personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Bopz: geen machtiging voortgezet verblijf mogelijk als betrokkene niet verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis

Nr: 18006 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3254 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 1, 18 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte de verzochte machtiging verleend, nu een machtiging tot voortgezet verblijf slechts kan worden verleend als de betrokkene op grond van een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis, en de locatie waar betrokkene verblijft niet aangemerkt wordt als een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz?

Overweging

Ja. Art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz bepaalt, voor zover in cassatie van belang, dat voor de toepassing van de Wet Bopz onder een psychiatrisch ziekenhuis moet worden verstaan een door de minister als psychiatrisch ziekenhuis aangemerkte zorginstelling. Op grond van art. 1 lid 1 van de Regeling Aanmerking Psychiatrisch Ziekenhuis Bopz van 11 januari 1994 (Stcrt. 1994, 12) worden als psychiatrisch ziekenhuis in de hiervoor bedoelde zin aangemerkt de zorginstellingen en afdelingen van zorginstellingen, opgenomen in Bijlage 1 bij deze regeling. Die bijlage, zoals laatstelijk gepubliceerd in de Staatscourant van 23 mei 2012, nr. 9954, blz. 5, vermeldt Mondriaan Zorggroep te Heerlen als algemeen psychiatrisch ziekenhuis. Blijkens de mededeling van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de Staatscourant van 11 augustus 2017, nr. 45788, is een aanmerking als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz, op 2 augustus 2017 verleend aan “Mondriaan te Heerlen, voor de locatie Wijerode (…) te Heerlen.” Nu niet is gebleken dat aan deze locatie voor 2 augustus 2017 een zodanige aanmerking is verleend, moet ervan worden uitgegaan dat betrokkene ten tijde van de beschikking van 19 juni 2017 niet verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de wet. Een dergelijk verblijf is echter op grond van art. 18 lid 1 Wet Bopz vereist voor de verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als in die bepaling bedoeld (vgl. HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4776). 

Lees verder
 

Bopz: geen aandacht besteed aan verweer inzake actualiteit geneeskundige verklaring

Nr: 18007 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3251 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 5 Wet Bopz

Rechtsvraag

Is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het verweer dat de geneeskundige verklaring verouderd is?

Overweging

Ja. Art. 5 lid 1 Wet Bopz houdt onder meer in dat de betrokkene ‘kort tevoren’ moet zijn onderzocht en dat de geneeskundige verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de betrokkene. De rechter dient derhalve te oordelen op basis van de feiten en omstandigheden die zich voordoen ten tijde van zijn beslissing (vgl. HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346). Nu de rechtbank in haar beschikking geen aandacht heeft besteed aan het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde verweer en de daar bedoelde feiten en omstandigheden, is onderdeel 1.2 gegrond. 

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Verstrekkende omgangsregeling nu ouders niet herbezinnen over hun samenwerking

Nr: 18016 Gerechtshof Amsterdam, 12-12-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:5172 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377a BW

Rechtsvraag

Welke omgangsregeling is in het belang van de minderjarige gezien de voorlopig vastgestelde omgang door de rechtbank en het ouderschapsonderzoek?

Overweging

Uit de stukken van het dossier, het deskundigenbericht en het verhandelde tijdens de zitting op 13 oktober 2017 volgt dat het partijen door onverwerkte kwetsingen uit het verleden ontbreekt aan wederzijds vertrouwen en dat zij zich over en weer niet erkend voelen in hun rol als ouder. Partijen zijn als gevolg hiervan niet in staat op adequate wijze uitvoering te geven aan hun gezamenlijk ouderschap. Hierdoor zijn zij onvoldoende in staat de behoeften van de minderjarige voor ogen te houden. Dit betekent concreet dat zij geen gezamenlijke afspraken kunnen maken over de (uiteindelijke) omvang en frequentie van de omgang, van mening blijven verschillen over wat in dat verband in het belang is van de minderjarige en spanningen voor haar creëren bij de overdracht. Het ouderschapsonderzoek heeft in dit alles helaas geen verandering gebracht en heeft niet tot een heroriëntatie van partijen op het ouderschap geleid. Wel heeft het hof geconstateerd dat er ook positieve ontwikkelingen zijn: partijen zijn inmiddels al geruime tijd in staat een wekelijkse omgang tussen de minderjarige en haar vader te organiseren, de moeder heeft een voorstel gedaan tot uitbreiding van de omgang en de minderjarige doet het volgens zowel haar vader als haar moeder goed en is vrolijk. Gelet op de ernstige communicatieproblemen tussen partijen vreest het hof echter ook, met de deskundige, dat de minderjarige daar op termijn schadelijke gevolgen van zal ondervinden. Daarom is nodig dat partijen, ieder voor zich en indien mogelijk samen, begeleiding krijgen teneinde de minderjarige te kunnen beschermen daartegen. Naar het oordeel van het hof is echter, gelet op de standpunten van partijen en de uitkomst van het ouderschapsonderzoek, aannemelijk dat het wederom aanhouden van de zaak en daarbij opleggen van een nieuw (verplicht) hulpverleningstraject in dezen escalerend en daarmee contraproductief zal werken. Ook het uitvoeren van verder onderzoek door een deskundige of door de raad, acht het hof onder de gegeven omstandigheden niet in het belang van de minderjarige en partijen. Partijen en daarmee de minderjarige zijn thans het meest gebaat bij duidelijkheid over de omgang en de rust die dit met zich brengt. Het hof zal daarom een eindoordeel geven ten aanzien van de omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Fictieve weigering schriftelijke aanwijzing en beroepsmogelijkheid

Nr: 18019 Gerechtshof Den Haag, 11-12-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:3526 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Procesrecht
1:262b BW, 1:263 BW, 1:265f BW, 807 Rv

Rechtsvraag

Heeft de moeder haar verzoek om een contactregeling in het kader van een ondertoezichtstelling kunnen baseren op de fictieve weigering van de gecertificeerde instelling, zijnde een mail van 8 juni 2017 met weigering een contactregeling via een schriftelijke aanwijzing vast te leggen?

Overweging

Ja. Ter zitting heeft het hof de moeder gevraagd naar de wettelijke grondslag van haar verzoek dat ten grondslag ligt aan de beslissing van 8 juni 2017 en het verzoek in eerste aanleg. Achtergrond hiervan is dat tegen een beslissing als bedoeld in artikel 1: 262 b BW, dat ziet op geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, op grond van artikel 807 Rv hoger beroep uitgesloten is. De moeder heeft in reactie daarop aangegeven dat zij de beslissing van 8 juni 2017 ziet als een beschikking, namelijk een aanwijzing althans een fictieve weigering, met betrekking tot de omgang, als bedoeld in artikel 1:265f BW, waartegen in tegenstelling tot een “gewone” aanwijzing als bedoeld in artikel 1:263 BW, wel hoger beroep open staat op grond van artikel 807 Rv. Naar het oordeel van het hof is deze benadering juist. Artikel 1:262 b BW is bedoeld als restbepaling. In deze zaak is echter sprake van een geschil dat neer komt op een fictieve weigering van de gecertificeerde instelling om te beslissen op een verzoek om aanpassing/uitbreiding van de omgang van uit huis geplaatste minderjarigen. Daartegen staat de weg van artikel 265 f BW open en derhalve hoger beroep. Het hof acht derhalve het betoog van de moeder juridisch juist en is van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Onvoldoende ondertekening geneeskundige verklaring voor verzoek machtiging voortgezet verblijf

Nr: 17242 Hoge Raad der Nederlanden, 08-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3101 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 16 Wet Bopz

Rechtsvraag

Is het voldoende dat een geneeskundige verklaring ten behoeve van een verzoek machtiging voortgezet verblijf is ondertekend door een waarnemend Bopz-arts?

Overweging

In het onderhavige geval is de geneeskundige verklaring opgesteld door een arts, die de verklaring op de voor de geneesheer-directeur bestemde plaats heeft ondertekend als “waarnemend Bopz-arts Cicero zorggroep”. Gelet op de zojuist weergegeven uitspraak van de Hoge Raad geeft het oordeel van de rechtbank - “De enkele stelling dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur (…), is onvoldoende voor de conclusie dat de geneeskundige verklaring in dit geval niet mag worden gebruikt.” - blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de HR-uitspraak van 1 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4428, NJ 2000/191, blijkt immers dat de in art. 16 lid 1 Wet Bopz bedoelde geneeskundige verklaring moet zijn ondertekend door de (waarnemend) geneesheer-directeur. Indien de rechtbank, gezien het vervolg van haar overweging, ervan is uitgegaan dat de arts in dit geval optrad als waarnemend geneesheer-directeur, is haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. Noch uit de bestreden beschikking, noch uit de overige stukken van het geding valt af te leiden dat de arts in dit geval kan worden aangemerkt als waarnemend geneesheer-directeur als bedoeld in de hiervoor weergegeven uitspraak van de Hoge Raad. Het onderdeel is dus gegrond.

Lees verder
 

Termijn herroeping adoptie in casu strijdig met recht op eerbiediging family life

Nr: 17246 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-12-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:5391 Jurisprudentie Geschilbeslechting IPR 1:231 lid 2 BW; 8 EVRM

Rechtsvraag

Is het onverkort vasthouden aan de wettelijke termijn in artikel 1:231 lid 2 BW gezien de omstandigheden een ongerechtvaardigde inmenging in haar family life in de zin van artikel 8 EVRM?

Overweging

Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat herroeping van de adoptie van de vrouw in het kennelijke belang van de vrouw is. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij al jarenlang geen contact meer met de adoptiefvader en diens familie heeft en dat zij – mede door de adoptie – een nare jeugd heeft gehad, waarvan zij tot op de dag van vandaag nog last heeft. Het heeft geleid tot psychische problematiek, waarvoor ze ook in therapie is geweest en die haar nog steeds belast. De vrouw verwacht dat door herroeping van de adoptie en de wijziging van achternaam, zij meer rust zal kunnen vinden. Het contact tussen de vrouw en haar biologische vader is hersteld en ook de biologische vader heeft de wens dat de adoptie wordt herroepen. Het hof acht het, in lijn met hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat de herroeping van de adoptie van de vrouw een ongerechtvaardigde inbreuk zal maken op de rechten en vrijheden van anderen. Het hof overweegt daartoe dat uit het rapport van de bijzondere curator is gebleken dat de belangen van [de minderjarige dochter van appellante] zich niet tegen de toewijzing van het verzoek van de vrouw verzetten, ondanks dat de herroeping van de adoptie van de vrouw ook voor haar afstammingsrechtelijke consequenties heeft. Uit voornoemd rapport blijkt verder dat de minderjarige dochter van appellante geen bezwaren heeft tegen de wens van de vrouw om de adoptie te herroepen. Het hof stelt voorts vast dat de adoptiefvader het hof heeft doen berichten dat hij niets meer met de vrouw te maken wil hebben. Het hof is daarmee voldoende van het belang bij en de redelijkheid van de herroeping van de adoptie van de vrouw overtuigd. Het hof zal derhalve het verzoek van de vrouw tot herroeping van de adoptie toewijzen. Ten gevolge hiervan worden de familierechtelijke banden tussen de vrouw en haar dochter en de adoptiefvader en diens bloedverwanten verbroken en die tussen de vrouw en haar dochter en de biologische vader van de vrouw hersteld.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

81 RO: voldaan aan motiveringseis voor ontzegging omgang

Nr: 17232 Hoge Raad der Nederlanden, 24-11-2017 ECLI:NL:PHR:2017:1207 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang

Rechtsvraag

Heeft het hof de zware motiveringseis voor ontzegging van omgang miskend?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft in rov. 2.3 op basis van het verslag van de bijzondere curator vastgesteld dat als gevolg van het huidige verzoek van de man om contact het gevoel van de dochter dat zij niet veilig is, versterkt is en dat de dochter volhardt in haar mening dat zij geen contact wenst met de man. Ook heeft het hof in aanmerking genomen dat volgens de bijzondere curator de verzoeken tot contactherstel de ontwikkeling van de dochter naar volwassenheid verstoren, omdat de dochter daardoor weer wordt geconfronteerd met de herinneringen, trauma’s en de last die zij voelt van het geheimhouden van het verleden. Het hof noteert dat het advies van de bijzondere curator inhoudt dat het in het belang van de dochter is dat zij de ruimte krijgt haar eigen leven op te bouwen en een stabiele en veilige woon- en leefsituatie te hebben. In rov. 2.4 heeft het hof vastgesteld dat voldoende duidelijk is dat de dochter zelf een herstel van het contact met de vader afwijst. Ten tijde van de beschikking van het hof was de dochter veertien jaar oud. Gezien deze vaststellingen, is geenszins onbegrijpelijk hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen dat het belang van de dochter zich verzet tegen nader onderzoek en het verder aanhouden van de zaak. De inhoud van de brief van 28 oktober 2016, waarvan het hof kennis heeft genomen (zie rov. 1.2), verplichtte het hof niet tot het geven van een uitgebreidere motivering. 

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Relatievermogensrecht: geen rechtsgrond voor verhaal verbouwingskosten woning

Nr: 17244 Gerechtshof Den Haag, 21-11-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:3509 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 25 Rv; 1:87 BW

Rechtsvraag

Is de man, die eigenaar is van de woning, aan de vrouw, die de verbouwing heeft gefinancierd, een bedrag verschuldigd nu hun relatie is beëindigd? Wat kan de grondslag van een dergelijke vordering zijn?

Overweging

Op basis van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld kan het hof niet vaststellen of, en zo ja welke afspraken partijen hebben gemaakt met betrekking tot de verbouwing van de woning en de draagplicht van de kosten. Uit de stukken volgt dat de moeder van de vrouw de verbouwing heeft gefinancierd. Uit productie 3 bij de memorie van antwoord volgt dat de vrouw en haar moeder eerst op 26 april 2013 een overeenkomst van geldlening hebben vastgelegd met betrekking tot de verbouwing van het woonhuis. Deze schriftelijke vastlegging dateert van ruimschoots na de verbouwing en nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. In de visie van de man hebben de ouders van de vrouw het geld aan haar geschonken als een vervroegd deel op haar erfenis. Voorts heeft de man gesteld dat hij nooit geld heeft ontvangen dan wel rekeningen heeft gezien met betrekking tot de verbouwing. Facturen werden rechtstreeks door de moeder van de vrouw aan de aannemer betaald. 

De vrouw heeft haar vordering expliciet gebaseerd op een vergoedingsrecht naar analogie van artikel 1:87 BW. Voor samenwonenden geldt het algemene verbintenissenrecht. Wat zijn partijen met elkaar overeengekomen in het kader van hun samenleving: wie moet welke kosten dragen die verbonden zijn aan de samenleving, wie moet welke kosten dragen met betrekking tot de huishouding, zijn er verzorgingsplichten over en weer enz. Op basis van hetgeen de vrouw heeft gesteld kan het hof niet vaststellen dat er tussen partijen afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de kosten van hun samenleving. Ook op basis van feitelijk gedrag van partijen kan het hof niet vaststellen of er een overeenkomst tussen partijen bestaat met betrekking tot de kosten van de verbouwing. Niet bestreden is door de vrouw dat de man financieel niet in staat was om de kosten van de verbouwing van ruim € 80.000,- te kunnen voldoen.

Op grond van art 25 Rv moet het hof de rechtsgronden van partijen aanvullen. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden kan het hof evenmin vaststellen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de man als gevolg van de verbouwing. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een verrijking aan de kant van de man.

Het hof is van oordeel dat op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden geen rechtsgrond is op basis waarvan zij een vordering heeft op de man met betrekking tot de verbouwing van het woonhuis van de man.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentatie: onduidelijkheid over ingangsdatum

Nr: 17231 Hoge Raad der Nederlanden, 17-11-2017 ECLI:NL:HR:2017:2897 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof nagelaten een beslissing te geven met betrekking tot de kinderalimentatie over de periode van 1 februari 2015 tot 5 november 2015, nu het hof de bestreden beschikking alleen heeft bekrachtigd voor zover het betreft de periode van 5 november 2015 tot de datum van de beschikking van het hof?

Overweging

Ja. Het hof heeft niet kenbaar aandacht besteed aan de kinderalimentatie over de periode vóór 5 november 2015. De beslissing van het hof moet aldus worden begrepen dat het hof – door slechts een oordeel te geven over de periode vanaf 5 november 2015 – de kinderalimentatie over de periode vóór 5 november 2015 ongewijzigd heeft gelaten, in die zin dat de in de beschikking van 6 november 2012 vastgestelde kinderalimentatie van € 331,-- per maand per kind door de man verschuldigd is over de periode van 27 februari 2013 tot 5 november 2015. Het hof heeft dit niet duidelijk in zijn beschikking tot uitdrukking gebracht. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz 81 RO: toetsing ex tunc en ex nunc van klacht over dwangmedicatie

Nr: 17233 Hoge Raad der Nederlanden, 17-11-2017 ECLI:NL:PHR:2017:1248 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 38c, 41a Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte de klacht ongegrond verklaard en is de rechtbank daarmee van oordeel dat klaagster opnieuw tegen haar wil medicatie toegediend kan krijgen, hoewel − volgens betrokkene – ten tijde van haar beschikking geen sprake was van een actuele stoornis van de geestvermogens, noch van actueel gevaar?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: de rechtbank heeft met zoveel woorden overwogen dat ter beoordeling voorligt de vraag (i) of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangmedicatie geldende omstandigheden, op juiste wijze is voldaan aan het bepaalde in art. 38c Wet Bopz en (ii) of de voortzetting van de dwangbehandeling in het licht van de op dit moment geldende omstandigheden nog voldoet aan hetgeen is bepaald in art. 38c Wet Bopz. Dat is in overeenstemming met de dubbele toetsing ( ex nunc  en  ex tunc ) die in het middelonderdeel wordt bepleit. Uit rov. 4.4 blijkt voldoende op welke gronden de rechtbank tot haar oordeel is gekomen dat toepassing van dwangbehandeling met medicatie noodzakelijk “was en is”. De rechtbank heeft in rov. 4.4 vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens (chronische schizofrenie, paranoïde type), waarbij betrokkene regelmatig een psychotische episode heeft. Ter onderbouwing van dat feitelijke oordeel heeft de rechtbank in het bijzonder gewezen op (a) de omstandigheid dat bij de diverse gedwongen opnamen van betrokkene telkenmale de diagnose psychotische stoornis is gesteld, laatstelijk bij de op 16 mei 2017 verleende machtiging tot voortgezet verblijf; (b) de ervaringen in het verleden: zodra betrokkene stopte met de medicatie trad binnen enkele maanden weer een recidief psychose op, waarna zij weer moest worden opgenomen; (c) deze stoornis is ter zitting van de rechtbank bevestigd door de behandelend arts (psychiater in opleiding betrokkene 3); (d) het oordeel van de deskundige [betrokkene 2] , voor zover dit luidt:

“Wanneer de beloopskenmerken in ogenschouw worden genomen dan moet de conclusie zijn dat er bij betrokkene een recidiverende psychotische stoornis bestaat met een chronisch, progressief beloop. Gelet op het beloop en de familieanamnese betreft het zeer waarschijnlijk schizofrenie”.

Lees verder
 

Geen verknochtheid gouden sieraden aan de vrouw

Nr: 17235 Rechtbank Amsterdam, 15-11-2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:8236 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Zijn de gouden sieraden en munten die partijen bij het huwelijk hebben gekregen verknocht aan de vrouw?

Overweging

Goederen die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Niet gesteld noch gebleken is dat de sieraden aan de vrouw zijn geschonken onder voorwaarde dat deze niet in enige gemeenschap van goederen zouden vallen. Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Het feit dat het de vrouw is die de sieraden kan dragen en de door de vrouw aangevoerde aspecten ten aanzien van de gelegenheid van de verkrijging brengen niet met zich mee dat deze sieraden aan de vrouw zijn verknocht. De sieraden vallen naar het oordeel van de rechtbank in de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen en dienen in de verdeling te worden betrokken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Advies over erfenis en beroepsaansprakelijkheid notaris

Nr: 17220 Hoge Raad der Nederlanden, 10-11-2017 ECLI:NL:HR:2017:2850 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:42 BW, 21 Wet op het notarisambt

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte de maatstaven van het Novitaris - arrest ( HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831)  toegepast, nu sprake is van een andere situatie (testamentaire bevoordeling twee kinderen boven anderen) dan de situatie die in dat arrest aan de orde was (het bestaan van botsende rechten ter zake van het goed waarvan de levering is verlangd of waarop vestiging van een beperkt recht is verzocht)? 

Overweging

In het hiervoor in 4.1 vermelde Novitaris-arrest is onder 3.4.2 en 3.4.3 overwogen:

“3.4.2 Art. 21 lid 1 van de Wet op het notarisambt (Wna) verplicht de notaris de hem bij of krachtens de wet opgedragen of de door een partij verlangde werkzaamheden te verrichten. Hij dient zijn dienst evenwel te weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem wordt verlangd leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij andere gegronde redenen voor weigering heeft (art. 21 lid 2 Wna). Bij gerede twijfel aan de goede bedoelingen van zijn cliënt dient de notaris zijn dienst te weigeren of zich door nader onderzoek te overtuigen van het geoorloofde karakter ervan (Kamerstukken II 2009/10, 32 250, nr. 3, p. 20). 

3.4.3

De functie van de notaris in het rechtsverkeer verplicht hem onder bijzondere omstandigheden ook tot een zekere zorg voor de belangen van derden welke mogelijkerwijs zijn betrokken bij de door zijn cliënten van hem verlangde ambtsverrichtingen (HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2277, NJ 1996/627; HR 23 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1590, NJ 1996/628; HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1801, NJ 1996/629 (Curatoren THB)). Deze zorgplicht kan ertoe leiden dat de notaris gegronde redenen heeft als bedoeld in art. 21 lid 2 Wna om de van hem gevraagde dienstverlening te weigeren of op te schorten. Verleent hij de gevraagde dienst toch, dan kan dit zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid jegens de betrokken derde(n) meebrengen.”

In deze overwegingen is een algemene norm weergegeven ter zake van de medewerking van een notaris aan handelingen van zijn cliënten die de belangen van derden schaden. Die norm is een uitwerking van art. 21 lid 2 Wna en bouwt voort op eerdere rechtspraak. Het hof heeft dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het Novitaris-arrest geformuleerde maatstaven tot richtsnoer te nemen bij de beoordeling of de Notaris onrechtmatig heeft gehandeld door zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een recht van hypotheek dat de verhaalsmogelijkheden van verweerder doorkruiste. Evenmin heeft het de toetsingsmaatstaven van art. 21 Wna miskend.

Lees verder