personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Bopz, 81 RO: geen onredelijke vertraging procedure

Nr: 18020 Hoge Raad der Nederlanden, 16-01-2018 ECLI:NL:PHR:2017:1457 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 9 Wet Bopz, 20 Rv, 6 EVRM

Rechtsvraag

Is de procedure rond een verzoek om voorlopige machtiging onredelijk vertraagd doordat tussen de mondelinge behandeling en de uitspraak twee maanden zijn verstreken?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Na indiening van het verzoek op 18 mei 2017 is dit mondeling behandeld op 30 mei 2017. De behandeling is aangehouden tot 20 juni 2017, waarbij de officier van justitie de mogelijkheid kreeg om een andersoortige machtiging te verzoeken. Op 27 juni 2017 heeft de officier van justitie aangegeven van deze mogelijkheid geen gebruik te maken en de rechtbank verzocht een beslissing te geven op het oorspronkelijke verzoek. De rechtbank heeft vervolgens (de advocaat van) betrokkene de gelegenheid gegeven daarop te reageren, hetgeen de advocaat bij e-mail van 13 juli 2017 heeft gedaan. Op 20 juli 2017 heeft een nieuwe zitting plaatsgevonden en is een eindbeschikking gegeven. Van een onredelijke vertraging is mijns inziens geen sprake. Bovendien blijkt uit de beschikking van 20 juli 2017 welke stappen er tussen 18 mei 2017 en 20 juli 2017 genomen zijn. De beschikking is daarmee voldoende gemotiveerd. 

Lees verder
 

Geen bevoegdheid echtscheidingsverzoek, wel bevoegdheid gezagsverzoeken

Nr: 18015 Hoge Raad der Nederlanden, 12-01-2018 ECLI:NL:HR:2018:31 Jurisprudentie Rechtseenheid Gezag en omgang
Procesrecht
1:251a BW, 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis, 827 Rv

Rechtsvraag

Kunnen er voorzieningen worden getroffen voor wat betreft het gezag over een in Nederland wonende minderjarige, terwijl er ten aanzien van het echtscheidingsverzoek geen Nederlandse bevoegdheid bestaat?

Overweging

Ja. De omstandigheid dat bij de Nederlandse rechter geen echtscheidingsprocedure tussen de vrouw en de man aanhangig is of kan worden gemaakt, staat niet in de weg aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis. Evenmin staat daaraan in de weg dat het stelsel van art. 827 lid 1, aanhef en onder c, Rv in verbinding met art. 1:251a lid 2 BW berust op het uitgangspunt dat voorzieningen betreffende, onder meer, “het gezag over, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van of de omgang met, de informatie en raadpleging over (…) minderjarige kinderen van de echtgenoten” als ‘nevenvoorziening’ kunnen worden getroffen door de rechter die de echtscheiding uitspreekt. De Nederlandse rechter die op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, kan zijn beslissing op dat verzoek aanhouden in afwachting van de uitkomst van een bij een buitenlandse rechter aanhangige of aanhangig te maken echtscheidingsprocedure, dan wel aan zijn beslissing voorwaarden verbinden die verband houden met een in het buitenland uit te spreken echtscheiding.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Partneralimentatie en inspanningen rond voorzien in eigen levensonderhoud

Nr: 18017 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-01-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:355 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de behoeftigheid van de vrouw na zes jaar op nihil gezet en is daarmee voorbijgegaan aan haar recht op twaalf jaar alimentatie?

Overweging

De vrouw heeft gesteld dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om betaald werk te vinden en zij heeft ter onderbouwing daarvan diverse sollicitatiebrieven overgelegd. De man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Volgens de man zijn de betreffende sollicitatiebrieven niet te kwalificeren als serieuze inspanningen van de vrouw om inkomen te verwerven, gelet op de ontmoedigende openingszin, de minimale omvang en de vele gemaakte type- en taalfouten in de brieven. Dat de vrouw, zoals zij zelf stelt, gebrekkig Nederlands spreekt, behoeft volgens de man geen belemmering te vormen bij het vinden van een betaalde baan, temeer nu zij de Engelse taal uitstekend beheerst (zowel mondeling als schriftelijk) en derhalve bij een Engelstalig bedrijf zou kunnen werken. De vrouw heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er in de omgeving van A geen Engelstalige bedrijven zitten en zij daarvoor niet (naar het westen) wil verhuizen. De man heeft daartegen ingebracht dat hijzelf ook woonachtig is in A en dagelijks naar C afreist voor zijn werk, hetgeen volgens hem ook van de vrouw verlangd kan worden. Voorts is gebleken dat de vrouw tot op heden - ondanks de door haar overgelegde inschrijvingsbewijzen - nimmer daadwerkelijk met een taalcursus (Nederlands) is aangevangen. De kinderen van partijen zijn thans 20 jaar en 16 jaar oud, zodat de vrouw evenmin heeft aangetoond dat de zorg voor de kinderen een belemmering kan vormen voor het vinden van een betaalde baan. De vrouw heeft in het verleden (administratieve) werkervaring opgedaan bij verschillende bedrijven en zij werkt thans al langere tijd op vrijwillige basis op D te A. De man meent dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij een opleiding gaat volgen om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Gebleken is dat de vrouw enkel via haar eigen (beperkte) netwerk getracht heeft een betaalde baan te vinden en via internet sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Van de vrouw kan verlangd worden dat zij zich inschrijft bij verschillende uitzendbureaus en zich laat bijstaan bij het verrichten van sollicitatieactiviteiten.

Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om betaald werk te vinden, onvoldoende heeft onderbouwd gelet op het gemotiveerde verweer van de zijde van de man en hetgeen voorts is komen vast te staan. Dat de vrouw niet in staat zou zijn om (voldoende) inkomsten te verwerven is derhalve niet komen vast te staan. Dit brengt met zich dat de vrouw in hoger beroep niet heeft aangetoond dat zij behoeftig is, hetgeen een afwijzingsgrond vormt voor de door haar verzochte bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling pensioenrechten naar recht van de staat New York

Nr: 18031 Gerechtshof Amsterdam, 09-01-2018 ECLI:NL:GHAMS:2018:62 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Huwelijksvermogensrecht
1:100 BW

Rechtsvraag

Had de rechtbank het pensioen van de vrouw dienen te verdelen volgens de 50/50-regel uit de uitspraak van het New York Court of Appeals van 3 april 1984, Majauskas v. Majauskas en dat in de beschikking ook in het Engels te verwoorden, ten behoeve van executie in het buitenland?

Overweging

Vast staat dat de gerechtigdheid tot het pensioenrecht vanwege het huwelijk van partijen dient te worden beoordeeld naar het recht van de staat New York (Verenigde Staten van Amerika). Vanwege dit uitgangspunt heeft het hof bij tussenbeschikking van 20 december 2016 een aan het Asser Instituut verbonden persoon tot deskundige benoemd om antwoord te krijgen op de volgende vragen. (...)(niet opgenomen, red.)

Het hof maakt uit het deskundigenbericht op dat het huwelijksvermogensregime naar het recht van de staat New York wordt beheerst door de Domestic Relations Law (hierna: DRL) van New York. Voor wat betreft de omvang van het huwelijksvermogen (marital property) geldt een vergelijkbare peildatum als naar Nederlands recht en kan worden aangesloten bij de datum van indiening van het inleidend verzoek tot echtscheiding: 22 oktober 2014. Op deze peildatum bestond het pensioenrecht van de vrouw en in zoverre kan dat vermogensrecht behoren tot het huwelijksvermogen.

Ten aanzien van de vraag naar de relevante peildatum voor de (verdeling van de) waarde van het huwelijksvermogen geeft de deskundige aan dat de rechter enige vrijheid heeft, waarbij een datum kan worden bepaald die ligt tussen de dag van indiening van het inleidende stuk en de dag van de behandeling. Nu in het deskundigenbericht melding wordt gemaakt van het uitgangspunt dat, wanneer het gaat om een passieve stijging van het “marital” deel van de pensioenrechten - genoemd wordt een toename vanwege beleggingen - een datum dicht gelegen bij de zitting de voorkeur heeft. Nu voorts in het bericht is aangegeven dat deze toename van het vermogen ook onderworpen is aan de “equitable distribution” (hierna, op basis van Van Dale: billijke verdeling) zal het hof deze “autonome” vermogenstoename vanaf de datum van indiening van het verzoek tot de datum van de laatste zitting bij het hof waarin de verdeling aan de orde kwam (19 oktober 2017) in het kader van de toets van de billijke verdeling meenemen.

Nu de man ervan uitgegaan is dat de pensioenrechten staande huwelijk zijn opgebouwd en de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep niet nader gespecificeerd heeft aangegeven dat zij in het jaar 2000 – dus in het jaar dat partijen in het huwelijk traden – is toegetreden tot het fonds, gaat het hof ervan uit dat het pensioenrecht in kwestie staande huwelijk is opgebouwd. Het voorgaande brengt mee dat de zogenaamde “marital component”, dit is het (breuk)deel van de opgebouwde waarde in het pensioen dat kan worden toegerekend aan de huwelijkse periode, als genoemd onder punt 6 van het deskundigenbericht, op 1 kan worden gesteld.

De tussenconclusie op grond van het voorgaande is dat het gehele tot 19 oktober 2017 opgebouwde pensioenvermogen tot het huwelijksvermogen behoort.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 
18009

Rechterlijke vaststelling contact of omgang bij (vermoedelijke) partnerdoding

01-01-2018, bron: Wet van 7 juni 2017, Stb. 2017, 245 jo 348 (Kamerstukken 34518)
Regelgeving - Jeugdrecht

Samenvatting

Als sprake is van (vermoedelijke) partnerdoding zal de kinderrechter op basis van een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming altijd oordelen of en in hoeverre er contact of omgang kan plaatsvinden in het belang van het kind. Deze wet, die op 1 januari 2018 in werking is getreden, voegt een nieuw artikel 242a toe aan boek 1 van het BW en vult de huidige artikelen 1:250 en 1:377 e BW aan. 


 
18008

Wettelijke beperking van gemeenschap van goederen in werking

01-01-2018, bron: Wet van 24 april 2017, Stb. 2017, 177 jo 178 (Kamerstukken 33987)
Regelgeving - Huwelijksvermogensrecht

Samenvatting

Voor wie na 1 januari 2018 in het huwelijk treedt of een geregistreerd partnerschap aangaat, geldt geen algehele gemeenschap van goederen, maar een beperkte gemeenschap. Uit het herziene artikel 1:94 BW blijkt onder meer dat de gemeenschap omvat alle goederen die vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten die zij afzonderlijk of gezamenlijk hebben verkregen vanaf de aanvang van de gemeenschap. Als uitzondering daarop geldt het verkregene krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen, pensioenrechten op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, alsmede nabestaandenpensioen, en vruchtgebruik. 


 

Bewindvoerder kan geen BV oprichten om vermogen in te beheren

Nr: 18131 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-12-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:11433 Jurisprudentie Geschilbeslechting Curatele, bewind en mentorschap 1:431 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht toestemming onthouden aan de bewindvoerder om het vermogen van een rechthebbende onder te brengen in een besloten vennootschap?

Overweging

Ja. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter op de juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat aan de bewindvoerder geen toestemming wordt verleend om de besloten vennootschap op te richten. Zoals ook door bewindvoerder wordt beaamd is deze beslissing geheel in lijn met de beschikking van de Hoge Raad van 20 november 2015 (ECLI:HR:2015:3334), waarin sprake was van vergelijkbare omstandigheden als in de onderhavige kwestie. Indachtig voormelde uitspraak heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat er geen wettelijke basis is voor het toezicht door de kantonrechter op het vermogen van de besloten vennootschap, zodat het de bewindvoerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van de besloten vennootschap vrij staat hierover naar eigen inzicht te beschikken en beheershandelingen te verrichten mits in het belang van de vennootschap. Of dit belang van de vennootschap duurzaam zal worden gelijkgesteld aan het belang van de rechthebbende is aan het oordeel van het bestuur overgelaten. Het voorstel van de bewindvoerder om de kantonrechter tot niet-uitvoerend bestuurder te benoemen acht het hof alleen al niet uitvoerbaar omdat het uitoefenen van zijn toezichthoudende taken door toe te treden tot de organen van de vennootschap niet tot de taken van de kantonrechter behoort.

(...)

Ten aanzien van het verzoek van de bewindvoerder te bepalen dat de kosten voor rekening van rechthebbende dienen te komen, overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de advieskosten voor de oprichting van de besloten vennootschap [belanghebbende] B.V. voor rekening van rechthebbende dienen te komen. Weliswaar is geen toestemming verleend om deze besloten vennootschap op te richten, maar de bewindvoerder heeft met het maken van deze kosten de belangen van rechthebbende voorafgaand aan het instellen van het bewind behartigd. De kosten voor het daadwerkelijk oprichten van de besloten vennootschap dienen evenwel voor rekening van de bewindvoerder te blijven nu de bewindvoerder toestemming aan de kantonrechter had moeten verzoeken alvorens tot deze handeling over te gaan.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Erfrecht: aard van rekening en verantwoording bewindvoering na overlijden onder bewind gestelde meerderjarige

Nr: 18001 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3262 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 1:445 BW, 1:373, 1:374 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de kantonrechter de door bewindvoerder afgelegde rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording,en niet als een aan de erfgenamen van de erflaatster gedane rekening en verantwoording?

Overweging

Nee. Ingevolge art. 1:445 lid 5 BW moet voor het overige overeenkomstige toepassing worden gegeven aan hetgeen ten aanzien van de voogdijrekening is bepaald in de regeling van de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW. Tot laatstgenoemde regeling behoort art. 1:373 lid 1 BW, dat bepaalt dat de voogd de rekening en verantwoording doet hetzij aan de meerderjarig gewordene, hetzij aan de erfgenamen van de minderjarige, wanneer deze is overleden, hetzij aan zijn opvolger in het bewind. Voorts is van belang dat art. 1:374 lid 1 BW bepaalt dat de in art. 1:373 BW bedoelde rekening en verantwoording wordt afgelegd “ten overstaan van de kantonrechter”; art. 1:374 lid 2 BW bepaalt dat geschillen die bij de aflegging van de rekening en verantwoording mochten rijzen, worden beslist door de kantonrechter.

Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat in geval van meerderjarigenbewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 BW, de bewindvoerder bij overlijden van de rechthebbende, op de voet van art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW, ten overstaan van de kantonrechter rekening en verantwoording aflegt aan de erfgenamen van de rechthebbende, en dat de kantonrechter in dit verband rijzende geschillen beslist.

De Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9) sluiten bij het vorenstaande aan.

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de onderdelen 1.1 en 1.2 slagen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, moet de door bewindvoerder afgelegde rekening en verantwoording worden aangemerkt als afgelegd aan de erfgenamen van de erflaatster ten overstaan van de kantonrechter, als bedoeld in art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW. Hieruit volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van eiser c.s. op het gezag van gewijsde van hetgeen is beslist in de beschikking van 17 juni 2010 reeds erop afstuit dat hier sprake is van aan de kantonrechter afgelegde rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede volzin, BW.

Lees verder
 

81 RO: overdracht van aan man toebehorende woning aan stichting tijdens huwelijk te beschouwen als wijziging huwelijkse voorwaarden

Nr: 18002 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3256 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
81 RO, 1:115 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht kunnen oordelen dat de  (gestelde) titel voor de levering van de aan de man toebehorende woning aan de stichting gekwalificeerd moet worden als een  huwelijkse voorwaarde  en daarmee onderworpen is aan de vormvereisten van art. 1:115 lid 1 BW en art. 1:119 lid 1 BW (oud)?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Bij de beoordeling van deze twee onderdelen staat in cassatie als onbestreden vast dat de in 1979 tussen de man en de vrouw overeengekomen huwelijkse voorwaarden neerkomen op  een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen   tijdens het huwelijk (‘koude uitsluiting’) , met een finaal verrekenbeding   in geval van echtscheiding (rov. 3.3 en 4.15 van het bestreden arrest). 

Voorts is, naar hieronder zal blijken, het oordeel van het hof dat de (gestelde) titel voor de levering (VVHV), inclusief de bepaling over de inbreng van de woning in de stichting, redelijkerwijs (mede) moet worden aangemerkt als een overeenkomst tot (een vorm van)  tussentijdse (periodieke) verrekening staande huwelijk  ten aanzien van  alle daarin benoemde vermogensbestanddelen, inclusief de woning  (rov. 4.14, 4.19), niet onjuist noch onbegrijpelijk.

Nu de man en de vrouw bij huwelijkse voorwaarden in 1979 zijn overeengekomen dat tijdens het huwelijk sprake zou zijn van koude uitsluiting zónder verrekening ,  is het oordeel van het hof dat, gezien die in 1979 opgestelde oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden, de hiervoor bedoelde afspraak tot periodieke verrekening staande het huwelijk gekwalificeerd moeten worden als  een (wijziging van) huwelijkse voorwaarde(n)  (rov. 4.14, 4.19) niet onjuist noch onbegrijpelijk. Het betreft hier immers een afspraak tussen echtgenoten krachtens welke de situatie op huwelijksvermogensrechtelijk terrein anders is dan zonder deze afspraak het geval zou zijn. Ik verwijs naar de opvattingen van een groot aantal auteurs op het gebied van het huwelijksvermogensrecht (...). (Zie onderdeel 3.8 van de Conclusie, red).

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: uitvoerbaarheid bij voorraad van nevenvoorziening bij echtscheiding inzake woonruimte

Nr: 18003 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3265 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Procesrecht
81 RO, 827 Rv, 7:266 lid 5 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bepalen dat de vrouw huurder van de echtelijke woning zal zijn met ingang van de datum die gelegen is 13 weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en op dit punt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: In theorie zou ook de beslissing omtrent een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827, lid 1 onder e, Rv in verbinding met art. 7:266 lid 5 BW uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard. Het praktisch nut hiervan is evenwel te verwaarlozen, omdat de vaststelling wie van beide echtgenoten in de toekomst de huurder zal zijn, constitutief van aard is. Zolang de rechterlijke uitspraak geen kracht van gewijsde heeft, blijft de ‘oude’ huurverhouding rechtens bestaan. Daarom moet m.i. worden aangenomen dat hier sprake is van een geval waarin uit de aard van de zaak anders voortvloeit.

Bij het bepalen van het tijdstip waarop de ene echtgenoot huurder wordt en de andere echtgenoot zijn huurrecht verliest, heeft de rechter enige vrijheid, met dien verstande dat dit tijdstip nimmer kan liggen vóór de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof stond in dit geval voor de moeilijkheid dat ten tijde van zijn beslissing nog niet bekend was wanneer de echtscheidingsbeschikking zou worden ingeschreven.

Indien – zoals in dit geval – voor de duur van het geding een voorlopige voorziening is getroffen met betrekking tot het gebruik van de echtelijke woning (art. 822, lid 1 onder a, Rv), geldt bovendien dat deze voorlopige voorziening van kracht blijft tot de dag waarop de beslissing als bedoeld in art. 827, lid 1 onder e, Rv in verbinding met art. 7:266 lid 5 BW kracht van gewijsde heeft verkregen. Kortom, de echtgenoot aan wie het huurrecht is toegewezen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (al dan niet verlengd met een termijn om vervangende woonruimte te zoeken) zou van een door hem verkregen huurrecht, ook al is het eventueel uitvoerbaar bij voorraad verklaard, geen gebruik kunnen maken.

Lees verder
 

Partneralimentatie en toekenning huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget

Nr: 18004 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3266 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is het hof uitgegaan van een onjuist rechtsopvatting door in het kader van partneralimentatie de huur- en zorgtoeslag bij het inkomen van de vrouw te tellen?

Overweging

De klacht is gegrond. Bij huur- en zorgtoeslag is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW (zie HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273, NJ 2017/303, rov. 3.4.2, en HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1632, NJ 1995/291).

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: perspectief op terugkeer bij gezagsbeëindigende maatregel

Nr: 18005 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3267 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:266 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte nagelaten andere factoren in het oordeel te betrekken door enkel te overwegen dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder zelf de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van de minderjarige zal kunnen dragen inmiddels ruimschoots is verstreken en dat duidelijk is dat niet meer aan thuisplaatsing wordt gewerkt? 

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Met de introductie van het criterium van de aanvaardbare termijn in art. 1:266 lid 1, aanhef en onder a, BW heeft de wetgever onder meer een einde willen maken aan herhaaldelijke (zich over jaren uitstrekkende) verlengingen van ondertoezichtstellingen met een machtiging uithuisplaatsing in situaties waarin er geen perspectief is op terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders. Daarmee is beoogd het kind stabiliteit en continuïteit te bieden. 5  In art. 1:265j lid 3 BW is om die reden het voorschrift opgenomen dat het verzoek tot verlenging van een twee jaar of langer durende ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing vergezeld moet gaan van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot die verlenging. Dit voorschrift strekt ertoe de kinderrechter in staat te stellen om te beoordelen of verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds is aangewezen of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt. (...)

In de literatuur is opgemerkt dat de toepassing van het vereiste van de aanvaardbare termijn een van de meest lastige uitdagingen van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen vormt (J. Kok, Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen: een analyse van eerste rechtspraak, FJR 2017/36, p. 171; J. Huijer & I. Weijers, De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken, FJR 2016/40, p. 164-169). Er valt enige kritiek te beluisteren dat de nieuwe wet te weinig ruimte zou laten voor maatvoering in het concrete geval, waarbij de mate van onzekerheid die het kind ervaart en de voorzienbare impact van de gezagsbeëindigende maatregel worden betrokken, nu de wetgever nadrukkelijk als uitgangspunt heeft genomen dat jarenlange verlenging van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing zonder perspectief op terugkeer naar de ouders onwenselijk is in verband met het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in de opvoeding en de enkele bereidheid van de gezagdragende ouders om zich niet verzetten tegen de uithuisplaatsing niet doorslaggevend mag zijn bij de afweging of een gezagsbeëindiging is aangewezen. (...)

In de literatuur is erop gewezen dat uit de (gepubliceerde) beschikkingen van hoven en rechtbanken die sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen zijn gewezen, blijkt dat het gebrek op perspectief op terugkeer naar huis niet zonder meer leidt tot beëindiging van het gezag. Bij de te nemen beslissingen over de gezagsbeëindiging is instemming van de ouders met een uithuisplaatsing een belangrijke factor gebleven, maar dan wel in combinatie met andere factoren zoals de beschikbaarheid en kwaliteit van het alternatieve opvoedingsmilieu, het gegeven van een ‘netwerkplaatsing’ alsmede de leeftijd van de minderjarige.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder