan. Uit de omstandigheid dat een overplaatsing naar een andere accommodatie van dezelfde zorgaanbieder wisseling van de zorgverantwoordelijke zal meebrengen, volgt dat de geneesheer-directeur daartoe een beslissing als bedoeld in art. 8:16 Wvggz moet nemen en dat ook aan de overige in die bepaling gestelde voorwaarden moet zijn voldaan. |
|
Grondslag (tijdelijke) gezagsbeëindigingRechtsvraagHeeft de rechter de bevoegdheid om op grond van 1:253a BW het gezag van een of beide ouders (tijdelijk) te beëindigen? OverwegingUit art. 1:267 lid 1 BW volgt dat beëindiging van het gezag van een ouder als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Ook degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (de pleegouder) is bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat. In het in art. 1:267 lid 2 BW genoemde geval kan de rechter de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Aan een ouder is niet de bevoegdheid toegekend de beëindiging van het gezag te verzoeken. Uit art. 1:268 lid 4 BW in verbinding met art. 1:267 BW volgt dat ook schorsing van een ouder in de uitoefening van het gezag alleen kan worden verzocht door de in laatstgenoemde bepaling genoemde partijen, of in het in lid 2 van die bepaling genoemde geval door de rechter ambtshalve kan worden uitgesproken. Een schorsing vervalt na verloop van drie maanden, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht (art. 1:268 lid 5 BW). Vast staat dat in dit geding geen verzoek als bedoeld in de art. 1:266-268 BW is gedaan. Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen. Cursussen binnenkort: |
|
Prejudiciële vragen over draagmoederschap niet beantwoordRechtsvraagZijn de vragen over draagmoederschap en het conflictenrecht, de erkenning en het procesrecht (zie rov. 3.3.1) te beantwoorden door de Hoge Raad? OverwegingDe hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over conflictenrecht en over erkenning kunnen op uiteenlopende wijzen worden beantwoord. Het conceptwetsvoorstel Kind, draagmoeder en afstamming (zie hiervoor in 3.2.4) wijkt op diverse punten af van het advies van de Staatscommissie IPR van februari 2019 (zie hiervoor in 3.2.3), bij welke afwijkingen de Staatscommissie IPR in haar advies van juli 2020 kanttekeningen heeft geplaatst (zie hiervoor in 3.2.5). Binnen afzienbare termijn zal een wetsvoorstel worden ingediend bij de Tweede Kamer (zie hiervoor in 3.2.7). Bij die stand van zaken lenen de prejudiciële vragen over conflictenrecht en erkenning zich niet voor beantwoording. Die beantwoording gaat op dit moment de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten. Voor de hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over de burgerlijke stand geldt dat het antwoord daarop afhangt van het antwoord op de vragen over erkenning. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding eerstbedoelde vragen nu evenmin te beantwoorden. De hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over procesrecht komen niet aan de orde in het conceptwetsvoorstel Kind, draagmoeder en afstamming. De processuele positie van de buitenlandse draagmoeder en haar echtgenoot hangt echter zo nauw samen met hun materieelrechtelijke rechten en verplichtingen – waarop het conceptwetsvoorstel wel ziet – dat de Hoge Raad op dit moment ook afziet van beantwoording van de daarop betrekking hebbende vragen. Zolang een wettelijke regeling ontbreekt, is het aan de rechter om in elke concrete zaak aan de hand van de aard en inhoud van het verzoek en de verdere omstandigheden van het geval te beslissen, met inbegrip van de mogelijkheid om de beslissing op het verzoek aan te houden. Het staat de rechter vrij om bij de beantwoording van vragen over de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing of een buitenlandse akte waarbij afstammingsrechtelijke relaties zijn vastgesteld tussen het kind en de wensouders, overeenkomstige toepassing te geven aan de art. 10:100 en 10:101 BW. Cursussen binnenkort: |
|
Grievenstelsel en afwijken van vastgestelde peildatum waardering woningRechtsvraagHeeft het hof een andere peildatum voor waardering van de voormalige echtelijke woning mogen vaststellen terwijl er geen beroep tegen de peildatum was ingesteld? OverwegingDe rechtbank heeft in rov. 2.9.7 overwogen het redelijk te achten dat bij de taxatie rekening wordt gehouden met een eventuele waardevermeerdering van de woning in de staat van vóór de verbouwing tot aan het tijdstip van de taxatie. Aldus heeft de rechtbank klaarblijkelijk geoordeeld dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de datum van de verdeling – in dit geval de datum van de beschikking van de rechtbank – als peildatum heeft te gelden voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de vrouw tegen dat oordeel in hoger beroep is opgekomen. Voor zover het hof het beroepschrift van de vrouw aldus heeft uitgelegd dat daarin een grief tegen dat oordeel was opgenomen, is deze uitleg onbegrijpelijk. Voor zover het hof het beroepschrift van de vrouw niet aldus heeft uitgelegd, heeft het miskend dat het, bij gebreke van een daartegen gerichte grief, gebonden was aan het oordeel van de rechtbank dat voor de waardering van de echtelijke woning in dit geval een andere peildatum heeft te gelden dan de datum van verdeling. Cursussen binnenkort: |
|
Procedure voornaamswijziging kind is inmenging in familieleven verwekkerRechtsvraagIs de verwekker belanghebbende bij de procedure tot voornaamswijziging van zijn biologische kind? OverwegingSlechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling is opgemerkt dat tot de door die bepaling beschermde ‘rechten en verplichtingen’ behoren de rechten die een burger kan ontlenen aan de een ieder verbindende bepalingen van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, zijn afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. (...) In het oordeel van het hof ligt besloten dat tussen de man en de zoon sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM. Daarvan uitgaand is, anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, niet van belang dat de man de zoon ten tijde van de beslissing van het hof niet had erkend, dat zijn vaderschap niet gerechtelijk is vastgesteld, en dat de man op dat moment niet was belast met het gezag over de zoon. Voorts is onjuist het kennelijke oordeel van het hof dat met het schrappen van de naam van de man uit de voornamen van de zoon slechts de identiteit van de zoon als drager van de naam is gemoeid. Het schrappen van die naam levert in dit geval wel degelijk een inmenging op in het tussen de man en de zoon bestaande familie- en gezinsleven en in het privéleven van de man. Hij dient dan ook in het besluitvormingsproces daarover te worden betrokken. Cursussen binnenkort: |
|
Toedeling woning en inschrijving in het rechtsmiddelenregisterRechtsvraagIs art. 3:301 lid 2 BW van toepassing op rechtsmiddel in de bodemzaak, nu in een samenhangend kort geding in vonnis is bepaald dat het vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening van de man in de leveringsakte? OverwegingHet cassatieberoep van de man richt zich tegen het eindarrest van het hof in de bodemzaak. In de bodemzaak is niet bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte. Art. 3:301 lid 2 BW is daarop dan ook niet van toepassing. Gelet op de beperkte strekking van deze bepaling, bestaat er geen grond deze bepaling ook toe te passen op gevallen waarin in de bestreden uitspraak niet een bepaling is opgenomen zoals bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, maar in een uitspraak in een daarmee samenhangend kort geding wel. Cursussen binnenkort: |
|
Erfrecht: waardering overbedelingsvorderingen en ‘doorschuiven’ van belastingclaimsRechtsvraagIs het oordeel van het hof dat de deskundige niet gevraagd is naar het rentevoordeel dat echtgenote van erflater zou kunnen genieten bij doorschuiven in plaats van afrekenen, toereikend gemotiveerd? OverwegingUit hetgeen is overwogen over het procesverloop in hoger beroep volgt dat [eisers] voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben gesteld dat [echtgenote van erflater] door het doorschuiven van de belastingvordering een rentevoordeel genoot dat bij de waardering van de aandelen moest worden betrokken, dat [echtgenote van erflater] ermee heeft ingestemd dat deze stelling in de rechtsstrijd werd betrokken en dat het hof vervolgens mede gelet op de uiteenlopende standpunten in de literatuur benoeming van een deskundige wenselijk heeft geacht. Tegen deze achtergrond had het hof het moeten rekenen tot de taak van de deskundige, die is benoemd om te berichten tegen welk percentage de inkomstenbelasting moet worden berekend die in mindering kan worden gebracht op de waarde van de aandelen op de peildatum, om acht te slaan op de door [eisers] genoemde literatuur en op de naar aanleiding daarvan door [eisers] genoemde rentekwestie. Uit hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 2.13 van het eindarrest, blijkt dat het hof het voorgaande heeft miskend. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klachten slagen dan ook. Cursussen binnenkort: |
|
Gevolg van niet tijdige betekening echtscheidingsverzoekRechtsvraagIs de man terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om echtscheiding omdat hij het echtscheidingsverzoek buiten de veertiendagentermijn heeft laten betekenen? OverwegingArt. 816 lid 3 Rv bepaalt dat indien het bepaalde in lid 1 of lid 2 niet in acht is genomen, of indien het exploot anderszins lijdt aan een gebrek, de art. 120 en 121 Rv van overeenkomstige toepassing zijn. Art. 120 Rv bepaalt in lid 1 dat hetgeen in de desbetreffende afdeling is voorgeschreven op straffe van nietigheid in acht wordt genomen en in lid 2 dat een gebrek in een exploot dat nietigheid meebrengt, bij exploot, uitgebracht voor de roldatum, kan worden hersteld. Art. 121 Rv bevat regels over de gevolgen van het niet-verschijnen van een verweerder ingeval het exploot aan een gebrek lijdt dat nietigheid meebrengt. Overeenkomstige toepassing van deze regels – die zijn geschreven voor de dagvaardingsprocedure – brengt mee dat een gebrek in het exploot waarmee een verzoek tot echtscheiding wordt betekend in beginsel kan worden hersteld. De art. 120 en 121 Rv lenen zich evenwel niet voor overeenkomstige toepassing als het exploot niet tijdig is uitgebracht. Herstel van termijnoverschrijding is immers niet mogelijk. Daaruit volgt echter nog niet dat de betrokken echtgenoot in zodanig geval zonder meer niet-ontvankelijk moet worden verklaard in diens verzoek tot echtscheiding. Cursussen binnenkort: |