VAKnieuws

Grenzen van de rechtsstrijd bij partneralimentatie

Nr: 23017 Hoge Raad der Nederlanden, 24-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:311 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW

Rechtsvraag

Is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden doordat het de door de man te betalen partneralimentatie heeft vastgesteld op een lager bedrag dan € 747?

Overweging

De klacht is gegrond. Het verweer van de man in principaal hoger beroep strekt, voor de situatie dat de man enkele woonlasten heeft, tot afwijzing van het verzoek voor zover dit een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en onder meer te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud € 747,-- bruto per maand zal zijn vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft. De rechtsstrijd strekte zich voor die situatie dus niet uit tot een bijdrage die lager is dan € 747,--. Door die bijdrage desondanks op € 266,-- bruto per maand vast te stellen is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: geen overbruggingsmachtiging als de medische verklaring niet voldoet

Nr: 23018 Hoge Raad der Nederlanden, 10-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:191 Jurisprudentie Geschilbeslechting GGZ 5:8 Wvggz, 5:17 Wvggz

Rechtsvraag

Kon de rechtbank een zorgmachtiging voor korte tijd verlenen op basis van medische verklaring die mogelijk niet overeenkomt met werkelijkheid? 

Overweging

Het ontbreken van een medische verklaring van een psychiater over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene brengt mee dat niet is voldaan aan de (hiervoor in 3.2.1 weergegeven) eisen voor de verlening van een zorgmachtiging. Dit gebrek kon niet worden geheeld door de verklaring die een psychiater in opleiding tijdens de mondelinge behandeling heeft afgelegd over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene. De rechtbank mocht daarom geen zorgmachtiging verlenen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode (‘een (overbruggings)machtiging’ met aanhouding voor het overige).

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Mogelijkheid van tussentijdse uitdeling bij vereffening nalatenschap

Nr: 23016 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:145 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:218 BW; 180 lid 1 Fw

Rechtsvraag

In hoeverre is een vereffenaar bevoegd om een tussentijdse uitdelingslijst in te trekken?

Overweging

Nadat een tussentijdse uitdelingslijst op de voet van art. 4:218 lid 1 BW is neergelegd ter kennisneming van een ieder en op de voet van art. 4:218 lid 2 BW is bekendgemaakt, kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor het verbindend worden van de tussentijdse uitdelingslijst in strijd zou komen met het belang van een ordelijke afwikkeling van de boedel. Belanghebbenden kunnen (onder meer) in verband met dergelijke omstandigheden op de voet van art. 4:218 lid 3 BW in verzet komen tegen de uitdelingslijst.1 Daarmee strookt dat de vereffenaar, gelet op zijn verantwoordelijkheid voor een ordelijke afwikkeling van de boedel, bevoegd is om de tussentijdse uitdelingslijst in te trekken.

Intrekking van de tussentijdse uitdelingslijst is slechts mogelijk zolang deze nog niet verbindend is geworden. Intrekking geschiedt doordat de vereffenaar een daartoe strekkende verklaring neerlegt en de neerlegging bekendmaakt op dezelfde wijze als voorgeschreven voor de uitdelingslijst.

Er bestaat geen recht op tussentijdse uitdeling. De intrekking van een tussentijdse uitdelingslijst heeft tot gevolg dat de situatie voorafgaand aan het besluit van de vereffenaar tot tussentijdse uitdeling wordt hersteld. Daarom is er geen grond om aan te nemen dat tegen de intrekking een rechtsmiddel behoort open te staan. Wel kan de kantonrechter of, indien benoemd, de rechter-commissaris de vereffenaar ook ten aanzien van het doen van tussentijdse uitdelingen aanwijzingen geven, die deze moet opvolgen (art. 4:210 BW in verbinding met art. 4:208 lid 2, aanhef en onder a, BW).

Lees verder
 

Erkenning en verkrijging Nederlanderschap minderjarige

Nr: 23006 Hoge Raad der Nederlanden, 13-01-2023 ECLI:NL:HR:2023:27 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 10:100 BW, 10:101 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte dan wel zonder toereikende motivering beslist dat de door de rechtbank aangenomen erkenning tot gevolg heeft gehad dat de minderjarige het Nederlanderschap heeft gekregen, gelet op het (vermeende) eerdere huwelijk van de man?

Overweging

Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank op 23 november 2021 blijkt dat de man heeft bevestigd dat hij op 7 januari 2010 in de Dominicaanse Republiek gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en dat uit dat huwelijk op 30 augustus 2010 een tweeling is geboren. In het licht van die omstandigheden kon de rechtbank niet zonder meer ervan uitgaan dat op 28 december 2010 de man niet gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige. Indien de man op die datum nog wel gehuwd was met een andere vrouw, diende de rechtbank in verband met het bepaalde in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW (zie hiervoor in 3.4) vast te stellen of aannemelijk was dat tussen de man en de moeder van de minderjarige een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Door zonder meer te oordelen dat de minderjarige door de erkenning per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft verkregen, heeft de rechtbank het voorgaande miskend. De hiervoor in 3.1 genoemde klacht slaagt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toetsingskader kinderalimentatie aan ouder zonder hoofdverblijf kinderen

Nr: 23001 Hoge Raad der Nederlanden, 23-12-2022 ECLI:NL:HR:2022:1924 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie 1:397 BW, 1:404 BW

Rechtsvraag

Zijn er bijzondere omstandigheden nodig om kinderalimentatie op te leggen aan de ouder bij wie de kinderen hoofdverblijf hebben ten behoeve van het verblijf bij de andere ouder?

Overweging

De vraag of en, zo ja, in hoeverre de ouder bij wie het kind meer dan incidenteel verblijft, maar niet zijn hoofdverblijf heeft, jegens de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, aanspraak kan maken op een bijdrage in de kosten die zijn gemoeid met verzorging en opvoeding van het kind gedurende dat meer dan incidentele verblijf, moet worden beantwoord aan de hand van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte als bedoeld in titel 17 van Boek 1 BW (art. 1:397 leden 1 en 2 BW en art. 1:404 lid 1 BW). De wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25-2.27, bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat afwijking van die wettelijke maatstaven in een geval als hier aan de orde, in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, is voor het opleggen van een verplichting aan de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft, om bij te dragen in de zorgkosten van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, niet vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Passeren bewijsaanbod in bewindvoeringszaak

Nr: 23003 Hoge Raad der Nederlanden, 09-12-2022 ECLI:NL:HR:2022:1849 Jurisprudentie Geschilbeslechting Curatele, bewind en mentorschap 194 Rv, 284 Rv, 1:431 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof het bewijsaanbod van rechthebbende terecht gepasseerd?

Overweging

Onderdeel II richt zich tegen het door het hof passeren van het door [rechthebbende] gedane bewijsaanbod. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft [rechthebbende] bij brief enkele nadere stukken in het geding gebracht en verzocht om zijn GGZ-begeleidster als getuige te horen met betrekking tot misbruik van omstandigheden door [verweerster] en de zoon. Ter zitting is dit bewijsaanbod herhaald. Dit aanbod is vervolgens door het hof gepasseerd, maar niet blijkt op welke grond. Het hof is dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft zijn oordeel ter zake onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.

Deze klacht slaagt. Uit de processtukken blijkt dat [rechthebbende] in de brief waarin is verzocht om de GGZ-begeleidster als getuige te horen, bezwaren heeft geuit tegen de benoeming van [verweerster] tot bewindvoerder en daarbij onder meer omstandigheden heeft genoemd waarbij de GGZ-begeleidster betrokken was. Op de zitting zijn de bezwaren herhaald en toegelicht en is opnieuw verzocht om de GGZ-begeleidster als getuige te horen. Het hof heeft dit verzoek ongemotiveerd afgewezen. Daarmee is niet kenbaar op welke grond het hof het bewijsaanbod heeft gepasseerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: Wvggz biedt geen grondslag voor anticonceptie als verplichte zorg

Nr: 23002 Hoge Raad der Nederlanden, 09-12-2022 ECLI:NL:HR:2022:1850 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 3:2 Wvggz, 8 EVRM

Rechtsvraag

Kan anticonceptie als verplichte zorg worden toegepast?

Overweging

De Wvggz bevat geen bepaling of regeling die specifiek ziet op het gedwongen toepassen van anticonceptiemiddelen. In de parlementaire geschiedenis van de Wvggz is geen aandacht besteed aan de vraag of het gedwongen toepassen van anticonceptiemiddelen kan gelden als vorm van verplichte zorg onder de Wvggz. Gelet op het vereiste dat gedwongen anticonceptie, als beperking van de aan art. 8 EVRM te ontlenen rechten, bij wet is voorzien, betekent dit dat, behoudens in de hierna in 3.2.3 te bespreken gevallen, de Wvggz geen wettelijke grondslag biedt voor gedwongen anticonceptie. In het bijzonder biedt de Wvggz geen wettelijke grondslag voor het verplicht toepassen van anticonceptiemiddelen ter voorkoming van zogenoemd onverantwoord ouderschap of van ernstige nadelen die voor de betrokkene zouden zijn verbonden, niet zozeer aan de zwangerschap of de bevalling zelf, maar aan het krijgen van een kind. De Wvggz biedt evenmin een grondslag voor verplichte anticonceptie ter voorkoming van ernstig nadeel voor een toekomstig kind.

Lees verder
 

Tweeconclusieregel en verweer bij mondelinge behandeling

Nr: 22104 Hoge Raad der Nederlanden, 25-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1758 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Procesrecht
361 Rv, 1:156 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte besloten om in te gaan op het primaire verweer van de man dat er geen grond is om een  prestation compensatoire  vast te stellen aangezien de man dat verweer pas bij de mondelinge behandeling gevoerd en het verweer daarom op grond van de tweeconclusieregel buiten beschouwing te dient blijven?

Overweging

Nee. De vrouw heeft pas in hoger beroep een verzoek tot vaststelling van een  prestation compensatoire  gedaan. De man heeft zich bij verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende incidenteel hoger beroep, op het standpunt gesteld dat het verzoek om processuele redenen niet toewijsbaar is en dat, indien hij een  prestation compensatoire  verschuldigd is, deze € 125.170,-- beloopt. De man heeft daarbij verwezen naar een  legal opinion  van zijn Franse advocaat. Daarin staat onder meer dat de uiteenzetting over de  prestation compensatoire  niet mag worden opgevat als een erkenning van het verschuldigd zijn van een  prestation compensatoire . In haar verweerschrift in het incidenteel appel heeft de vrouw aangevoerd dat de man zelf ook ervan uitgaat dat hij een  prestation compensatoire  verschuldigd is en dat partijen nog slechts twisten over het door de rechter vast te stellen bedrag. In reactie daarop heeft de man, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, een aanvullende  legal opinion  van zijn Franse advocaat overgelegd, waarin wordt uiteengezet welke voorwaarden gelden voor een  prestation compensatoire  en dat niet vaststaat dat de Franse rechter een  prestation compensatoire  zou toekennen, omdat aan die voorwaarden niet is voldaan, gelet op het inkomen en het vermogen van de vrouw. Uit de pleitnotities van partijen en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de man zich bij die gelegenheid op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om enige  prestation compensatoire  vast te stellen gelet op het inkomen en het vermogen van de vrouw en dat de vrouw in reactie daarop, onder verwijzing naar een uitspraak van een Franse rechter, heeft aangevoerd dat juist bij grote vermogens een  prestation compensatoire  wordt vastgesteld. Voorts hebben de Franse advocaten van de vrouw en van de man ter zitting toegelicht in welke gevallen en op welke wijze de  prestation compensatoire  in Frankrijk wordt toegekend.

In het licht van dit procesverloop heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de vrouw bij de mondelinge behandeling, door zonder voorbehoud in te gaan op het standpunt van de man dat er geen grond is om een  prestation compensatoire  vast te stellen, ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat dit standpunt alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. De klacht faalt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ :beoordelingsruimte na terugverwijzing bij cassatie

Nr: 22099 Hoge Raad der Nederlanden, 18-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1701 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 422 Rv, 6:1 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan art. 422 Rv en ten onrechte de door betrokkene na cassatie en terugwijzing ingenomen standpunten niet in de beoordeling betrokken?.

Overweging

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad onder de Wet Bopz (oud) volgt dat ingeval na cassatie en verwijzing opnieuw moet worden beslist over de verlening van een machtiging op een tijdstip dat binnen de geldigheidsduur van de (opnieuw) te verlenen machtiging valt, de rechtbank haar beslissing dient te nemen op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van die beslissing voordoen (beoordeling ‘ex nunc’). Indien echter ten tijde van de beoordeling na cassatie en terugwijzing de bij de vernietigde beslissing gegeven machtiging inmiddels is vervallen, moet de rechtbank beoordelen of op het tijdstip dat de vernietigde beslissing werd gegeven voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging (beoordeling ‘ex tunc’). ( Vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202, rov. 3.1.2-3.1.3.) Deze rechtspraak geldt ook onder de Wvggz.

Lees verder
 

Verdeling woonlasten bij afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Nr: 22098 Hoge Raad der Nederlanden, 11-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1614 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:142 BW

Rechtsvraag

Is het oordeel van het hof voldoende duidelijk voor wat betreft de verdeling van de woonlasten, of is er een lezing van de uitspraak mogelijk die impliciet er toe leidt dat de vrouw dient bij te dragen aan de woonlasten van de man naast haar eigen woonlasten?

Overweging

Op de gronden zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9-4.18 moet het oordeel van het hof zo worden gelezen dat de afrekening van de woonlasten tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum voor de finale verrekening, beheerst wordt door de werking van het finale verrekenbeding op grond waarvan wordt afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Zowel de aan het oordeel van het hof gegeven lezing zoals verwoord in de door de vrouw aan onderdeel 2 verbonden voorwaarde, als de aan dat oordeel gegeven lezing die aan de klachten van het onderdeel ten grondslag is gelegd, mist dus feitelijke grondslag. Daarop stuiten de klachten van onderdeel 2 af.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Voorhuwelijks nihilbeding partneralimentatie blijft nietig

Nr: 22103 Hoge Raad der Nederlanden, 05-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1724 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Huwelijksvermogensrecht 1:158 BW, 1:400 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof heeft miskend dat art. 1:400 lid 2 BW niet van toepassing is op overeenkomsten over partneralimentatie, en dat aan art. 1:158 BW een ruime uitleg dient te worden gegeven, mede omvattende alimentatieovereenkomsten voorafgaand aan het huwelijk?

Overweging

Art. 1:158 BW bepaalt dat de echtgenoten vóór of na de beschikking tot echtscheiding bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Art. 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1980overwogen dat bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daarin ligt besloten het oordeel dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 januari 1996 geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen van het arrest van 7 maart 1980.

De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht – veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorsteldat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: verhouding Wlz-indicatie en zorgvormen

Nr: 22093 Hoge Raad der Nederlanden, 04-11-2022 ECLI:NL:HR:2022:1582 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 3:1, 8:7, 10:7 Wvggz, 3.1.1 en 3.2.3 Wlz

Rechtsvraag

Hoe verhoudt de Wlz-indicatie zich tot de verplichte zorgvormen van art. 3:1 Wvggz?

Overweging

De Wet langdurige zorg geeft een verzekerde recht op de in een indicatiebesluit vastgestelde zorg, waartoe kan behoren verblijf in een instelling (art. 3.1.1 en 3.2.3 Wlz). Het indicatiebesluit strekt niet tot het verlenen van verplichte zorg.

Lees verder