VAKnieuws

Ingangsdatum vermogensverrekening bij huwelijkse voorwaarden met periodiek beding

Nr: 16075 Hoge Raad der Nederlanden, 24-06-2016 ECLI:NL:PHR:2016:160 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
81 RO,1:141, 142 BW

Rechtsvraag

Is het hof voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen terecht uitgegaan van de datum van feitelijk uiteengaan en niet van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. De gedachtegang van het hof inzake ingangsdatum verrekening luidt, samengevat, als volgt: a) art. 1:141 lid 1 veronderstelt een verrekenplichtig tijdvak ; b) ingevolge art. 1:141 lid 2 BW eindigt de verrekenplicht op het in art. 1:142 lid 1 sub b BW bepaalde tijdstip (in casu: de indiening van het echtscheidingsverzoek) als bedoeld tijdvak dan nog loopt, hetgeen c) in casu niet het geval is omdat d) volgens de bewoordingen van hun huwelijkse voorwaarden partijen zijn overeengekomen dat de verrekenplicht eindigt bij het feitelijk uiteengaan van partijen terwijl e) de man onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen een ander tijdstip van beëindiging van de verrekenplicht zijn overeengekomen, zodat f) nu uit de aanhef van art. 1:141 lid 1 BW volgt dat het einde van de verrekenplicht de peildatum voor het te verrekenen vermogen markeert, g) de peildatum in casu reeds is gelegen in juli 2009. Het voorgaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Afdoening zonder zitting gerechtvaardigd door misbruik procesrecht advocaat

Nr: 16076 Hoge Raad der Nederlanden, 24-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1290 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 279 en 362 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof einduitspraak kunnen doen zonder een inhoudelijke behandeling ter zitting?

Overweging

Ja. Het hof heeft niet miskend dat, ondanks afwezigheid van de man ter zitting, een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep ter zitting mogelijk was nu de man ter zitting was vertegenwoordigd door zijn advocaat. Het heeft echter van een inhoudelijke behandeling ter zitting afgezien op grond van de omstandigheden van het geval. Het hof heeft geoordeeld dat aan het belang van de vrouw bij onmiddellijke afdoening, zonder inhoudelijke behandeling ter zitting, groter gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van de man bij een zitting op latere termijn en verder uitstel van de afdoening. Op grond van dit misbruik van procesrecht heeft het hof beslist de zaak zonder verdere behandeling ter zitting af te doen. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Bopz: waarnemer kan geneeskundige verklaring voor machtiging voortgezet verblijf ondertekenen

Nr: 16077 Hoge Raad der Nederlanden, 24-06-2016 ECLI:NL:PHR:2016:526 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 5 lid 5, 2 lid 4 Wet Bopz

Rechtsvraag

Is voldaan aan de wettelijke eisen nu de geneeskundige verklaring (ten behoeve van een machtiging voortgezet verblijf) is ondertekend door een waarnemer van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin betrokkene verblijft?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja, in de zaak van HR 31 mei 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2094, NJ 1997/36 m.nt. J. de Boer) was het beleid van de kliniek dat de vaste waarnemend eerste geneeskundige bij afwezigheid van de eerste geneeskundige automatisch in diens plaats trad volgens het ‘protocol vervanging eerste geneeskundige’. Vervolgens bepaalde het protocol dat als de vaste waarnemer niet aanwezig was, de vervanging volgens het anciënniteitsbeginsel gold. Kennelijk is in dit geval sprake van een gelijksoortige vervangingsregeling.

Lees verder
 

Verrekening vermogensbestanddelen na verkoop gemeenschappelijke woning met bedrijfshal

Nr: 16079 Hoge Raad der Nederlanden, 24-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1295 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
1:141, 1:142 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben, nu de betalingsachterstand ter zake van de hypotheek van € 15.278,89 is voldaan uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning?

Overweging

Vast staat dat de opbrengst uit de verkoop van de woning met bedrijfshal tussen partijen bij helfte diende te worden gedeeld en dat uit de verkoopopbrengst ten gunste van de man zijn zakelijk krediet ten belope van € 54.449,37 is afgelost. Eveneens staat vast dat aan de vrouw het gehele bedrag van de resterende opbrengst van de woning ten bedrage van € 52.424,87 is uitgekeerd. Een en ander betekent dat de vrouw vanwege de aflossing van het krediet jegens de man aanspraak heeft op betaling van € 27.224,69, welk bedrag moet worden verrekend met de helft van het bedrag dat aan de vrouw is uitgekeerd uit de verkoopopbrengst, te weten een bedrag van € 26.212,43. Zoals onderdeel 2c derhalve terecht aanvoert, heeft de vrouw jegens de man nog recht op vergoeding van een bedrag van (€ 27.224,69 - € 26.212,43) € 1.012,26.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Vervangende toestemming erkenning staat los van gezag en omgang

Nr: 16078 Hoge Raad der Nederlanden, 17-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1234 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:204 lid 3 BW

Rechtsvraag

Had het hof bij de beoordeling van het verzoek om vervangende toestemming erkenning vooruit moeten lopen op een toekomstige beslissing over gezag en omgang?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Het belang bij de verzochte toestemming tot erkenning – onafhankelijk van een nog te nemen beslissing over het gezag of over een omgangsregeling – is hierin gelegen dat de relatie tussen de man en de zoon wordt erkend als een familierechtelijke betrekking (afstamming). Dat het hof het belang van de vader en de zoon zwaarder heeft laten wegen dan de bezwaren van de moeder, berust op een waardering van de feiten die aan het hof als feitenrechter is voorbehouden. Uit de overwegingen van het hof dat de erkenning (mede) nodig is om het voor de zoon mogelijk te maken te achterhalen wie zijn vader is, volgt dat het hof acht heeft geslagen op het belang van de zoon. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Stelplicht en bewijslast bij beroep op wederzijdse dwaling inzake scheidingsovereenkomst in afwijking van huwelijkse voorwaarden

Nr: 16066 Hoge Raad der Nederlanden, 10-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1136 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Echtscheiding
Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
6:228 BW, 150 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof juist geoordeeld ten aanzien van de bewijslastverdeling bij beroep op wederzijdse dwaling gezien afwijking huwelijkse voorwaarden bij echtscheiding?

Overweging

Op grond van de hoofdregel van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 150 Rv rust op de partij die zich ter vernietiging van een overeenkomst op wederzijdse dwaling beroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de vereisten dat de overeenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling, dat deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, en dat de wederpartij van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan als de dwalende. Het is, mede blijkens het woord “tenzij” in de bepaling, vervolgens aan de wederpartij om bij wege van verweer tegen het dwalingsberoep te stellen en bij voldoende betwisting aannemelijk te maken dat zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden, met andere woorden, dat de relevantie van de dwaling ook bij een juiste voorstelling van zaken voor haar niet kenbaar zou zijn geweest.

Lees verder
 

Klacht over toepassing Marokkaans bewijsrecht voldoet niet aan de eisen

Nr: 16068 Hoge Raad der Nederlanden, 10-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1139 Jurisprudentie Geschilbeslechting IPR
Procesrecht
426a lid 2 Rv

Rechtsvraag

Had het hof ambtshalve het Marokkaanse bewijsrecht moeten toepassen bij afwikkeling van het huwelijksvermogenregime ten aanzien van de woning?

Overweging

Nee. Hetgeen het hof heeft overwogen, impliceert dat partijen naar zijn oordeel ieder de stelplicht en de bewijslast dragen van hun respectieve stellingen dat zij bij de verkoop van de woning in 2009 daarvan eigenaar waren. Nu het middel niet aanvoert dat enige regel van Marokkaans recht tot een andere stelplicht of bewijslast leidt, laat staan welke regel dat is, voldoet de klacht niet aan de daaraan ingevolge art. 426a lid 2 Rv te stellen eisen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Prejudiciële vragen inzake toepassingsbereik Rv in kort geding

Nr: 16065 Hoge Raad der Nederlanden, 03-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1087 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht 392, 254, 125-127, 249-250 Rv

Rechtsvraag

1. Zijn de art. 125-127 Rv respectievelijk 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in kort geding en hoe verhouden die bepalingen zich in dat geval tot elkaar?

2. Is overgangsrecht nodig ten aanzien van de gelding van art. 9 Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie (inzake intrekking procedure en gevorderde proceskosten)?

Overweging

Ad 1: Het kort geding in eerste aanleg kent een eigen Procesreglement. De art. 125-127 en 249-250 Rv zijn niet rechtstreeks op het kort geding in eerste aanleg van toepassing. Ook een overeenkomstige toepassing van die bepalingen in kort geding kan niet worden aanvaard omdat zij in diverse opzichten te zeer zijn toegesneden op de bodemprocedure. Wel bieden deze bepalingen aanknopingspunten voor de regels die met betrekking tot de intrekking van een kort geding in eerste aanleg worden gegeven. Opmerking verdient dat de art. 125-127 en 249-250 Rv wel van toepassing zijn in het hoger beroep van het kort geding, dat wel een behandeling op de rol kent en waarmee die bepalingen wel stroken.

Ad 2: Ja, in reeds aanhangige afzonderlijke procedures en voor vorderingen in afzonderlijke procedures die aanhangig worden gemaakt binnen een termijn van drie maanden na heden. (zie rov. 3.7 en 3.4.3)

Lees verder
 

81 RO, disciplinair onderzoek Deken en vrijheid van meningsuiting

Nr: 16070 Hoge Raad der Nederlanden, 03-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1056 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 81 RO, 46 Advocatenwet, 10 EVRM

Rechtsvraag

Voldoet art. 46 Advocatenwet als wettelijke grondslag voor inbreuk op vrijheid van meningsuiting?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: art. 46 Advocatenwet voldoet. Eiser (advocaat) heeft het standpunt ingenomen dat, anders dan in de tuchtrechtspraak voor advocaten wordt aangenomen, de ‘open’ norm in art. 46 Advocatenwet niet voldoende wettelijke basis biedt voor de Deken om een onderzoek in te stellen naar meningsuitingen van een in zijn arrondissement ingeschreven advocaat. Indien eiser bedoelt dat de norm in art. 46 Advocatenwet zich niet kan uitstrekken over de uitlatingen van eiser omdat deze norm a priori ongeschikt is om welke meningsuiting van een advocaat dan ook te beoordelen, zodat de Deken niet eens aan een onderzoek of aan het indienen van een Dekenbezwaar bij de Raad van Discipline had mogen beginnen, heeft het hof geen rechtsregel geschonden door dat standpunt niet te aanvaarden. Eerst bij een inhoudelijke beoordeling – die aan de tuchtrechter is – kan worden vastgesteld of voor de ter verantwoording geroepen advocaat inderdaad niet kenbaar en niet voorzienbaar was dat de norm van art. 46 Advocatenwet op zijn gedraging (meningsuiting) zou worden toegepast.

Lees verder
 

Berekening rente over vordering wegens onrechtmatige onttrekking aan nalatenschap

Nr: 16060 Hoge Raad der Nederlanden, 27-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:995 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 6:119 lid 1 BW, 4:6 BW

Rechtsvraag

Hoe dient rente te worden berekend over een inmiddels vaststaande vordering wegens onrechtmatige onttrekking aan de nalatenschap?

Overweging

Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat de boedel ter zake van de onttrekkingen vorderingen uit onrechtmatige daad omvat, ten aanzien waarvan het verzuim intreedt indien niet terstond wordt nagekomen. Ingevolge art. 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een verschuldigde geldsom – in dit geval de schadevergoeding wegens de onttrekkingen -, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de zoon heeft aangevoerd dat hij niet meer dan de wettelijke rente verschuldigd is, was het hof gebonden aan de maatstaf van art. 6:119 lid 1 BW en heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aansluiting te zoeken bij de renteberekeningen van de dochter. 

Lees verder
 

Bopz: verzoek voortzetting inbewaringstelling dag te laat ingediend

Nr: 16061 Hoge Raad der Nederlanden, 27-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:997 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz
Procesrecht
27, 29 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank kunnen oordelen dat de termijnen correct in acht zijn genomen nu de officier van justitie de voortzetting van de inbewaringstelling twee dagen na ontvangst van de stukken heeft ingediend?

Overweging

Nee. De datum van ontvangst ter griffie van de rechtbank is bepalend voor het antwoord op de vraag of het verzoekschrift door de officier van justitie tijdig is ingediend. Nu het onderhavige verzoekschrift eerst op maandag 23 november 2015 ter griffie van de rechtbank is binnengekomen terwijl de officier van justitie de in art. 25 lid 2 Wet Bopz bedoelde bescheiden reeds op donderdag 19 november 2015 had ontvangen, is het verzoekschrift een dag te laat ingediend. De klacht is derhalve gegrond.

Lees verder
 

Grens aan beoordeling in volle omvang door alimentatierechter

Nr: 16059 Hoge Raad der Nederlanden, 20-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:921 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie
Procesrecht
1:160 BW, 424 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de aard van een alimentatiegeschil een uitzondering rechtvaardigt op de in art. 424 Rv besloten liggende regel dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen in de vernietigde uitspraak?

Overweging

De ratio voor de in de beschikking van de Hoge Raad van 4 december 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2801, NJ 1999/675) aanvaarde regel dat de alimentatierechter de zaak na vernietiging en verwijzing in volle omvang moet beoordelen met inachtneming van alle op dat moment bestaande omstandigheden, gaat echter niet op voor zover in cassatie niet of tevergeefs is opgekomen tegen het oordeel dat de alimentatiegerechtigde samenleeft of heeft samengeleefd met een ander als waren zij gehuwd, in de zin van art. 1:160 BW. Een beslissing over die vraag gaat immers vooraf aan de eventuele vaststelling van de alimentatie, en is zelf niet vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder