VAKnieuws
Enkelvoudige mondelinge behandeling in hoger beroep vereist mededelingRechtsvraagHeeft het hof terecht de procedure enkelvoudig mondeling behandeld zonder mededeling dat de comparitie wordt gehouden ten overstaan van een van de raadsheren? OverwegingBij brief van 6 juli 2018 heeft het hof partijen opgeroepen voor een inlichtingencomparitie. De brief vermeldt onder meer dat de mondelinge behandeling vooral dient voor vragen aan partijen zelf en dat de advocaten een spreektijd van maximaal tien minuten hebben. De comparitie heeft plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie zijn partijen en hun advocaten daarbij nader op het geschil ingegaan en hebben zij hun stellingen nader toegelicht. Nu de door het hof gelaste comparitie mede is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, had deze comparitie in beginsel dienen plaats te vinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zouden nemen. Van deze regel kon worden afgeweken door tijdig voor de comparitie (schriftelijk of elektronisch) aan partijen mee te delen dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris en dat partijen gelegenheid hadden om te verzoeken dat de comparitie zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. Cursussen binnenkort: |
|
Recht op transitievergoeding bij lagere functieRechtsvraagHeeft een werknemer bij herplaatsing in een lagere functie recht op (gedeeltelijke) Transitievergoeding? OverwegingMet het wettelijke stelsel en het karakter van de transitievergoeding is niet verenigbaar dat aanspraak ontstaat op een gedeeltelijke transitievergoeding bij een inkomensachteruitgang door herplaatsing in een functie met een lager salaris. Herplaatsing in een andere passende functie (zonder urenverlies) is geen vorm van beëindiging als bedoeld in art. 7:673 BW. Een dergelijke herplaatsing door de werkgever wordt in het wettelijke stelsel, blijkens art. 7:669 lid 1 BW in verbinding met art. 7:673 BW, juist gezien als een (in beginsel voorgeschreven) weg om te voorkomen dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd.
Dat de werknemer in een dergelijk geval (binnen bepaalde grenzen) recht heeft op een transitievergoeding naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidsduur, past binnen de systematiek van de – op verlies van werk (ontslag) gebaseerde – wettelijke regeling van de transitievergoeding. Die wettelijke regeling is niet bedoeld om een vergoeding aan de werknemer toe te kennen voor verlies van inkomen om andere redenen. Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Recht op loondoorbetalingRechtsvraagMag een werknemer zijn reintegratie opschorten als de werkgever onterecht het loon niet betaalt? OverwegingDe arbeidsovereenkomst is een wederkerige overeenkomst. Uitgangspunt is dat de werkgever geen loon is verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht (art. 7:627 BW). Maar indien is voldaan aan de in art. 7:629 lid 1 BW gestelde voorwaarden, heeft een werknemer die wegens ziekte arbeidsongeschikt is, in beginsel recht op loondoorbetaling. Op de werkgever rust ingevolge art. 7:658a lid 1 BW de verplichting de re-integratie van de zieke werknemer te bevorderen door hem passende arbeid als bedoeld in art. 7:658a lid 4 BW te laten verrichten. Als de werkgever onvoldoende heeft gedaan aan de re-integratie van zijn zieke werknemer, wordt zijn loondoorbetalingsverplichting ingevolge art. 71a lid 9 WAO verlengd. Gedurende de tijd dat de werknemer de passende arbeid zonder deugdelijke grond niet verricht hoewel hij daartoe in staat is, heeft hij ingevolge art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c, BW geen recht op loondoorbetaling op de voet van art. 7:629 lid 1 BW. Uit het samenstel van de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat enerzijds de verbintenis van de werkgever om loon te betalen (en dat loon binnen de in de wet bepaalde grenzen door te betalen tijdens arbeidsongeschiktheid van de werknemer) en anderzijds de verplichting van de werknemer om arbeid te verrichten (en tijdens zijn arbeidsongeschiktheid te voldoen aan re-integratieverplichtingen), tegenover elkaar staan in de zin van art. 6:262 lid 1 BW. Daaraan staat niet in de weg dat de desbetreffende verplichting van de werknemer betrekking heeft op een later tijdvak dan het tijdvak waarover de werkgever zijn verbintenis tot betaling van loon niet is nagekomen.2
|
|
Verhouding toekenning gezamenlijk gezag en klemcriteriumRechtsvraagKan de rechter, indien hij/zij oordeelt dat is voldaan aan het 'klemcriterium', toch gezamenlijk gezag toekennen? OverwegingHoewel de vertrekpunten van de art. 1:251a BW (gezamenlijk gezag) en 1:253c BW (eenhoofdig gezag) derhalve tegengesteld zijn, is in beide gevallen (het behoud, respectievelijk de verkrijging van) gezamenlijk gezag het uitgangspunt, en eenhoofdig gezag de uitzondering. Blijkens de wetsgeschiedenis is beoogd de gronden voor afwijzing van een verzoek tot verkrijging van gezamenlijk gezag in art. 1:253c lid 2 BW in overeenstemming te brengen met de gronden voor toewijzing van eenhoofdig gezag na echtscheiding (art. 1:251a lid 1 BW). Dat betekent dat de beide bepalingen op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd. Het onderdeel stelt aan de orde of de rechter bij de toepassing van art. 1:253c lid 2 BW nog beoordelingsruimte heeft indien is voldaan aan het klemcriterium. Het wijst erop dat in zodanig geval volgens de tekst van de bepaling het verzoek tot het toekennen van gezamenlijk gezag wordt afgewezen. Deze uitleg is onjuist. Bepaald is dat het bedoelde verzoek slechts wordt afgewezen op de twee vermelde gronden. Daaruit volgt niet dat de rechter, als een van die gronden zich voordoet, tot afwijzing van het verzoek gehouden is. De door het onderdeel verdedigde uitleg is voorts niet in overeenstemming met de tekst van art. 1:251a lid 1 BW, die luidt dat de rechter eenhoofdig gezag aan een ouder kan toekennen indien een van de genoemde gronden zich voordoet. Uit die formulering volgt dat de rechter, ook indien is voldaan aan het klemcriterium, ruimte heeft om het gezamenlijk gezag toch in stand te laten. Deze uitleg strookt met het uitgangspunt dat bij beslissingen als hier aan de orde, zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind. In een geval als dit, waarin de met het gezag belaste ouder de andere ouder op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van het kind, is het toewijzen van gezamenlijk gezag een van de instrumenten die de rechter moet kunnen benutten om het recht op family life tussen het kind en de andere ouder toch te verwezenlijken. Hoewel gezamenlijk gezag het risico in zich bergt dat het kind klem komt te zitten tussen de twee ouders, leidt eenhoofdig gezag ertoe dat de andere ouder geheel uit het leven van het kind wordt geweerd. De rechter moet dan de ruimte hebben om, uitgaande van de situatie ten tijde van zijn beslissing, in te schatten welke van de twee kwaden het belang van het kind vermoedelijk het minst zal schaden. Cursussen binnenkort: |
|
Nadere regels voor rechterswisselingRechtsvraagHoe dient melding te worden gemaakt van een wisseling van rechters gedurende de procedure? OverwegingMet betrekking tot de verplichting van het gerecht om mededeling te doen van een rechterswisseling, verdient nog het volgende opmerking. (...) De Hoge Raad ziet in het voorgaande aanleiding om van het in rov. 3.7.3 van voornoemd arrest van 15 april 2016 gegeven oordeel terug te komen. Indien op enig moment na de mondelinge behandeling vervanging noodzakelijk blijkt van een of meer rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, dient het gerecht dit voorafgaand aan de eerstvolgende uitspraak mee te delen aan partijen (waaronder in verzoekschriftprocedures begrepen de belanghebbenden), onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Dit geldt voor elke uitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor het eerst door een andere rechter wordt vervangen. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen mag vervolgens verzoeken om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Voor de beslissing op dat verzoek gelden onverkort de regels zoals gegeven in rov. 3.4.4 van voornoemd arrest van 31 oktober 2014 en rov. 3.8 van voornoemd arrest van 15 april 2016. Zowel in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde gevallen, als in de gevallen bedoeld in rov. 3.4.4 van het arrest van 31 oktober 2014, moet een verzoek om een nadere mondelinge behandeling worden gedaan binnen twee weken na de mededeling door het gerecht van de rechterswisseling, dan wel binnen een, in spoedeisende gevallen, door de rechter te bepalen kortere termijn. Iedere uitspraak die wordt gedaan na een rechterswisseling zoals hiervoor bedoeld zonder dat partijen voorafgaand aan de uitspraak over die rechterswisseling zijn ingelicht, is in beginsel reeds op die grond aantastbaar. Gelet op dit ingrijpende gevolg, geldt voor het geval dat die uitspraak een tussenuitspraak is het volgende. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen kan binnen twee weken na de tussenuitspraak waarin van de rechterswisseling voor het eerst is gebleken, alsnog verzoeken om een nadere mondelinge behandeling. Dit geldt voor elke tussenuitspraak waarin een rechter ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden voor het eerst door een andere rechter is vervangen. Op dit verzoek moet worden beslist overeenkomstig de daarvoor in voornoemde arresten van 31 oktober 2014 en 15 april 2016 gegeven regels. De rechter(s) ten overstaan van wie een nadere mondelinge behandeling zal plaatsvinden, en door wie dus een nieuwe uitspraak zal worden gewezen, is (zijn) niet gebonden aan de beslissingen die in de direct voorafgaande tussenuitspraak zijn gegeven, en die rechter(s) kan (kunnen) daarvan dus terugkomen. Bij gebreke van een dergelijk tijdig gedaan verzoek, moeten partijen geacht worden afstand te hebben gedaan van hun recht op een nadere mondelinge behandeling naar aanleiding van deze rechterswisseling. Cursussen binnenkort: |
|
Borgtocht, normale bedrijfsvoering en onderzoeksplicht hof daarinRechtsvraagHeeft het hof voldoende onderzocht of de borgstelling van de dga voor uitstel van betaling voor de onderneming tot de normale bedrijfsvoering hoort? OverwegingNee. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de vraag of de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW op het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW van toepassing is, worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht. In de passages in de processtukken waarnaar onderdeel 1 verwijst, heeft eiser aangevoerd, kort samengevat, dat hij zich borg heeft gesteld voor een verplichting die B reeds eerder jegens verweerster was aangegaan, dat de borgstelling ertoe diende om uitstel van betaling voor B te verkrijgen en om te voorkomen dat verweerster het faillissement van B zou aanvragen, en dat tegenover de borgtocht niet een prestatie van de kant van verweerster stond die B dan wel eiser financieel of ander voordeel opleverde. Blijkens rov. 5.6 heeft het hof onderzocht of “het inlenen van personeel en het daarvoor betalen tot de normale bedrijfsvoering van B behoorde”. Aldus heeft het hof miskend dat in de hiervoor in 3.3 bedoelde stellingen van eiser besloten ligt dat de zekerheid niet werd verstrekt om het inlenen van personeel te kunnen voortzetten, maar met het oog op het aangaan van een overeenkomst tussen B en verweerster die ertoe strekte dat B uitstel van betaling verkreeg van haar bestaande verplichtingen jegens verweerster en dat laatstgenoemde niet het faillissement van B zou aanvragen. Het hof had dan ook moeten onderzoeken of laatstgenoemde overeenkomst behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van B pleegden te worden verricht. Daarbij had het hof ook kenbaar moeten ingaan op de stelling van eiser dat tegenover de borgtocht niet een tegenprestatie van verweerster stond die B dan wel eiser financieel of ander voordeel opleverde. Cursussen binnenkort: |
|
Gelijkelijke verdeling zorg voor kinderen en inkomensafhankelijke combinatiekortingRechtsvraagHeeft het hof heeft miskend dat in het tweewekelijkse schema van de omgangsregeling wordt voldaan aan de eis dat de dochter doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft zodat er voor beide ouders inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) valt toe te rekenen? OverwegingIn 2015 verbleef de dochter op basis van een omgangsregeling afwisselend bij belanghebbende en bij de moeder. De omgangsregeling voorzag in een tweewekelijks schema, waarin de dochter, bezien vanaf een maandag in de eerste week, eerst twee dagen bij belanghebbende verbleef, dan twee dagen bij de moeder, vervolgens vier dagen bij belanghebbende en daarna zes dagen bij de moeder. (...) Aan het criterium dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen is doorgaans voldaan als een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één van de ouders, en het kind doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week verblijft in het huishouden van de andere ouder. De arresten van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat een kind behoort tot het huishouden van een belastingplichtige als het verblijf van dat kind bij die belastingplichtige te bijkomstig is, staan niet eraan in de weg dat, overeenkomstig de parlementaire geschiedenis van artikel 8.14 en artikel 8.14a, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001, de iack ook kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan hiervoor is vermeld. Artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is daarvoor evenmin een beletsel, niet alleen omdat in die bepaling is aangesloten bij die arresten, maar ook omdat die bepaling moet worden bezien tegen de achtergrond van diezelfde parlementaire geschiedenis. De hiervoor vermelde omgangsregeling voldoet aan de eis dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen als hiervoor in 2.4.4 bedoeld. Dat is in het oordeel van het hof miskend. De klacht slaagt. Cursussen binnenkort: |
|
Uitleg verrekenbeding in huwelijkse voorwaardenRechtsvraagWat is het toetsingskader van de uitleg van verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden? OverwegingDe uitleg van een verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat het antwoord op de vraag of een stamrecht valt aan te merken als overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt, afhangt van de uitleg die in het concrete geval moet worden gegeven aan het in het desbetreffende verrekenbeding opgenomen inkomensbegrip. Daarbij is – anders dan het onderdeel betoogt – niet uitgesloten dat het inkomensbegrip in een concreet geval zo moet worden uitgelegd dat een stamrecht daar niet onder valt, ongeacht hoe het stamrecht is gevormd. Cursussen binnenkort: |
|
Erfrecht, 81 RO: bevoordelingsbedoeling bij giftRechtsvraagHeeft het hof miskent dat de omstandigheid dat voor het besparen van belasting een vermogensverschuiving noodzakelijk is, een keuze van erflaatster impliceert dat vermogen aan haar kinderen te gunnen en hen daarmee te bevoordelen? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Kortom, bewustheid van bevoordeling is niet voldoende (‘ik handel terwijl ik weet dat u daardoor wordt verrijkt’). Er moet een bevoordelingsbedoeling zijn, dat wil zeggen dat de wil van de handelende partij moet zijn gericht op de verrijking van de ander (‘ik handel omdat ik wil dat u daardoor wordt verrijkt’). Buiten beschouwing kan blijven, waarom die wil er is; dit betreft slechts de motieven van de handelende partij (‘ik wil u verrijken, omdat …’). De beoordeling of in dit concrete geval een bevoordelingsbedoeling aanwezig was, is overgelaten aan het gerechtshof als rechter die over de feiten oordeelt. De Hoge Raad beoordeelt slechts of het oordeel van het hof op dat punt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en of het oordeel van het hof voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. (...) Het hof heeft die bevoordelingsbedoeling niet aanwezig geacht. Het hof overwoog verder wel dat de constructie noodzakelijk was om erflaatster onder een gunstig fiscaal regime de nodige financiële middelen te verschaffen, maar het hof overwoog niet dat die omstandigheid uitsluit dat erflaatster met die constructie ook haar kinderen heeft willen bevoordelen. Beide subonderdelen berusten op een onjuiste lezing van het arrest en dienen te falen. Het hof heeft geoordeeld dat er bevoordelingsbewustzijn was, maar geen bevoordelingsbedoeling. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is het oordeel over de wil van de erflaatster overgelaten aan het gerechtshof als rechter die over de feiten oordeelt. Cursussen binnenkort: |
|
Partiele ontbindingRechtsvraagIs partiele ontbinding mogelijk? OverwegingOpmerking verdient dat de mogelijkheid een arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:671b BW gedeeltelijk te ontbinden, niet is aanvaard in de Kolom-beschikking van de Hoge Raad.8
De vraag die de Hoge Raad vervolgens moest beantwoorden was of, ervan uitgaande dat de bestaande arbeidsovereenkomst gedeeltelijk is beëindigd, aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding bestaat. In dat licht moet dan ook worden gelezen de overweging van de Hoge Raad (in rov. 3.5.3) dat “de mogelijkheid van gedeeltelijk ontslag met daaraan gekoppeld de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding wel [moet] worden aanvaard voor het bijzondere geval dat, door omstandigheden gedwongen, wordt overgegaan tot een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer”. Deze overweging strekt ertoe de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding te verbinden aan bepaalde reeds bestaande mogelijkheden om de arbeidsovereenkomst in feite gedeeltelijk te beëindigen. Zij heeft niet de strekking de mogelijkheid van gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst uit te breiden, al konden de bewoordingen van die overweging wel aanleiding tot die lezing geven. De Hoge Raad ziet aanleiding ten overvloede het volgende te overwegen. ...Dat de arbeidsovereenkomst niet gedeeltelijk kan worden ontbonden in de door art. 7:671b BW bestreken gevallen, laat onverlet dat een arbeidsovereenkomst door of op initiatief van partijen op andere manieren gedeeltelijk kan worden beëindigd. Partijen kunnen (i) schriftelijk overeenkomen de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk te beëindigen (art. 7:670b BW). Niet uitgesloten is (ii) dat een algeheel ontslag wordt gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst10 en (iii) dat de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk wordt ontbonden op grond van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst (art. 7:686 BW in samenhang met art. 6:265 BW en art. 6:270 BW). Daarnaast (iv) kan de werknemer op grond van de in het arrest Stoof/Mammoet11 geformuleerde maatstaf gehouden zijn in te stemmen met een voorstel van de werkgever tot wijziging van de arbeidsovereenkomst, dat in resultaat neerkomt op een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Bovendien kan (v) de werkgever op grond van de Wet flexibel werken of op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW gehouden zijn met een daartoe strekkend voorstel van de kant van de werknemer in te stemmen. In de hiervoor genoemde gevallen (i)-(v) is sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij kan in de hiervoor onder (ii), (iv) en (v) genoemde gevallen wettelijk aanspraak bestaan op een gedeeltelijke transitievergoeding, indien is voldaan aan de vereisten die art. 7:673 BW stelt, indien door omstandigheden gedwongen tot gedeeltelijke beëindiging is overgegaan en indien de gedeeltelijke beëindiging een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer betreft. Dit laatste doet zich voor indien sprake is van een vermindering van de arbeidstijd met ten minste twintig procent die naar redelijke verwachting blijvend zal zijn |
|
Gevolg overschrijden tweewekentermijn voor uitwerken mondelinge uitspraakRechtsvraagWat zijn de gevolgen van overschrijding van de tweewekentermijn voor schriftelijke uitwerking voor de geldigheid van de mondelinge uitspraak? OverwegingOverschrijding van de in de beschikking van de Hoge Raad (HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650) genoemde termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak, heeft niet tot gevolg dat de uitspraak nietig is of dat daaraan anderszins geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Dit strookt met hetgeen geldt ingeval mondeling uitspraak wordt gedaan op de voet van art. 30p Rv. De overschrijding van de in art. 30p lid 5 Rv genoemde termijn voor het na de mondelinge uitspraak verstrekken van een afschrift van het proces-verbaal, heeft evenmin nietigheid van de uitspraak tot gevolg. Indien de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak te laat beschikbaar komt, geldt voor het instellen van een rechtsmiddel daartegen hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 3.4.5 van voornoemde beschikking van 20 april 2018. Cursussen binnenkort: |
|
Informele rechtsingang en ambtshalve toetsing in volle omvangRechtsvraagKan het hof de omgang in volle omvang toetsen in een hoger beroep tegen een deel van de omgang, als een kind via de informele rechtsingang toegang tot de procedure krijgt? OverwegingJa. Het hof heeft voorts terecht geoordeeld dat de minderjarige de informele rechtsingang als bedoeld in art. 1:377g BW kon gebruiken in het door de vader ingestelde hoger beroep. Hoewel uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en de voorloper daarvan niet blijkt dat de wetgever de toepassing daarvan in hoger beroep voor ogen heeft gehad, strookt die toepassing met de aan de bepaling ten grondslag liggende gedachte dat een minderjarige die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, zich voor de in die bepaling genoemde kwesties op eenvoudige en informele wijze tot de rechter moet kunnen wenden. Het bieden van de mogelijkheid aan een minderjarige om in een door een ouder – of andere belanghebbende – ingesteld hoger beroep zijn wensen over de kwestie die daarin aan de orde is (omgang, respectievelijk informatie of consultatie) aan het hof kenbaar te maken, voorkomt dat hij zich daarvoor, hangende dat hoger beroep, (opnieuw) tot de rechtbank moet wenden. Dat laatste is niet alleen omslachtig en onnodig belastend, maar kan ook leiden tot tegenstrijdige beslissingen. Bovendien wordt met de mogelijkheid van een informele rechtsingang voor de minderjarige op de voet van art. 1:377g BW in een al ingesteld hoger beroep, het belang gediend dat de beslissing in hoger beroep wordt gebaseerd op de meest actuele stand van zaken. Aan het aanvaarden van bedoelde mogelijkheid staat niet in de weg dat een minderjarige die zelf in hoger beroep wenst te gaan van een op de voet van art. 1:377g BW gegeven beschikking, moet worden vertegenwoordigd door een wettelijk vertegenwoordiger of een bijzonder curator. Daarbij gaat het immers om een formele proceshandeling, waarop de gewone regels van procesrecht van toepassing zijn. De wetgever heeft het in het belang van de minderjarige geacht dat hij daarin bijstand krijgt. Dat belang is echter niet in het geding indien de minderjarige in een door anderen ingesteld hoger beroep op informele wijze zijn wensen aan het hof kenbaar maakt, ook buiten het kader van het kinderverhoor als bedoeld in art. 809 Rv. Dat neemt niet weg dat het ook in zodanig geval verstandig kan zijn een bijzonder curator te benoemen om de belangen van de minderjarige te bewaken, zoals het hof in deze zaak heeft gedaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was het hof, na ontvangst van de brief van de minderjarige, bevoegd ambtshalve in volle omvang te beoordelen of, en zo ja, welke omgangsregeling met de vader het meest in het belang van de minderjarige is. Dat de door de vader in hoger beroep aangevoerde grieven alleen gericht waren tegen de vakantieregeling zoals die door de rechtbank was vastgesteld, is dan ook niet van belang. Het onderdeel faalt. Cursussen binnenkort: |