personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Geen verklaring B&W nodig bij uithuisplaatsing bij andere ouder

Nr: 18218 Hoge Raad der Nederlanden, 28-09-2018 ECLI:NL:HR:2018:1797 Jurisprudentie Rechtseenheid Jeugdrecht 1:265b BW, 2.3 lid 1 Jeugdwet

Rechtsvraag

Dient bij uithuisplaatsing van een kind bij de andere ouder een verklaring van B&W omtrent de beschikbare voorzieningen te worden overgelegd?

Overweging

Nee. Het besluit van het college dat op grond van art. 1:265b lid 2 BW moet worden overgelegd, ziet in geval van een uithuisplaatsing op het verlenen van een individuele voorziening als bedoeld in art. 2.3 lid 1 Jeugdwet. Een zodanige voorziening wordt door het college getroffen en bestaat meestal uit plaatsing van de minderjarige bij een pleeggezin of in een instelling. 
De gemeente is voor die plaatsing financieel verantwoordelijk. Daarom moet aan een dergelijke voorziening een verleningsbesluit ten grondslag liggen, dat jegens de gemeente ook een aanspraak van de jeugdige of zijn ouders op deze voorziening vestigt (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, p. 139). Indien het verzoek van de raad strekt tot plaatsing van het kind bij de andere met het gezag belaste ouder, is van een door de gemeente te treffen en te financieren individuele voorziening echter geen sprake. De in art. 1:265b lid 2 BW gestelde eis ziet dan ook niet op dit geval. Bij een verzoek van de raad of het openbaar ministerie om een machtiging tot uithuisplaatsing behoeft dus geen verleningsbesluit van het college te worden overgelegd indien het verzoek strekt tot plaatsing bij de andere met het gezag belaste ouder.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

81 RO: IPR, gewone verblijfplaats en toepassing Bulgaars recht

Nr: 18220 Hoge Raad der Nederlanden, 28-09-2018 ECLI:NL:HR:2018:1785 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling IPR
Gezag en omgang
81 RO, 3 Alimentatieprotocol

Rechtsvraag

Heeft het hof een verkeerde uitleg gegeven aan het begrip gewone verblijfplaats van het kind?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het Alimentatieprotocol voorziet niet in een definitie van de term ‘gewone verblijfplaats’. In het Toelichtend Rapport Report van Andrea Bonomi wordt over dit begrip het volgende vermeld (... niet opgenomen, red.).

Uit het Toelichtend Rapport blijkt dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een zekere duurzaamheid impliceert. Een verblijf van tijdelijke aard is niet voldoende om van een gewone verblijfplaats te spreken In rov. 3.5.2 van de tussenbeschikking heeft het hof in het kader van de uitlegging van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in overeenstemming met art. 20 Alimentatieprotocol rekening gehouden met het internationale karakter van het Alimentatieprotocol en met de noodzaak de uniforme toepassing ervan te bevorderen. Het hof heeft voor de uitleg van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van het HvJEU ten aanzien van dit begrip in de Verordening Brussel II-bis. Ook sluit de uitleg van dit begrip aan bij de rechtspraak van Uw Raad. Ik wijs erop dat het HvJEU in een recente prejudiciële beslissing heeft geoordeeld dat het bevoegd is om het Alimentatieprotocol uit te leggen. Het HvJEU heeft in deze beslissing ook overwogen dat het stelsel van het Alimentatieprotocol ertoe strekt de voorspelbaarheid van het toepasselijke recht te waarborgen door ervoor te zorgen dat het aangewezen recht een voldoende nauwe band met de betrokken gezinssituatie vertoont (rov. 41) en dat art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de schuldeiser van toepassing verklaart, omdat dit recht de meest nauwe band heeft met de situatie van de schuldeiser en derhalve het meest geschikt lijkt om de concrete problemen van de onderhoudsgerechtigde te regelen (rov. 42). Het HvJEU heeft in deze beslissing geen nadere omschrijving gegeven van het begrip ‘gewone verblijfplaats’, hetgeen in de desbetreffende prejudiciële zaak ook niet aan de orde was. Gelet op de vaste rechtspraak van het HvJEU over dit begrip in het kader van de Verordening Brussel II-bis, is voldoende duidelijk welke invulling aan dit begrip moet worden gegeven, ook als het begrip wordt gebruikt als aanknopingsfactor van de conflictregeling in andere verordeningen op het gebied van het internationaal privaatrecht. Voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU zie ik dan ook geen noodzaak. De invulling die het hof in rov. 3.5.3 en 3.5.4 van de tussenbeschikking in het licht van de feiten en omstandigheden heeft gegeven aan de inhoud van het begrip ‘gewone verblijfplaats’, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onjuist is de door de klacht verdedigde stelling dat de ‘gewone verblijfplaats’ dient te worden opgevat als de ‘feitelijke verblijfplaats’ van de onderhoudsgerechtigde. Het hof heeft op basis van de feiten en omstandigheden geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van het kind in de periode van 21 november 2014 tot 1 augustus 2015 in Nederland is gelegen en dat derhalve in die periode de onderhoudsverplichting ingevolge art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol wordt beheerst door Nederlands recht. Van een schending van art. 25 Rv is evenmin sprake. Het onderdeel faalt.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Uithuisplaatsing en Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind

Nr: 18221 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-09-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:3994 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:266 BW, 3 IVRK, 20 IVRK

Rechtsvraag

Wat is de invloed van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) op het toetsingskader bij uithuisplaatsing?

Overweging

Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of de ouder het gezag misbruikt.

Het hof wijst daarnaast op het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), inhoudende dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen , alsmede op artikel 20 IVRK, voor zo ver in deze zaak van belang samengevat inhoudende dat voor het kind dat niet thuis kan wonen er een vorm van zorg dient te zijn die plaatsing in een pleeggezin kan omvatten; bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind en met zijn of haar achtergrond wat betreft de taal. Het hof zal (ook) nagaan of de betrokken instanties bij weging van de voorgestane beëindiging van het gezag van de ouders, in voldoende mate rekening hebben gehouden met deze verdragsregels. 

Op grond van 1:267 lid 1 BW kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad of het openbaar ministerie. In het tweede lid is bepaald dat, indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, hij dit schriftelijk meedeelt aan die gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling kan na ontvangst van die mededeling de raad verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. De raad die van de gecertificeerde instelling zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Bopz: nieuwe beoordeling nodig bij herplaatsing in het kader van zorgcaroussel

Nr: 18203 Hoge Raad der Nederlanden, 21-09-2018 ECLI:NL:HR:2018:1724 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Bopz 38c Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voortgezette dwangbehandeling binnen de constructie van de zorgcarrousel is toegestaan, met dien verstande dat de dwangbehandeling op basis van de beslissing van één behandelaar kan worden voortgezet in andere psychiatrische ziekenhuizen?

Overweging

Nee. Het tweede lid van art. 38c Wet Bopz bepaalt dat dwangbehandeling plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar. De eis van een schriftelijke beslissing dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen; bovendien moet de behandelaar zijn beslissing motiveren. Aldus strekt deze bepaling mede tot bescherming van de betrokkene tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit. (Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:Nl:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, rov. 3.4.2.) Deze strekking volgt mede uit art. 40a Wet Bopz, dat bepaalt dat de schriftelijke en gemotiveerde beslissing tot toepassing van dwangbehandeling aan de patiënt dient te worden meegedeeld onder vermelding van de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen, uit de mogelijkheid tegen die beslissing een klacht in te dienen op de voet van de art. 41-41b Wet Bopz, en uit art. 38c lid 5 Wet Bopz, dat de geneesheer-directeur verplicht om, uiterlijk bij aanvang van de dwangbehandeling, een afschrift van de beslissing tot dwangbehandeling aan de inspecteur voor de gezondheidszorg en jeugd te zenden.

Gelet op de ingrijpende inbreuk op de lichamelijke integriteit die plaatsvindt bij een dwangbehandeling als de onderhavige, dienen de wettelijke grondslag daarvoor en de wettelijke voorschriften die de toepassing ervan met waarborgen omgeven, strikt te worden uitgelegd.

Het hiervoor overwogene brengt mee dat, in geval van overplaatsing van de betrokkene naar een ander ziekenhuis, door de behandelaar van de betrokkene in dat ziekenhuis (opnieuw) moet worden beoordeeld of (ook) in dat ziekenhuis dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is en of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vragen dient de behandelaar een schriftelijke beslissing tot (voortzetting van de) dwangbehandeling te nemen op de voet van art. 38c lid 2 Wet Bopz.

Niet voldoende is dat in dit geval de toegepaste dwangbehandeling plaatsvindt in het kader van een zorgcarrousel en door alle betrokken behandelaren en geneesheren-directeuren met regelmaat wordt geëvalueerd.

Lees verder
 

Ondertekening echtscheidingsconvenant door analfabeet is voor eigen risico

Nr: 18194 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-09-2018 http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2018:7266 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 1:150 BW; 3:44 BW

Rechtsvraag

Is het echtscheidingsconvenant vernietigbaar op grond van misbruik van omstandigheden nu de man analfabeet is en de inhoud van het ondertekende convenant niet kan lezen en begrijpen?

Overweging

Het hof is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van misbruik van omstandigheden en evenmin van dwaling. Vaststaat dat de advocaat van de vrouw en de man hebben gesproken over de inhoud van het convenant. Daarnaast is uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen gebleken dat de man inderdaad analfabeet is, maar dat hij normaal gesproken alle van belang zijnde stukken aan zijn zus of ander familielid laat lezen. Indien de man in dit geval daadwerkelijk -zoals hij stelt- een handtekening heeft gezet onder het convenant zonder zich van tevoren van de inhoud daarvan te vergewissen dient dat, mede gezien de (lange) periode dat de man inmiddels woonachtig is in Nederland en de wijze waarop hij doorgaans hulp inroept bij zulke kwesties, voor rekening en risico van de man te komen. Overige omstandigheden die tot vernietiging van de bewuste passages in het convenant zouden moeten leiden, zijn door de man niet of onvoldoende onderbouwd gesteld.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bevoegdheid rechtbank in ondertoezichtstellingsverzoek bij verblijf minderjarige in Duitsland

Nr: 18205 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-09-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:8065 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 8 Brussel II-bis, 76 Rv, 265 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard van het verzoek om ondertoezichtstelling kennis te nemen onder de overweging dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Duitsland is bij de grootvader en dat de Nederlandse rechter daarom geen rechtsmacht (meer) toekomt?

Overweging

Nee. Uitgangspunt is dat de internationale bevoegdheid op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis wordt beoordeeld op grond van de gewone verblijfplaats van het kind, en wel op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt (artikel 8 lid 1 jo. artikel 16 sub a Brussel II-bis). De bevoegdheid dient daarbij in iedere (vervolg)procedure zelfstandig te worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift, in dit geval 21 juni 2018 (vgl. ECLI:NL:HR:2014:443).

Gelet op het autonome karakter van de Europese rechtsorde waartoe ook Brussel II-bis behoort, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking voor de uitleg van het begrip 'gewone verblijfplaats' terecht verwezen naar de criteria die het Hof van Justitie van de Europese Unie daarvoor in zijn jurisprudentie heeft gegeven. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het begrip 'gewone verblijfplaats' een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt en dat dit dient te worden beoordeeld aan de hand van onder meer de duur en regelmatigheid van het verblijf van het kind, de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind en de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind. Het hof voegt hieraan toe dat ook andere factoren van belang zijn zoals de nationaliteit van het kind, de plaats van inschrijving en de bedoeling van de gezagsdragers (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BY7753 en JBF 2014/36 en 2014/61).

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze factoren in het onderhavige geval niet de conclusie kunnen dragen dat de minderjarige ten tijde van het indienen van het verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats in Duitsland had bij zijn grootvader. Het hof neemt in aanmerking dat de minderjarige nog zeer jong is, dat hij de eerste acht maanden van zijn leven in Nederland heeft verbleven (dus ten tijde van indiening van het verzoek het grootste deel van zijn leven) en dat de plaatsing van de minderjarige bij grootvader klaarblijkelijk als een tijdelijke oplossing was bedoeld in afwachting van nader onderzoek naar het perspectief van de minderjarige. Het gaat hier om kinderbeschermingsmaatregelen die naar hun aard tijdelijk zijn. In hoger beroep is daarbij gebleken dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de aard en bestendigheid van het verblijf van de minderjarige bij de grootvader, dat het perspectief van de minderjarige nog niet vast staat en dat tevens nog onduidelijkheid bestaat over de wens en de bedoeling van de ouders. Zo hebben de ouders enerzijds aangegeven dat zij graag zelf de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich willen nemen maar anderzijds ook dat zij voorbereidingen aan het treffen zijn om naar Duitsland te verhuizen (waarbij nog niet vast staat of dat gaat lukken). De GI heeft op haar beurt enerzijds toegelicht dat de GI ook de mogelijkheid van een plaatsing bij de ouders in Nederland niet uit wil sluiten (en dat daar nog nader onderzoek naar gedaan zal worden) en anderzijds dat de Duitse autoriteiten inmiddels bereid zijn gebleken de screening van de netwerkplaatsing bij grootvader ter hand te nemen (die aanvankelijk wegens verzuim van vormen was geweigerd). Voor het hof is verder van belang dat grootvader vlak over de grens woont op ongeveer vijftien kilometer van [A] en dat het sociale leven van de minderjarige (en grootvader) voornamelijk op Nederland lijkt te zijn georiënteerd. Grootvader heeft toegelicht dat hij regelmatig naar Nederland gaat. De grootmoeder waar de minderjarige regelmatig logeert woont in [B], het voormalige pleeggezin van de minderjarige woont in Nederland en ook de ouders wonen in Nederland. De voertaal binnen de familie is daarbij Nederlands en de minderjarige heeft -evenals zijn ouders- de Nederlandse nationaliteit. Naar het oordeel van het hof heeft de minderjarige in deze omstandigheden een grotere sociale binding met Nederland dan met Duitsland. Al deze factoren in onderlinge samenhang bezien leiden het hof tot de conclusie dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek op 21 juni 2018 in Nederland was.

Een en ander brengt mee dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-bis geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzoek van de GI. De bestreden beschikking kan daarom niet in stand blijven. Artikel 76 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de rechter die in hoger beroep een beschikking van een lagere rechter, waarbij deze zich onbevoegd had verklaard wegens ontbreken van rechtsmacht, vernietigt, de zaak naar deze lagere rechter verwijst om op de hoofdzaak te worden beslist, tenzij partijen verklaren te verlangen dat de rechter in beroep de zaak aan zich houdt. Omdat partijen niet beiden hebben aangegeven te wensen dat in beroep een uitspraak wordt gedaan zal het hof de zaak verwijzen naar de rechtbank Noord-Nederland om op de hoofdzaak te beslissen. Het is daarbij aan de rechtbank om te bepalen welke Nederlandse rechtbank overeenkomstig artikel 265 Rv bevoegd is.

Lees verder
 

Gebruiksvergoeding vastgesteld op 0,5% over de geschatte overwaarde

Nr: 18204 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-09-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:8055 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
Fiscale aspecten
1:165 BW

Rechtsvraag

Had de rechtbank bij het vaststellen van een gebruiksvergoeding voor de de voormalige echtelijke woning dienen uit te gaan van een hoger rendement dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 0,5?

Overweging

Nee. De man komt in grief 1 in principaal hoger beroep op tegen de bij de bestreden beschikking vastgestelde vergoeding voor het alleengebruik van de (voormalige) echtelijke woning (de gebruiksvergoeding). De door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding is door de rechtbank op een bedrag van € 56,- per maand gesteld. Dit bedrag is tot stand gekomen door uit te gaan van een percentage van 0,5 over de geschatte overwaarde (€780.000,- minus € 510.000,- = € 270.000,- / 2 = € 135.000,-). 

Volgens de man dient in ieder geval te worden uitgegaan van een hoger rendement dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 0,5. Hij verwijst onder meer naar de door hem aangehaalde uitspraken van dit hof op dit punt waarin een percentage van 2,5 is gehanteerd, in economisch mindere tijden dan nu. Daarnaast is sprake van een hogere overwaarde, nu de woning is verkocht voor een bedrag van € 865.000,-. Een gebruiksvergoeding van € 400,- per maand is daarom alleszins redelijk, aldus de man. De man verzoekt het hof om de ingangsdatum van de te betalen gebruiksvergoeding te bepalen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (te weten: 15 mei 2017). 

De vrouw betoogt dat het door de man genoemde percentage van 2,5 achterhaald is en dat de rente al geruime tijd varieert van 0,5% tot maximaal 2%. De door de man aangehaalde jurisprudentie ziet volgens de vrouw op niet-vergelijkbare situaties. De vrouw heeft op dit punt een voorwaardelijke incidentele grief opgeworpen. Daarin betoogt de vrouw (kennelijk) dat aan haar in het geheel geen gebruiksvergoeding opgelegd dient te worden. Het hof komt pas aan de voorwaardelijke incidentele grief van de vrouw toe indien de grief van de man ten aanzien van de gebruiksvergoeding slaagt. 

Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet langer ter discussie staat dat van een overwaarde van de (voormalige) echtelijke woning ter hoogte van € 355.000,- dient te worden uitgegaan, waarbij de man een vergoeding vraagt over het gedeelte dat hem toekomt ( € 177.500,-) en dat hem gedurende de periode van 15 mei 2017 tot 1 augustus 2017 (te weten: datum verkoop woning) niet ter beschikking heeft gestaan. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om uit te gaan van een ander percentage dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 0,5, gelet op de huidige rentevergoedingen op spaarrekeningen. Dit resulteert in een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding van afgerond € 74,- per maand (te weten: 0,5% van € 177.500,- / 12). Grief 1 in principaal hoger beroep slaagt gedeeltelijk. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen verlenging uithuisplaatsing als machtiging is verstreken

Nr: 18206 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-09-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:8061 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank bij beschikking van 1 februari 2018 een machtiging tot uithuisplaatsing kunnen verlengen die op 1 februari 2018 afliep?

Overweging

Nee. Het is het hof gebleken dat ten tijde van de bestreden beschikking van 1 februari 2018 de termijn van de voorliggende machtigingen tot uithuisplaatsing van de minderjarigen reeds was verstreken. Deze machtigingen waren immers geldig tot 1 februari 2018. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan naar het oordeel van het hof niet worden verlengd nadat de termijn van de voorliggende machtiging is verlopen. De wet kent in dit verband niet de mogelijkheid om een machtiging tot uithuisplaatsing met terugwerkende kracht te verlengen. Hieruit volgt dat de bestreden beschikking om formele redenen niet in stand kan blijven.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Geen vervangende toestemming erkenning wegens risico op schade

Nr: 19012 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-09-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:7894 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 1:204 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank het verzoek om vervangende erkenning terecht afgewezen?

Overweging

Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling blijkt dat de erkenning van kind door verzoeker met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid angst en stress zal veroorzaken bij de moeder, niet in de laatste plaats omdat verzoeker zich tijdens hun relatie agressief, onvoorspelbaar en bedreigend jegens haar heeft opgesteld. Die onvoorspelbaarheid en twijfel over de motieven van verzoeker bestaan nog steeds. Verzoeker zegt een grotere rol in het leven van kind na te streven, stelt dat hij de pleegouders  momenteel  (cursivering door het hof) als perspectief biedend erkent, nadat hij in het verleden een wijziging van de hoofdverblijfplaats van kind naar hem heeft geopperd en hij heeft ook de wenselijkheid van een besnijdenis van kind geuit. Door dergelijke uitlatingen schept verzoeker onduidelijkheid en onzekerheid en wakkert hij de angst en stress bij de moeder aan. Een grotere betrokkenheid van verzoeker geeft derhalve spanningen en heeft aantoonbaar weerslag op de moeder; het risico op een terugval is evident aanwezig. In het recente verleden is reeds gebleken dat de moeder het contact met kind niet aan kon omdat zij te veel spanningen ervaarde vanwege de betrokkenheid van verzoeker. Onderbreking van het contact met de moeder is – zoals hiervoor overwogen – niet in het belang van kind.

Ook bij de pleegouders is sprake van serieuze bezorgdheid over de gevolgen van een erkenning door verzoeker. In het licht van het feit dat verzoeker niet onomwonden en zonder voorbehoud erkent dat de pleegouders niet alleen momenteel maar ook in de toekomst voor kind perspectief biedend zijn en blijven, acht het hof deze bezorgdheid begrijpelijk en hecht het grote waarde daaraan. Dat kind bij de pleegouders in een stabiele omgeving opgroeit en aldaar de opvoeding krijgt die hij nodig heeft, staat vast. Het hof acht het in het belang van kind dat deze situatie wordt gecontinueerd om ervoor te zorgen dat kind zich optimaal en evenwichtig kan ontwikkelen. Dit is te meer van belang nu kind, gelet op zijn verleden van zowel voor als kort na zijn geboorte, in vergelijking met leeftijdsgenoten meer begeleiding bij zijn emotionele ontwikkeling nodig heeft, zodat rust en stabiliteit absoluut noodzakelijk zijn.

Een eventuele erkenning door verzoeker maakt hierop inbreuk, nu de zekerheid die de pleegouders ervaren dat kind bij hen opgroeit en derhalve aan hem het beste opvoedingsklimaat wordt geboden, hierdoor wordt bedreigd. De stabiliteit van het pleeggezin en de hierdoor door kind ervaren veiligheid kunnen ernstig uit balans raken. Van belang acht het hof ook dat onvoldoende inzicht is in de motieven van verzoeker, evenals zijn persoonlijke omstandigheden. Verzoeker verblijft illegaal in België en heeft verklaard door de erkenning van kind meer kans te zullen hebben op een rechtmatig verblijf in Nederland. Daarbij heeft hij eerdere uitlatingen gedaan over een besnijdenis voor kind en een wijziging van het hoofdverblijf naar verzoeker. Ook door deze onzekerheid en de onduidelijkheid over de motieven van verzoeker komt de rol van de pleegouders bij een erkenning onder druk te staan en daarmee komt de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van kind ook in het gedrang.

Aldus acht het hof het reële risico van schade die de erkenning voor de evenwichtige ontwikkeling van kind kan opleveren van doorslaggevend belang en moet worden geoordeeld dat het belang van verzoeker bij erkenning van de familierechtelijke betrekking niet opweegt tegen het belang van kind, de moeder en de pleegouders dat voormeld reëel risico op schade achterwege blijft.

Lees verder
 

In scheidingsrecht geen voorlopige voorziening mogelijk op grond van 223 Rv

Nr: 18193 Hoge Raad der Nederlanden, 31-08-2018 ECLI:NL:HR:2018:1414 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht
Echtscheiding
1:150 Rv; 223 Rv; 821-826 Rv

Rechtsvraag

Laat de bijzondere regeling voor voorlopige voorzieningen tijdens de scheidingsprocedure (art. 821-826 Rv) ruimte voor een voorlopige onderhoudsbijdrage voor de duur van het hoger beroep op de voet van art. 223 Rv wanneer de mogelijkheid daartoe op grond van de art. 821-826 Rv ontbreekt?

Overweging

Aanvaarding van de mogelijkheid om binnen een scheidingsprocedure met overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen, staat op gespannen voet met het feit dat de wetgever met de art. 821-826 Rv voor de scheidingsprocedure heeft voorzien in een bijzondere regeling van voorlopige voorzieningen in die procedure. Hiermee is kennelijk beoogd een uitputtende regeling te treffen van voorlopige voorzieningen die kenmerkend zijn voor een scheidingsprocedure. Daarmee is niet goed te verenigen dat een dergelijke voorziening ook op de voet van art. 223 Rv zou kunnen worden gevraagd.

Gelet op het voorgaande is, wat betreft de in art. 822 lid 1, aanhef en onder a-e, Rv genoemde voorzieningen, geen plaats voor overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv. 

Lees verder
 

Rechter motiveert afwijzing wijziging hoofdverblijfplaats rechtstreeks aan minderjarige

Nr: 18207 Rechtbank Noord-Nederland, 31-08-2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:3537 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Kan de hoofdverblijfplaats van de minderjarige worden gewijzigd zodat hij bij zijn vader kan gaan wonen?

Overweging

Over de vraag wanneer je voor hoe lang bij welke ouder bent zijn je ouders het nooit eens geweest. Dat voelen jij en je broertje en jullie hebben al heel lang het gevoel dat voor jullie niet duidelijk is hoe het nou moet. De rechtbank heeft geprobeerd aan die situatie een einde te maken en heeft in april 2017 ook heel duidelijk opgeschreven dat er een einde moet komen aan alle gedoe. Voor jullie moet er rust in de tent komen, dit is de regeling en hou op daar onrust over te veroorzaken, zou je die beschikking kunnen samenvatten. Die boodschap is uitvoerig opgeschreven en wat de Raad te melden had is ook zonder er doekjes om te winden opgeschreven. Dat doet een rechter niet voor de lol. Dat doet een rechter in een poging om bij je ouders het kwartje te doen vallen. Dat is niet gelukt. Binnen weken na die beschikking begon het al weer overnieuw. Dat werken aan verbetering van communicatie, waar de rechtbank en de Raad op aandringen, daar blijkt weinig van.

Een verhuizing van jou naar je vader lost de problemen tussen je ouders ook niet op. Dat geeft alleen maar weer een nieuwe situatie, waarin er weer een hele reeks nieuwe onderwerpen ontstaan om het niet over eens te worden. Dat is ook niet op te lossen door alleen van je moeder te verlangen dat ze weer met je vader gaat praten. Als iets niet werkt en tot problemen leidt, dan heeft het geen zin om het steeds weer op dezelfde manier te gaan proberen. Allebei je ouders moeten dingen anders gaan doen, als dat niet gebeurt, dan wordt het niks. Allebei je ouders zullen voor mogelijk moeten houden dat ze misschien dingen niet op de juiste/handigste manier doen en dat ze dingen anders moeten doen. Dat geldt ook voor je vader. Ik heb je ouders op zitting gezien en gehoord en de manier waarop je vader over en tegen je moeder spreekt is niet productief en niet constructief. Je vader wil met je moeder overleggen, maar straalt uit dat de uitkomst van dat overleg al vast staat. Hij is ook heel behendig om dingen zo te verwoorden dat er een waardeoordeel in klinkt dat voor je moeder kwetsend is. Ik zal daar één voorbeeld van geven. Volgens je vader mis jij het leven in een gezin. Daarmee zegt hij, althans dat lijkt er erg op, dat je nu niet in een gezin woont. De tijd dat een moeder met haar kinderen niet als een volwaardig gezin werd gezien is geweest.

Jij hebt het gevoel dat je iets mist. Jij mist ook iets.

Maar ik verwacht niet dat jij door een verhuizing naar je vader gaat ontdekken wat jij mist en dat je dat daar dan ook gaat vinden, in de zin dat je probleem is opgelost.

Jij moet aan je eigen ontwikkeling gaan werken, vanuit je eigen omgeving, met de mensen waar jij je nu goed bij voelt. Je gaat in Assen naar school en hebt daar je vrienden. Je hebt de leeftijd om je langzaam losser te maken van je ouders en je eigen dingen te gaan doen, waarbij je vrienden steeds belangrijker worden. Je gaat in Groningen naar de kerk en hebt veel steun aan de mensen die je daar kent en daar ontmoet. De coach waar je veel steun aan hebt, die zit in Assen. Je broertje woont bij je moeder in (woonplaats moeder). Je moeder woont in (woonplaats moeder).

Als je hulp nodig hebt, dan kan die ook in (woonplaats moeder) worden geboden. Dat gebeurt al. Als het nodig is dat je met je school wat meer wordt geholpen, dan kan dat ook in (woonplaats moeder).

Jij bent bereid om alles wat verder voor je belangrijk is achter te laten in (woonplaats moeder) en bij je vader te gaan wonen, om daar naar een onbekende - nog niet uitgezochte - school te gaan, nieuwe vrienden te moeten maken en van daaruit te proberen je contacten met je kring in Groningen te onderhouden. Als ik de situatie overzie, dan is wat jij wilt doen niet in jouw belang en ook niet in het belang van je broertje. 

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Internationale kinderontvoering, ondragelijke situatie en adequate voorzieningen

Nr: 18195 Gerechtshof Den Haag, 22-08-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:2254 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
IPR
13 HKOV; 11 Verordening Brussel IIbis

Rechtsvraag

Dient het kind in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV) te worden teruggeleid naar het land van de moeder, en zijn er adequate voorzieningen getroffen ter bescherming van de minderjarige na terugkeer?

Overweging

Art. 13 HKOV:

Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b HKOV is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.

Het hof overweegt als volgt. Uit de briefrapportage van de gecertificeerde instelling van 10 augustus 2018 en het verhandelde ter terechtzitting is naar voren gekomen dat er grote zorgen bestaan omtrent de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige bij een teruggeleiding naar de moeder in land 2. Uit voornoemde briefrapportage blijkt dat de zorgen enerzijds bestaan over het verontrustende gedrag van de minderjarige en anderzijds de houding en opstelling van de beide ouders. Het gaat in deze zaak om een zeer beschadigd meisje van vier jaar dat geen leeftijdsadequaat gedrag vertoont. De minderjarige is om veiligheidsredenen op een geheim adres in een voorziening voor pleegzorg geplaatst. De ouders voeren een hevige strijd met elkaar, waarbij zij de belangen van de minderjarige uit het oog zijn verloren. Dit blijkt onder meer uit de verklaring van de gecertificeerde instelling dat er de afgelopen periode geen sprake is geweest van een samenwerking tussen de gecertificeerde instelling en de ouders. De vader zit thans gedetineerd en is niet bereikbaar geweest. De moeder was tevens slecht bereikbaar voor de gecertificeerde instelling en heeft toegelaten dat haar nieuwe partner bedreigingen heeft geuit jegens de gecertificeerde instelling. Tevens heeft de moeder ter zitting bij het hof verklaard geen vertrouwen te hebben in de jeugdzorg. Naar het oordeel van het hof is dit een zorgelijke uitlating, aangezien bij terugkeer van de minderjarige naar land 2 het van essentieel belang is dat er wel wordt samengewerkt met de land 2 jeugdzorg, hetgeen noodzakelijk is ter bescherming van de ontwikkeling van de minderjarige. Tevens is er naar het oordeel van het hof niet gebleken dat op dit moment hulpverlening is geregeld voor de minderjarige indien zij naar land 2 zou terugkeren. De enkele verklaring van de moeder, dat zij reeds overleg heeft gevoerd met jeugdzorg en de politie in land 2, is niet voldoende om aan te nemen dat er daadwerkelijk zicht is op het welzijn van de minderjarige bij haar terugkeer naar land 2. Voorts is gebleken dat de nieuwe partner van de moeder, waarmee de moeder tevens samenwoont in land 2, zich bedreigend opstelt, in elk geval jegens de gecertificeerde instelling. Ook het door de moeder genoemde netwerk biedt weinig vertrouwen in een stabiele leefomgeving voor de minderjarige. De moeder toont geen inzicht in het feit dat dit een zorgelijke situatie oplevert en de belangen van de minderjarige kan schaden. Daarnaast heeft de moeder door het weigeren van de begeleide omgang, naar het oordeel van het hof, laten zien dat zij het belang van de minderjarige niet voorop stelt. Ten slotte sluit het hof zich aan bij de opvatting van de gecertificeerde instelling dat er bij terugkeer naar het adres van de moeder in land 2 een reëel gevaar bestaat dat de minderjarige direct zal worden geconfronteerd met de heftige strijd tussen de ouders, met bedreigingen over en weer. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de minderjarige bij terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het hof zal dan ook het verzoek tot terugkeer van de minderjarige op grond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV afwijzen. Nu de terugkeer van de minderjarige wordt geweigerd, is het aan de raad en de gecertificeerde instelling om te zorgen voor een passende beschermingsmaatregel voor de minderjarige en daartoe tijdig de nodige actie te ondernemen. 

Art. 11 lid 4 van de Verordening Brussel IIbis:

Ingevolge artikel 11 lid 4 Brussel II bis dient het hof vast te stellen of er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van de minderjarige na terugkeer te verzekeren. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat tot nu toe geen contact dan wel samenwerking tot stand is gekomen tussen de raad en de gecertificeerde instelling in Nederland en de jeugdzorg instanties in [land 2] . Niet is gebleken dat in [land 2] reeds enige kinderbeschermingsmaatregel is getroffen om de bescherming van de minderjarige na terugkeer te verzekeren. Het hof komt daarom tot het oordeel dat niet vast staat dat er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van de minderjarige na terugkeer te verzekeren, zoals bepaald in artikel 11 lid 4 Brussel IIbis. 

19. Dit leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en het verzoek van de moeder om teruggeleiding van de minderjarige alsnog zal worden afgewezen. Hetgeen de vader voor het overige ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid sub b HKOV heeft aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder