personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Hof geeft speciale overweging voor de kinderen in verhuizingsuitspraak

Nr: 17167 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-08-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:7429 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verhuisverzoek naar Zwitserland wordt afgewezen?

Overweging

Ja, het hof ziet geen noodzaak tot verhuizen en heeft de uitspraak aangevuld met een overweging met uitleg voor de kinderen (in de leeftijd van 14 en 16 jaar):

Minderjarige 2 heeft in het gesprek met een raadsheer-commissaris gezegd dat hij de beslissing van het hof goed wil kunnen begrijpen. Daarom schrijft het hof hier een aparte uitleg voor de kinderen. Minderjarige 1 heeft in zijn brief geschreven en minderjarige 2 heeft tijdens het gesprek met de raadsheer verteld, dat zij heel graag met hun moeder naar Zwitserland willen verhuizen. Zij vinden dit belangrijk voor de gezondheid (astmatische klachten) van hun moeder. Minderjarige 2 vindt dit ook voor zichzelf nodig omdat hij ook last heeft van astma en pollenallergie. Verder vond minderjarige 2 het niet leuk op school omdat hij werd gepest. Hij verwacht dat het in Zwitserland leuker is, dat de mensen aardiger zijn en het er rustiger is. Met zijn vader wil hij geen contact. Hij heeft goed nagedacht over of hij het wel leuk vond bij zijn vader en kwam tot de conclusie dat dit niet zo was en dat hij er gespannen was. Hij voelt zich niet gehoord door zijn vader omdat hij de verhuizing tegenhoudt en nu ook wil hij dat hij bij hem komt wonen zonder dit eerst te bespreken. Ook minderjarige 1 wil geen contact meer met zijn vader.

Het hof begrijpt dat de kinderen er veel zin in hebben om naar Zwitserland te verhuizen. Het is belangrijk voor kinderen om het fijn te hebben waar zij wonen. Maar het is niet goed voor kinderen dat zij in een vreemd land gaan wonen, terwijl het erg onzeker is of dat blijvend kan zijn (of dat mag van dat land en of het financieel kan), of zij daar hun school kunnen oppakken zonder te grote achterstand (de taal moeten zij nog leren) en of zij vrienden kunnen maken. Het hof heeft de indruk dat minderjarige 1 en minderjarige 2 een te ideaal beeld hebben van het wonen in Zwitserland. En dat nu het wonen in Nederland als helemaal niet leuk wordt gezien, terwijl dat ook niet helemaal kan kloppen. Het hof vindt het ook niet goed voor kinderen dat ineens hun vader uit hun leven verdwijnt door een verhuizing. Dat mag op dit moment voor de kinderen niet zo belangrijk lijken door hun grote wens om naar Zwitserland te verhuizen. En door hun teleurstelling in vader omdat hij zich verzet tegen de verhuizing. Maar opgroeiende kinderen hebben een moeder en een vader nodig. Deze tijd van opgroeien tot hun 18e jaar kunnen zij niet overdoen. Het hof vindt het argument van de gezondheid van moeder en minderjarige 2 niet zo sterk dat zij hiervoor persé naar Zwitserland moeten verhuizen. Ook de andere argumenten vindt het hof geen goede redenen voor die verhuizing. De problemen van school, vriendjes en contact met vader kunnen net zo goed in Nederland worden besproken en aangepakt. Dat kunnen de ouders samen doen en als dat niet lukt kunnen zij hierbij hulp zoeken. Het hof vindt het jammer voor minderjarige 1 en minderjarige 2 dat zij, omdat hun ouders niet goed kunnen overleggen met elkaar, nu in zo'n spannende en onzekere situatie terechtgekomen zijn.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie en lotsverbondendheid

Nr: 17168 Gerechtshof Amsterdam, 22-08-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:3381 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Dient de duur van de alimentatieverplichting van de man te worden beperkt tot enkele jaren (i.p.v. 12 jaar) na de ontbinding van het huwelijk omdat er geen economisch nadeel zou zijn en er geen zorg meer is voor minderjarige kinderen?

Overweging

Op grond van het bepaalde in artikel 1:157 lid 3 BW kan de uitkering worden toegekend onder vaststelling van een termijn korter dan twaalf jaar. Ook in dit verband is relevant dat lotsverbondenheid de grondslag voor de onderhoudsverplichting vormt en er geen aanleiding is vooruit te lopen op een eventuele wetswijziging. Het hof is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden een limitering van de duur van de alimentatieverplichting niet rechtvaardigen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in dit geval haar verdiencapaciteit volledig benut en dat zij hiermee niet in haar behoefte kan voorzien. Partijen zijn gedurende twintig jaren gehuwd geweest en zij hebben twee kinderen. De rolverdeling in het gezin was traditioneel in die zin dat de man veel werkte en de vrouw een parttime baan had en voor de kinderen zorgde. Tegen die achtergrond, bezien in het licht van de grondslag van de alimentatieverplichting, kan de stelling van de man dat de vrouw door het huwelijk geen economisch nadeel heeft geleden niet leiden tot het door de man gewenste gevolg van limitering. Nu het gezien haar arbeidsverleden, opleiding en leeftijd niet te verwachten is dat de vrouw in een grotere mate dan thans het geval is, in haar (aanvullende) behoefte kan voorzien, ziet het hof geen aanleiding de alimentatieverplichting in duur te beperken. De omstandigheid dat de vrouw gedurende de echtscheidingsprocedure bij wijze van voorlopige voorziening al een uitkering tot levensonderhoud van de man ontving maakt dat oordeel niet anders, alleen al omdat de wettelijke grondslag daarvan een andere is dan die van de alimentatieverplichting op de voet van artikel 1:157 BW. Nu het hof geen termijn zal vaststellen, eindigt de verplichting tot levensonderhoud op grond van artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, en niet, zoals de man betoogt, twaalf jaren na het begin van de betalingsverplichting volgend uit de voorlopige voorzieningenprocedure.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Verduidelijking rechtsmiddeltermijn van drie maanden bij hoger beroep

Nr: 17164 Hoge Raad der Nederlanden, 01-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2225 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 358, 339, 402, 426 Rv

Rechtsvraag

Als de uitspraak is gedaan op de laatste dag van de maand, begint de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel te lopen eerst vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand en verstrijkt daarom pas op de laatste dag van de maand drie maanden later?

Overweging

Nee. Art. 358 lid 2 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden “te rekenen van de dag van de uitspraak”. Een daarmee overeenstemmende formulering wordt gebezigd in de art. 339 lid 1 Rv, 402 lid 1 Rv en 426 lid 1 Rv. De hiervoor genoemde bepalingen zijn aldus te verstaan dat het rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan. Dit betekent dat de termijn begint te lopen met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak is gedaan (vgl. HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6999, NJ 2012/624, rov. 3.5.4).

Met deze regel dat het daar bedoelde rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan, is slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt, met als gevolg dat de driemaandentermijn pas afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag).

De laatste dag van de hier bedoelde termijn is dan ook niet later gelegen dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, verstrijkt de termijn dus aan het einde van 28 of 29 mei, 30 juli, respectievelijk 30 december, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. Aldus staan voor het aanwenden van het rechtsmiddel steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.

Lees verder
 

Bopz: reikwijdte beoordelingskader arts verstandelijk gehandicapten

Nr: 17165 Hoge Raad der Nederlanden, 01-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2226 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 1 lid 6 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene voor het psychiatrische deel van zijn problematiek had moeten worden onderzocht door een psychiater en niet uitsluitend door een arts verstandelijk gehandicapten?

Overweging

De rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat eerdere rechterlijke machtigingen waren verleend om het door betrokkene veroorzaakte gevaar voortvloeiend uit de gediagnosticeerde psychiatrische stoornis weg te nemen, en dat die machtigingen nodig waren om dwangmedicatie mogelijk te maken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ook thans de machtiging is verzocht om zo nodig dwangbehandeling met een antipsychoticum mogelijk te maken. Daarmee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het verzoek tot voortgezet verblijf mede berust op (gevaar verband houdende met) de psychiatrische stoornis van betrokkene. Tegen de achtergrond van art. 1 lid 6 Wet Bopz heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met haar aldus gemotiveerde oordeel dat niet kon worden volstaan met de verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten. Ook is dat oordeel niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. In het licht van het bovenstaande wordt dit niet anders door de omstandigheid dat de gewijzigde verklaring vermeldde dat de verstandelijke handicap inmiddels de bovenliggende stoornis was.

Lees verder
 

Verdeling huwelijksgemeenschap en erfrechtelijk verkregen woning

Nr: 17175 Hoge Raad der Nederlanden, 08-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2274 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW, 3:38 BW, 3:186 BW

Rechtsvraag

Maakt de woning - verkregen door man deels uit nalatenschap van zijn vader (zonder uitsluitingsclausule) en deels uit verdeling met zijn moeder (met kwijtschelding onder uitsluitingsclausule van de vordering van moeder uit overbedeling) - deel uit van de huwelijksgemeenschap?

Overweging

HR: Art. 3:186 lid 1 BW, dat ook geldt bij de verdeling van een nalatenschap, bepaalt dat voor de overgang van het aan ieder van de deelgenoten toegedeelde een levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht van het desbetreffende goed is voorgeschreven. Dat is, wat betreft de verdeling van een nalatenschap, anders dan onder het tot 1992 geldende recht. Ingevolge art. 1129 (oud) BW werd de erfgenaam die een goed kreeg toebedeeld, geacht dit goed rechtstreeks (dus met wegdenken van de verkrijging door de gezamenlijke erfgenamen) in zijn geheel van de erflater te hebben verkregen, zonder dat daartoe een afzonderlijke leveringshandeling nodig was (vgl. HR 11 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4810, NJ 1985/527 (Vier Huizen)). 
De verdeling van een nalatenschap is onder het huidige recht (zoals elke verdeling) een rechtshandeling van de gezamenlijke erfgenamen (deelgenoten) die tot levering verplicht. In die rechtshandeling kan mede een andere rechtshandeling besloten liggen, zoals een schenking van een deelgenoot aan een andere deelgenoot, aan welke schenking de voorwaarde kan worden verbonden dat hetgeen wordt verkregen buiten enige huwelijksgemeenschap zal vallen (art. 3:38 lid 1 BW en art. 1:94 lid 2, onder a, BW). Art. 3:186 lid 2 BW staat daaraan niet in de weg. 
Dat is niet anders indien het de verdeling betreft van een nalatenschap waaraan de erflater geen uitsluitingsclausule heeft verbonden. Die bepaling houdt immers niet meer in dan dat een deelgenoot hetgeen hij (door verdeling en levering) verkrijgt, gaat houden onder dezelfde titel (waaronder begrepen: titels, zie voor een voorbeeld Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1298) als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden. 

Het oordeel van het hof dat art. 3:186 lid 2 BW tot gevolg heeft dat de man wordt geacht de woning in zijn geheel krachtens erfopvolging te hebben verkregen zonder dat daarop – bij gebreke van een testament van de vader – een uitsluitingsclausule van toepassing was, en dat om die reden geen rechtsgevolg kan toekomen aan de uitsluitingsclausule die de moeder aan haar schenking heeft verbonden, geeft, gelet op het voorgaande, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat zodanig rechtsgevolg slechts bewerkstelligd had kunnen worden door de woning eerst in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan de moeder toe te delen. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: ondertoezichtstelling wegens niet inlichten over vader terwijl kind zich goed ontwikkelt

Nr: 17178 Hoge Raad der Nederlanden, 08-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:551 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:255 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende onderbouwd dat een maatregel van ondertoezichtstelling van een minderjarige noodzakelijk is gezien de geldende eisen dat er sprake dient te zijn van een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige en dat ondertoezichtstelling noodzakelijk is aangezien andere middelen ter afwending van de bedreiging falen of waarschijnlijk zullen falen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft mogen varen op de voorlichting van de Raad voor de Kinderbescherming. Deze Raad heeft het hof namelijk voor ter zake deskundig mogen houden. Krachtens lid 2 van artikel 1:255 BW is onder meer de Raad bevoegd om een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen en heeft deze instelling een organisatie die mede ingericht is voor het doen van onderzoeken met het oog op het indienen van dergelijke verzoeken. Bij de beoordeling van de aanwezigheid van een ernstige bedreiging bij een minderjarige kunnen ervaringsregels zeker een rol spelen. Het feit dat niet is vastgesteld dat het kind nu niet disfunctioneert als gevolg van het ontbreken van kennis over en omgang met zijn vader, brengt niet mee dat er niet gesproken kan worden van de aanwezigheid van een ernstige bedreiging. Die bedreiging bestaat immers in het mogelijk zich ontwikkelen van een ernstig, voor het kind schadelijk risico in de toekomst doordat niet nu de stap van statusvoorlichting als voorbereiding op het effectueren van omgang met de vader wordt gezet. (...)

Uit rov. 12 blijkt dat het hof ook onder ogen heeft gezien of minder ingrijpende maatregelen tot opheffing van de ernstige bedreiging bij [het kind] zouden kunnen leiden. Het hof noemt als minder ingrijpende maatregelen het volgen van mediation door de ouders bij een orthopedagoog en het inzetten van professionele hulp in het vrijwillige kader. Het hof stelt vast dat deze maatregelen door de moeder zijn afgewezen. Ook vermeldt het hof dat de moeder niet heeft aangegeven dat zij op termijn onvoorwaardelijk tot het geven van statusvoorlichting bereid is. Zij heeft immers, zo merkt het hof op, ook bij het hof voorwaarden verbonden aan het verlenen van haar medewerking hieraan. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Testament, vaststellingsovereenkomst en opeisbaarheid legitieme portie

Nr: 17191 Gerechtshof Den Haag, 12-09-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2684 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:125 BW, 129 OWNBW

Rechtsvraag

Zijn de legitieme porties direct opeisbaar gezien de legaten en de samenlevingsovereenkomst tussen de vrouw en erflater?

Overweging

Het hof acht het feit dat in het testament van erflater geen termijn is verbonden aan de opeisbaarheid van de legaten niet (zonder meer) redengevend voor de opeisbaarheid van de legitieme porties. Legaten van een geldsom zijn in beginsel pas opeisbaar zes maanden na het overlijden van de erflater (art.4:125 BW) en voor andere legaten dan geldlegaten wordt algemeen aangenomen dat daarvoor ook deze, niet fatale, termijn geldt. Dat de legaten kort na het overlijden van de erflater opeisbaar zijn, is op zichzelf onvoldoende om de vrouw de bescherming van artikel 129 lid 1 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (OWNBW) te onthouden. Uit de bewoordingen van het testament is niet op te maken dat de erflater heeft willen bepalen dat ook de legitieme porties direct opeisbaar zijn. Het testament vermeldt daar niets over. Uit de Parlementaire Geschiedenis valt op te maken dat zo’n bedoeling (slechts) kan worden aangenomen indien het testament een bepaling bevat over een eerdere opeisbaarheid, bijvoorbeeld in geval van (her)trouwen of faillissement van de langstlevende. Eerst dan valt de bescherming van artikel 129 lid 1 OWNBW weg (vgl Kamerstukken 26822, nr. 6).

Uit de verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder die uiterste wil is gemaakt, is evenmin de conclusie te trekken dat erflater dit anders bedoeld zou hebben. Vast staat die omstandigheden waren dat erflater op het moment van het maken van zijn uiterste wil een gemeenschappelijke huishouding voerde met de vrouw en dat uit hun relatie de jongste zoon in 1991 was geboren. Nu de uiterste wil in die zin ook duidelijk is komt het hof niet toe aan de vraag of in die beoordeling de nadien in 1998 gesloten samenlevingsovereenkomst moet worden betrokken. Appellanten hebben zich nog beroepen op artikel 131 OWNBW, maar gezien het bovenstaande behoeft dat dus geen nadere bespreking meer. 

18. Het hof is op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat uit het testament van erflater niet is af te leiden dat erflater de bedoeling heeft gehad te bepalen dat (ook) de legitieme direct opeisbaar zijn. Artikel 129 lid 1 OWNBW is van toepassing en dat betekent dat de vorderingen van de legitimarissen niet opeisbaar zijn jegens de vrouw. Appellanten hebben gevorderd te bepalen dat de vorderingen niet opeisbaar zijn van zowel de vrouw als van de jongste zoon, dan wel niet opeisbaar van de vrouw. Nu appellanten verder niet, althans niet onderbouwd, hebben aangegeven op welke grond de legitimaire vorderingen evenmin opeisbaar zouden zijn van de jongste zoon, zal het hof de vordering in zoverre afwijzen en het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen.

Lees verder
 

Essentiële stellingen in kader van alimentatie ten onrechte gepasseerd

Nr: 17177 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2386 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd door te oordelen dat de beschikking in eerste aanleg in voldoende mate recht doet aan de tussen partijen geldende omstandigheden en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is?

Overweging

HR: In het licht van de genoemde stellingen, is het oordeel van het hof dat de door het gerecht bepaalde bijdrage nog steeds in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven en dat de door het hof weergegeven omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal leggen om tot een andere beslissing te komen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.14).

A-G: Het hof diende in het licht van de stellingen van de vrouw zelfstandig de draagkracht van de man te beoordelen. De vrouw heeft in dat verband gewezen op de volgende door haar betrokken stellingen: 

- de man geeft inkomsten via het bedrijf B niet op;

- de man heeft bijverdiensten door met een te Marie Pampoen geplaatste machine vet weg te zuigen bij patiënten buiten zijn artsenpraktijk om;

- de artsenpraktijk van de man had een omzet van ruim NAf. 40.000,- per maand via de Sociale Verzekeringsbank, waar verdiensten voor de behandeling van particulier verzekerde patiënten nog bij komen (wat de vrouw weet, omdat zij voorheen in de praktijk werkzaamheden verrichtte);

- de man woont samen met een partner die een eigen onderneming drijft en daaruit inkomen genereert; 

- de man kan een dure Audi leasen voor zijn bedrijf en gaat zeven keer per jaar met vakantie en heeft daarvoor kennelijk de middelen;

- de man doet voor de (jong)meerderjarige kinderen geen betalingen (meer).

Het betreft voldoende specifieke stellingen van de vrouw die – indien juist – meebrengen (1) dat de man inkomsten heeft uit verschillende andere bronnen dan door het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (GEA) vastgesteld en (2) dat zijn draagkracht bovendien ook groter is dan het GEA heeft aangenomen, omdat hij voor de (jong)meerderjarige kinderen geen betalingen meer doet. Het hof had deze stellingen naar mijn mening (uitdrukkelijk) in zijn motivering dienen te betrekken. De enkele overweging dat hetgeen overigens door partijen in hoger beroep is aangevoerd als onvoldoende ter zake doende of onderbouwd buiten beschouwing kan worden gelaten is hiervoor mijns inziens niet toereikend.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: motivering afwijzing contra-expertise

Nr: 17179 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2383 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 15 Wet Bopz, 230, 287 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank haar oordeel tot afwijzing van de contra-expertise mede kunnen baseren op medische rapporten die bij de advocaat van betrokkene niet bekend waren?

Overweging

HR: Nee. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de advocaat van betrokkene zich erop heeft beroepen dat hij de medische rapporten waarnaar de behandelend arts tijdens de mondelinge behandeling verwees, niet had gezien. Nu de rechtbank niet heeft overwogen dat dit standpunt onjuist is, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat die rapporten bij de advocaat niet bekend waren. Gelet hierop had de rechtbank haar beslissing om een contra-expertise te weigeren, niet mogen baseren op die medische rapporten.

Lees verder
 

Bepalen hoogte vordering bij verhaal op privévermogen ex-echtgenoot

Nr: 17176 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2385 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW, 1:83 BW

Rechtsvraag

Is de beslissing van het hof dat de man een bedrag van € 285.000,- aan de vrouw dient te betalen, onbegrijpelijk in het licht van de uitdrukkelijke erkenning van de vrouw dat zij een substantieel bedrag van ten minste € 50.000,- aan haar familie ter hand heeft gesteld, heeft overgemaakt en heeft uitgeleend?

Overweging

HR: Ja. De vrouw heeft een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van aan haar toekomende goederen. Nu zij die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet kan verhalen op de gemeenschap, kan zij de helft van hetgeen zij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, verhalen op het privévermogen van de man. Vgl. HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399, NJ 2006/60, rov. 3.4.9.

De vrouw heeft echter gesteld dat zij van de schadevergoeding een bedrag van € 50.000,- aan haar familie ter hand heeft gesteld. Zonder nadere motivering is daarom niet begrijpelijk dat het hof is uitgegaan van een vordering van de vrouw op de gemeenschap van € 570.000,-, en op grond daarvan de vordering tegen de man tot de helft van dit bedrag heeft toegewezen. De beschikking van het hof kan op dit punt niet in stand blijven.

Na verwijzing zal de hoogte moeten worden vastgesteld van het bedrag dat in mindering moet worden gebracht op de schuld van de gemeenschap aan de vrouw.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz, 81 RO: ontslag uit ziekenhuis en nawerking voorlopige machtiging bij nieuw verzoek

Nr: 17180 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:906 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 14a, 15, 48 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de beslissing van de geneesheer-directeur per 25 januari 2017 tot voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis, tot gevolg heeft dat de ‘nawerking’ (door verzoek tot voortgezet verblijf van de officier) van de voorlopige machtiging die oorspronkelijk liep tot 15 januari 2017 eindigt en dat de machtiging tot voortgezet verblijf vanaf dat moment niet had mogen worden verleend?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Tot de in art. 48 lid 1 Wet Bopz genoemde gevallen die de ‘nawerking’ van de voorgaande verblijfsmachtiging doen eindigen behoort niet het geval dat de geneesheer-directeur besluit tot voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis op de voet van art. 47 Wet Bopz. Een feitelijke aanwezigheid van betrokkene buiten het psychiatrisch ziekenhuis op de voet van een voorwaardelijk ontslag staat op zichzelf niet in de weg aan het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf die aansluit op de lopende verblijfstitel. Sedert 1 januari 2004 (invoering wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging) is het evenwel niet meer mogelijk een zgn. ‘paraplu-machtiging’ te verlenen, dat wil zeggen: een pro forma-machtiging waarvan het niet de bedoeling is dat deze ten uitvoer wordt gelegd zolang de patiënt zich aan bepaalde voorwaarden houdt. 7  Indien het nodig wordt geacht dat de patiënt de prikkel van een mogelijke onvrijwillige opneming krijgt voorgehouden indien hij of zij zich niet aan bepaalde, door de rechter vastgestelde en na overleg met de patiënt bepaalde voorwaarden houdt, moet gebruik worden gemaakt van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz. Indien de betrokken patiënt op basis van een voorwaardelijk ontslag feitelijk buiten het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en de verzochte vervolgmachtiging slechts een voorwaardelijke machtiging betreft, is er geen grond voor ‘nawerking’ van de verstreken verblijfsmachtiging.

Lees verder
 

Geen foto’s van minderjarige op internet

Nr: 17212 Rechtbank Overijssel, 18-09-2017 ECLI:NL:RBOVE:2017:3924 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377b BW

Rechtsvraag

Mag de vader foto’s van de minderjarige via social media verspreiden?

Overweging

Wat betreft het gebruik van social media overweegt de rechtbank dat het in het huidige digitale tijdperk gebruikelijk is om allerlei zaken via internet, bijvoorbeeld op Facebook, Instagram of WhatsApp te delen. Dat vader af en toe foto’s van de minderjarige op Facebook wil plaatsen kan de rechtbank dan ook begrijpen. Echter, op het moment dat een foto op Facebook staat, is deze eigendom van Facebook. Facebook kan de foto bijvoorbeeld doorverkopen aan derden. Zo kan het zijn dat een foto opeens opduikt in een reclamecampagne of voor andere doeleinden wordt gebruikt. Degene die de foto heeft geplaatst heeft er dan geen controle meer over. Dat is ook moeders bezwaar. Zij is principieel tegen het plaatsen van foto’s van de minderjarige op het internet via social media. De rechtbank deelt het standpunt van de Raad dat ouders van ver zijn gekomen. Na een lange en moeizame weg zijn zij er uiteindelijk in geslaagd om overeenstemming te bereiken over hun geschilpunten. Zij hebben de erkenning van de minderjarige door vader in onderling overleg geregeld, waardoor een DNA-onderzoek niet meer nodig is, en zij hebben beiden ingestemd met het raadsadvies betreffende een omgangsregeling tussen vader en de minderjarige. Het mag dan niet zo zijn dat het plaatsen van foto’s van de minderjarige op Facebook een -nieuw- struikelblok vormt. De rechtbank is van oordeel dat, nu moeder als de gezaghebbende ouder tegen het plaatsen van foto’s van de minderjarige op social media is, vader daarvan moet afzien.

Cursussen binnenkort:

Lees verder