personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

81 RO: contra-expertise bij uithuisplaatsing

Nr: 17186 Hoge Raad der Nederlanden, 22-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:886 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Jeugdrecht
81 RO, 1:265b BW, 810a Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat art. 810a Rv aan de ouders een eigen recht geeft om een deskundig oordeel te verlangen, naast het aan de Raad voor de kinderbescherming opgedragen onderzoek? 

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: S.F.M. Wortmann leidt in haar NJ-noot bij HR 14 september 2014 uit de uitspraak van de Hoge Raad het volgende af. Dat het rechterlijk college zich voldoende voorgelicht acht of niet twijfelt aan de zorgvuldigheid van het raadsrapport, is geen geldige reden om het verzoek om een tegenonderzoek af te wijzen; in zoverre gaat art. 810a Rv als een  lex specialis voor op de algemene regeling van het deskundigenonderzoek in het bewijsrecht. (...) Een  quick scan  in rechtspraak.nl in de gepubliceerde rechtspraak van de gerechtshoven over dit onderwerp in de periode vanaf 5 september 2014 levert enkele tientallen uitspraken op waarin de maatstaf genoemd onder (a) en/of de maatstaf genoemd onder (b) is gebruikt om het verzoek van een ouder om een nader deskundigenonderzoek op de voet van art. 810a Rv af te wijzen. (...)

In deze zaak zijn de omstandigheid zodanig dat de zoon sinds 8 juli 2016 in een ander gezinshuis is geplaatst en niet langer behoeft te verblijven in het gezinshuis waartegen de ouders zoveel bezwaren hadden ingebracht. De ouders zijn blij met de plek waar hun zoon nu verblijft, aldus het hof. Met deze overplaatsing waren weliswaar nog niet alle geschilpunten opgelost (met de wens van de ouders tot contact met hun zoon bij thuisplaatsing; beperking bezoekregeling door G.I.), maar ook in dát opzicht is volgens het hof sprake van gewijzigde omstandigheden sinds de beschikking in eerste aanleg en van gunstige vooruitzichten voor de toekomst.

Gelet op de inmiddels gewijzigde situatie, kon het hof tot zijn oordeel komen dat nu ook het belang van de zoon zich verzet tegen een nieuw onderzoek naast de onderzoeken die er reeds zijn geweest. Het oordeel dat een nieuw onderzoek opnieuw een belasting voor de zoon zal betekenen, is in nader uitgewerkt aan de hand van het belang van de zoon bij stabiliteit in de opvoedingssituatie. Aldus oordelend, heeft het hof niet miskend dat de ouders een eigen recht op nader onderzoek kunnen ontlenen aan art. 810a Rv, maar het belang van het kind laten prevaleren boven dit recht van de ouders. 

Lees verder
 

Berekening draagkracht en tijdspaarfonds

Nr: 17210 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-09-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4159 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof bij de becijfering van de draagkracht aan de hand van de loonstroken terecht ook rekening gehouden met de daarop vermelde stortingen “TSF dagen” in het Tijdspaarfonds?

Overweging

Ja. De man is in dienst bij de vennootschap als bouwplaatsmedewerker. De sector Bouwnijverheid kent sinds 2006 het Tijdspaarfonds (TSF). Kort gezegd moet de werkgever sindsdien het loon over een groot deel van de vakantiedagen en roostervrije dagen rechtstreeks aan de werknemer doorbetalen. In het TSF stort de werkgever per loonbetalingsperiode, na inhouding van belasting en premies, het (tijdsevenredig) loon voor een aantal extra dagen die hij niét rechtstreeks aan de werknemer doorbetaalt. Deze stortingen door de werkgever op de individuele rekening van de werknemer in het TSF zijn in het fiscaal jaarloon meegenomen. Wanneer de werknemer een of meer van de in het TSF gestorte dagen opneemt, is de werkgever voor die dagen geen loon meer verschuldigd. De werknemer wordt geacht voor die dagen gebruik te maken van zijn individueel budget dat door de werkgever op zijn TSF rekening is gestort. De niet-opgenomen TSF dagen worden aan de werknemer in geld uitgekeerd vanuit het budget op zijn TSF rekening. De werknemer kan de in het TSF opgebouwde rechten derhalve aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.
In het licht van het voorgaande valt niet in te zien waarom voor de berekening van de draagkracht van de man in 2016 de TSF dagen op zijn fiscaal jaarloon 2016 in mindering moeten worden gebracht. Het door de werkgever ten behoeve van de man gestorte aantal dagen in het TSF is immers inkomen dat de man ten goede komt: ofwel als loon voor zover het door de man opgenomen TSF dagen betreft ofwel als een geldelijke uitkering voor zover het niet-opgenomen TSF dagen betreft. Het betoog van de man wordt dan ook verworpen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Bopz: ontslagregeling art. 48, 49 Wet Bopz geldt ook voor verpleeginrichtingen en zwakzinnigeninrichtingen

Nr: 17187 Hoge Raad der Nederlanden, 29-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2527 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 1, 17, 48, 49 Wet Bopz

Rechtsvraag

Geldt de ontslagregeling van de art. 48 en 49 Wet Bopz ook voor personen die krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf in een verpleeginrichting verblijven, gezien het begrip “psychiatrisch ziekenhuis” in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz?

Overweging

Ja. Art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz bepaalt, kort gezegd, dat voor de toepassing van de Wet Bopz onder een psychiatrisch ziekenhuis moet worden verstaan een door de minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling. In de voor deze zaak relevante periode was De Hazelhof door de minister aangemerkt als verpleeginrichting in de zin van de Wet Bopz.  

Ingevolge art. 17 lid 4 Wet Bopz kan een machtiging tot voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting worden verleend met een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaar “onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49”. Art. 49 lid 1 Wet Bopz houdt in dat onder meer een “met toepassing van hoofdstuk II, §§ 1 tot en met 4, in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt” ontslag uit het ziekenhuis kan verzoeken. Dit betekent, kort gezegd, dat de ontslagregeling van art. 49 Wet Bopz van toepassing is op personen die krachtens een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven. Anders dan art. 45 Wet Bopz, dat ziet op verlof, bevat art. 49 Wet Bopz niet een beperking tot een psychiatrisch ziekenhuis “niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting”.

Uit de hiervoor genoemde bepalingen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat art. 49 Wet Bopz ook van toepassing is ten aanzien van personen die krachtens een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging zijn opgenomen in een door de minister als zodanig aangemerkte verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting.

Lees verder
 

Bopz: ten onrechte afwijzing verzoek om contra-expertise niet gemotiveerd

Nr: 17188 Hoge Raad der Nederlanden, 29-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2528 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 2, 8 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten te beslissen op het verzoek om een contra-expertise dan wel het verzoek zonder enige motivering heeft afgewezen?

Overweging

Ja, het onderdeel is gegrond. De rechtbank heeft in haar beschikking geen aandacht besteed aan het verzoek om een contra-expertise. Indien de beschikking aldus moet worden verstaan dat de rechtbank het verzoek heeft afgewezen, heeft te gelden dat een verzoek om een contra-expertise slechts gemotiveerd kan worden afgewezen (zie onder meer HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978, NJ 2007/153 en HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:528, NJ 2015/131).

Lees verder
 

Kosten rechercheonderzoek te verhalen op tegenpartij

Nr: 17190 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-10-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:8115 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Procesrecht
1:160 BW; 6:96 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht bepaald dat de vrouw gehouden is om de man te vergoeden een bedrag van € 9.354,71 in verband met door hem gemaakte recherchekosten, nu tussen partijen niet langer ter discussie staat dat de vrouw samenwoont met C?

Overweging

Ja. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de man heeft de vrouw niet aangetoond dat de kosten van het door D uitgevoerde rechercheonderzoek onredelijk hoog zijn. Vooropgesteld wordt dat de marges van in het kader van artikel 1:160 BW door particuliere onderzoeksbureaus gemaakte kosten ruim zijn, mede gelet op de hoge motiveringseisen die gelden om tot een bevestigende beantwoording van de vraag te kunnen komen of er sprake is van ‘een samenleven met een ander als waren zij gehuwd’. In dit geval heeft D gebruikgemaakt van een drietal onderzoeksmiddelen, te weten observatie, digitaal onderzoek en onderzoek op locatie. Allemaal gebruikelijke onderzoeksmethoden die de nodige tijd vergen. Gelet op de aard van de zaak acht het hof de in het rapport verantwoorde - en door de vrouw in het bijzonder bestreden - 50 uren observatie en 10 uren onderzoek op locatie niet buitensporig veel. De observaties zijn een belangrijk onderdeel van het onderzoek geweest en het doen daarvan is nu eenmaal een arbeidsintensieve aangelegenheid. Hetzelfde geldt voor de onderzoeken op twee verschillende locaties.

Het vorenstaande klemt temeer nu de vrouw - daar ter zitting expliciet naar gevraagd - niet heeft kunnen aangeven wat in haar ogen een redelijk bedrag zou zijn voor een onderzoek met de onder 5.3 geformuleerde doelstellingen. (...)

De vrouw heeft gesteld dat op basis van de waarnemingen van D in april 2015 reeds duidelijk was dat zij en C samenwoonden. Volgens haar is het deel van het onderzoek van D dat betrekking heeft op de periode daarna daarom onnodig uitgevoerd. De vrouw miskent daarbij echter dat enkel gebruikmaken van hetzelfde woonadres onvoldoende is om van samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW te kunnen spreken. Naar vaste rechtspraak is daarvoor immers tevens vereist dat sprake is van een duurzame samenleving en het vormen van een economische eenheid en daarvoor gelden de hoge motiveringseisen zoals hiervoor vermeld. Aldus is niet gebleken dat de door de man geclaimde kosten van het onderzoek van D om deze reden onredelijk hoog zouden zijn.

Al het overige dat de vrouw heeft aangevoerd over onregelmatigheden in de bedrijfsvoering van D in zijn algemeenheid en onrechtmatigheid van de door D in de onderhavige kwestie verrichte werkzaamheden kan haar in deze procedure niet baten. Vaststaat dat D ten tijde van het voor de man verrichte onderzoek naar de vrouw en [C] in het bezit was van de vereiste vergunning. Voor zover de vrouw klachten heeft over de werkwijze van D dient zij zich tot dit bureau zelf te wenden. Voor afwijzing van de door de man verzochte kostenveroordeling of tot matiging van het door de vrouw aan hem te vergoeden bedrag wegens een vermeende onrechtmatige daad van D jegens de vrouw is hier geen plaats. De man heeft D gerechtvaardigd opdracht gegeven onderzoek te doen en mocht er daarbij op vertrouwen dat D handelde overeenkomstig de regels die voor haar als onderzoeksbureau golden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: relevantie van splitsing in deelbeschikkingen

Nr: 17203 Hoge Raad der Nederlanden, 04-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2559 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 2, 10 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank in een deelbeschikking terecht een voorlopige machtiging verleend voor de duur van één maand, hoewel de rechtbank een maand later in haar eindbeschikking tot het oordeel kwam dat ten aanzien van betrokkene geen sprake is van een stoornis van de geestvermogens?

Overweging

HR: niet-ontvankelijk cassatieberoep wegens te late indiening.

A-G: In – het dictum van − haar beschikking van 19 januari 2017 heeft de rechtbank alvast een voorlopige machtiging verleend voor de duur van één maand en de behandeling van het verzoek van de officier van justitie voor het overige (d.w.z. voor de resterende vijf maanden) aangehouden. (...) De beschikking van 19 januari 2017 is dus een zogenaamde deelbeschikking, in het dictum waarvan ten aanzien van een deel van het verzochte door de rechter definitief een eindbeslissing op het verzoek is genomen, namelijk voor wat betreft de machtiging tot vrijheidsbeneming in het tijdvak van één maand waarvoor de machtiging is verleend. De beschikking heeft voor dat deel te gelden als een einduitspraak. Bij eerdere gelegenheden heb ik uiteengezet dat een dergelijke splitsing in deelbeschikkingen, ook al is zij wettelijk niet verboden, in Bopz-zaken geen praktisch nut heeft omdat ten aanzien van iedere (gedeeltelijk) toewijzende beschikking aan alle wettelijke vereisten voor een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz moet zijn voldaan, met inbegrip van de eis van een recent psychiatrisch onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.

Lees verder
 

Ontvankelijk verzoek om herroeping adoptie 16 jaar na meerderjarigheid

Nr: 17214 Rechtbank Noord-Holland, 04-10-2017 ECLI:NL:RBNHO:2017:8172 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 1:231 BW

Rechtsvraag

Is een verzoek om herroeping van adoptie ontvankelijk als het is ingediend na de wettelijke termijn van maximaal vijf jaar na meerderjarigheid?

Overweging

Ja. In beginsel is het stellen van termijnen geen ongerechtvaardigde inmenging in het door artikel 8 EVRM beschermde recht op “family life”, nu de in de wet gegeven termijnen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving teneinde de rechtszekerheid te waarborgen en voorts ter bescherming van de belangen van de betrokkenen in de van toepassing zijnde wettelijke bepaling. In artikel 1:231 BW gaat het om het belang van verzoekster en dient de genoemde termijn ter bescherming van dit belang. Verzoekster behoeft in dit geval echter geen bescherming, maar heeft er juist belang bij dat de juridische familieband tussen haar en de adoptievader en de adoptiemoeder wordt verbroken. De rechtbank acht toepassing van de in artikel 1:231, tweede lid, BW gestelde termijn in de in deze zaak geschetste omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dat de overschrijding van de termijn zeer ruim is doet daar niet aan af. Een verzoek tot herroeping is een zeer ingrijpende keuze, waarvan goed voorstelbaar is dat die keuze op jonge leeftijd nog niet gemaakt kan worden en waarbij niet valt uit te sluiten dat een geadopteerde in de eerste jaren van meerderjarigheid onvoldoende in staat is de reikwijdte van een dergelijke keuze te overzien. Het afstand nemen van de adoptievader en de adoptiemoeder kan een langdurig proces zijn en daardoor leiden tot een - lange - termijnoverschrijding, zo ook hier. De rechtbank is in dit geval dan ook van oordeel dat toepassing van voornoemde termijn een ongerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM betekent. De rechtbank laat in dit geval de termijn buiten beschouwing. Verzoekster is ontvankelijk in haar verzoek.

Lees verder
 

Nietig verklaard huwelijk

Nr: 17202 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-10-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4219 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
1:32 BW; 1:77 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van een nietig huwelijk aangezien de vrouw wilsonbekwaam was vanwege een geestesstoornis?

Overweging

Gelet op dit ziekteverloop en gelet op de bevindingen en conclusie van de deskundige Dautzenberg staat genoegzaam vast dat de vrouw op 16 november 2015 dementerend was door de ziekte Alzheimer, ernst minimaal CDR 1. Weliswaar kan worden aangenomen dat de vrouw in die periode oppervlakkig normaal leek, maar evenzeer dat zij toen al moeite had met het oplossen van problemen, het benoemen van overeenkomsten of het benoemen van verschillen. Op grond van de bevindingen van de deskundige wordt er voorts van uitgegaan dat haar taalbegrip en taalexpressie ook in november 2015 al fors waren aangedaan. Niet alleen was zij al beperkt in haar dagelijkse beslissingen, zij moest op dat moment zeker beperkt worden geacht in het kunnen overzien van de gevolgen en betekenis van het huwelijk. Daarbij gaat het niet alleen om de huwelijksvoltrekking als zodanig, maar ook om het vermogen de verdere gevolgen op juridisch en fiscaal terrein te kunnen overzien.

Op grond van de gebeurtenissen vóór de huwelijksvoltrekking, de onderzoeksresultaten van april 2016 en de verklaringen van de man over de toestand van de vrouw vanaf het voorjaar van 2015 (en al hetgeen hiervoor is overwogen), komt het hof, net als de rechtbank, tot het oordeel dat is komen vast te staat dat de geestvermogens van de vrouw ten tijden van het sluiten van het huwelijk op 16 november 2015 reeds zodanig waren gestoord dat zij niet in staat was haar wil te bepalen en de betekenis van haar verklaring te begrijpen. (...)

De man heeft ter zitting nog aangevoerd dat de nietigverklaring van het huwelijk van de man en de vrouw in strijd is met hun zelfbeschikkingsrecht en dat – zo begrijpt het hof – ondanks de (eventuele) wilsonbekwaamheid van de vrouw om die reden het verzoek van de dochter(s) dient te worden afgewezen.

Het recht op zelfbeschikking is het recht om eigen keuzes te mogen maken, dat wil zeggen het kunnen beschikken over het eigen leven en het kunnen bepalen van het eigen lot. Zelfbeschikking wordt gezien als een element van de persoonlijke vrijheid, en daarmee als een grondslag van de mensenrechten.

In enkele in de wet geregelde gevallen, kan een beroep op zelfbeschikking echter niet worden gedaan door of namens de persoon die niet in staat is de (schadelijke) gevolgen van zijn keuzes te overzien. In geval van wilsonbekwaamheid dienen belangen van de kwetsbare betrokkene te worden beschermd. Dat doel dient een artikel als 1:32 BW. Op grond daarvan volgt het hof de man niet in zijn stelling.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: verdeling huwelijksgemeenschap en deugdelijke boedelbeschrijving

Nr: 17201 Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2620 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:93 BW; 278 lid 1 jo 359 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof verzuimd te motiveren waarom aan het beroep op de “in beginsel strakke regel” - in het beroepschrift de gronden van het verzoek vermelden, en niet na eerste schriftelijke ronde nog nieuwe feiten en stellingen naar voren te brengen om het verzoek met betrekking tot verdeling gemeenschap te onderbouwen - is voorbijgegaan?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De klacht dat het hof de “in beginsel strakke regel” heeft miskend en ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het beroep dat de vrouw daarop heeft gedaan door de boedelbeschrijving van de man in zijn beoordeling te betrekken, ziet eraan voorbij dat het hof zijn oordeel niet op de boedelbeschrijving van de man heeft gebaseerd, maar juist op de omstandigheid dat géén van beide partijen een deugdelijke boedelbeschrijving heeft overgelegd. Reeds daarom kon het hof aan het door de vrouw gevoerde verweer voorbijgaan. 

Overigens verdient opmerking dat de man met zijn brief van 9 juni 2016 en met de daarbij overgelegde stukken blijkens (de in cassatie onbestreden) gevolg gaf aan een verzoek van het hof. De “in beginsel strakke regel” doet niet eraan af dat de rechter in elke stand van de procedure partijen of één van hen om nadere informatie of om overlegging van bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden kan vragen (art. 22 Rv).

Ten slotte ware te bedenken dat de “in beginsel strakke regel” zich niet ertegen verzet dat een tijdig aangevoerde klacht of tijdig betrokken stelling eerst in een later stadium nader wordt uitgewerkt. De grens tussen een - in beginsel ontoelaatbare - nieuwe grief of nieuwe stelling en een toelaatbare uitwerking van een tijdig aangevoerde klacht of tijdig betrokken stelling kan flinterdun zijn. Dat laatste geldt in het bijzonder in het onderhavige geval, waarin de man een nadere onderbouwing van zijn standpunt reeds in zijn beroepschrift had aangekondigd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: alcoholverslaving en grond voor machtiging

Nr: 17204 Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2630 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 2 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘stoornis van de geestvermogens’ als bedoeld in art. 2 Wet Bopz, nu er weliswaar sprake is van een alcoholverslaving, maar dat niet blijkt dat sprake is van een verslaving die gepaard gaat met een (andere) psychische stoornis?

Overweging

De geneeskundige verklaring houdt – naast de diagnose ‘Stoornis in het gebruik van alcohol, ernstig; Vermoedens van persoonlijkheidsproblematiek’ – onder meer in dat sprake is van afhankelijkheid van alcohol, alcoholintoxicaties en extreem alcoholgebruik. Het behandelplan maakt melding van alcoholexcessen en alcoholintoxicaties.

Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de psychiater aldaar aanvankelijk verklaard: “Het kan ook met een voorwaardelijke machtiging” en vervolgens: “Bij nader inzien is toch een voorlopige machtiging nodig. Indien het goed blijft gaan met betrokkene, kunnen we hem ontslag onder voorwaarden verlenen (…).”

De rechtbank heeft met haar oordeel dat voldoende vaststaat dat betrokkene “is gediagnosticeerd met stoornissen door het gebruik van middelen en mogelijk persoonlijkheidsstoornissen” de maatstaf van HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:461

miskend dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven. De stukken houden immers niet meer in dan dat bij betrokkene sprake is van een alcoholverslaving en van “Vermoedens van persoonlijkheidsproblematiek”, terwijl ook de verklaring van de psychiater ter zitting geen aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat de alcoholafhankelijkheid een dermate ernstige stoornis is dat zij de gevaarvolle daden van betrokkene overwegend beheerst als bedoeld in de vaste rechtspraak.

Lees verder
 

81 RO: verhuizing en fait accompli

Nr: 17200 Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2017 ECLI:NL:PHR:2017:893 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat het in het belang van de vader en het kind is dat het kind opgroeit in de directe omgeving van haar vader en zij regelmatig contact met elkaar hebben, hetgeen door de verhuizing niet, althans minder goed mogelijk is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Zie ik het goed, dan mist de tweede motiveringsklacht op p. 5 van het cassatierekest feitelijke grondslag aangezien het hof, anders dan het middel betoogt, niet heeft geoordeeld dat het kind meer geworteld is in woonplaats A dan in woonplaats B. Het hof heeft aandacht besteed aan het belang van het kind, waarbij het hof enerzijds heeft meegewogen haar belang dat de ouders dicht bij elkaar wonen zodat zij haar band met beiden ongestoord kan voortzetten en anderzijds haar belang bij rust en continuïteit die zij heeft bij de huidige situatie. Het hof is vervolgens nagegaan of er onoverkomelijke bezwaren bestaan tegen een terugverhuizing naar woonplaats A. Volgens het hof zijn dergelijke bezwaren niet aanwezig. Het is in dat verband dat het hof opmerkt dat het kind al ruim drieënhalf jaar in woonplaats A (of de directe omgeving daarvan) heeft gewoond en daar wortels heeft. Dit gevoegd bij de overige door het hof genoemde omstandigheden (te weten: het kind is voldoende flexibel om weer te kunnen wennen in woonplaats A, de start van het kind op de school in woonplaats B is nog pril en niet is gebleken dat het kind niet zou kunnen wennen op een school in woonplaats A ), rechtvaardigt de beslissing van het hof dat een terugverhuizing van het kind naar woonplaats A voor haar van een groter belang is dan haar belang bij het handhaven van de huidige leefsituatie, die nog van relatief korte duur is. Van een onbegrijpelijke beslissing is dan ook geen sprake.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ondercuratelestelling en recente medische verklaring

Nr: 17197 Hoge Raad der Nederlanden, 06-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2562 Jurisprudentie Rechtseenheid Curatele, bewind en mentorschap 1:378 BW; 8 EVRM

Rechtsvraag

Volgt uit art. 8 EVRM dat bij ondercuratelestelling steeds een onafhankelijk oordeel van een ter zake kundige arts/psychiater vereist is, gebaseerd op een onderzoek naar de gezondheidstoestand van de betrokkene?

Overweging

Anders dan het onderdeel betoogt, volgt ook uit de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 8 EVRM niet dat de rechter een verzoek tot ondercuratelestelling nimmer kan toewijzen zonder dat een medisch onderzoek naar de actuele feitelijke en geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene is verricht. De in het onderdeel genoemde rechtspraak ziet op vrijheidsbeneming, waarvan bij ondercuratelestelling geen sprake is. De door het onderdeel bepleite rechtsregel volgt evenmin uit de uitspraak van het EHRM van 27 maart 2008, nr. 44009/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0327 (Shtukaturov/Rusland), die mede betrekking heeft op ondercuratelestelling. Bij zijn oordeel dat de medische verklaring waarop die maatregel berustte, van onvoldoende gewicht was om de inbreuk op het privéleven van de betrokkene te rechtvaardigen, nam het EHRM immers in het bijzonder in aanmerking dat naar het toepasselijke recht de maatregel voor onbepaalde tijd gold, zonder mogelijkheid voor de betrokkene om deze anders dan met medewerking van de curator in rechte aan te vechten of te doen opheffen, en dat daaraan het rechtsgevolg van volledige handelingsonbekwaamheid was verbonden (welk rechtsgevolg bovendien meebracht dat de betrokkene zonder rechterlijke machtiging gedwongen kon worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis – hetgeen ook was gebeurd) (zie onder 90 en 95, in verbinding met 21, 52 en 56). Voorts nam het EHRM in aanmerking dat de rechter de beslissing tot ondercuratelestelling uitsluitend had gebaseerd op de gebrekkig geoordeelde medische verklaring en dat de betrokkene zelf niet was gehoord of op andere wijze in de procedure was betrokken (zie onder 91-94). Van dit alles is in deze zaak geen sprake.

Cursussen binnenkort:

Lees verder