VAKnieuws

Plicht tot terugverhuizing binnen 30 autominuten van de woning van de vader

Nr: 22086 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-09-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:8287 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Dient de moeder met de kinderen vanuit het noorden van het land terug te verhuizen naar de Achterhoek?

Overweging

De vader is door de grote afstand tussen [woonplaats2] en [woonplaats1] onvoldoende in staat om een substantiële rol in de opvoeding van de kinderen op zich te nemen, terwijl de vader die rol wel graag wil vervullen. De vader heeft in het verleden ook een substantiële rol in het leven van de kinderen vervuld. De moeder heeft dit weliswaar betwist met haar stelling dat de vader zes dagen per week aan het werk was, maar het hof passeert deze stelling nu de vader met de moeder en de kinderen jarenlang een gezin heeft gevormd en heeft samengeleefd, waarbij hij ook heeft bijgedragen aan de verzorging en opvoeding van de kinderen. Het is voor de ontwikkeling van deze jonge kinderen belangrijk dat zij ook een goede band met hun vader kunnen onderhouden en uitbouwen en daarvoor is het nodig dat zij vaak bij hem kunnen zijn.

Het hof is daarom conform het advies van de raad van oordeel dat het in het belang van de kinderen is om van de moeder te verlangen dat zij weer dichter bij de vader gaat wonen. De door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde straal van 30 autominuten acht het hof redelijk en haalbaar. Dat de moeder inmiddels al anderhalf jaar in het noorden van het land woont en daar een in haar optiek rustige situatie heeft gecreëerd staat aan een terugverhuizing niet in de weg volgens de raad. De kinderen gaan terug naar hun vertrouwde omgeving en zijn flexibel genoeg om naar een andere woonplaats en school verhuizen in de Achterhoek, aldus de raad. Daar komt naar het oordeel van het hof bij dat de moeder de lastige situatie zelf heeft gecreëerd, door zonder noodzaak en overleg helemaal in het noorden van het land te gaan wonen. De gevolgen van een terugverhuizing voor [de minderjarige3] kunnen met hulpverlening worden opgevangen en ook de vormen van hulpverlening die voor de moeder en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden ingezet, kunnen na de verhuizing naar de Achterhoek worden overgedragen en voortgezet.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Biologische vader geen belanghebbende bij gezagsbeëindiging moeder

Nr: 22096 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-09-2022 ECLI:NL:RBZWB:2022:5822 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:266 BW, 798 Rv

Rechtsvraag

Is de biologische vader die (onregelmatig) omgang heeft met het kind belanghebbende in de gezagsbeëindigingszaak van de moeder?

Overweging

De rechtbank is van oordeel dat een beslissing over beëindiging van het gezag van de moeder geen rechtstreekse inmenging in het family life van de vader ten opzichte van [minderjarige] inhoudt, niet in juridisch opzicht en niet in feitelijk opzicht.

In juridisch opzicht wordt de mogelijkheid voor de vader om [minderjarige] te erkennen niet beïnvloed door de vraag of moeder het gezag heeft. Ook de mogelijkheid om het gezag over [minderjarige] te krijgen wordt door deze procedure niet geraakt, nu de mogelijkheid om daartoe een verzoek in te dienen (zodra hij [minderjarige] zou hebben erkend) niet wordt beperkt als de moeder geen gezag meer heeft.

Ook feitelijk is er geen sprake van een rechtstreekse inmenging in zijn family life ten opzichte van [minderjarige] : zijn wens en mogelijkheden om een grotere rol als ouder in te nemen in het leven van [minderjarige] worden door beëindiging van het gezag van de moeder niet beperkt.

 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Geen vervangende toestemming besnijdenis zoon

Nr: 23036 Rechtbank Noord-Nederland, 23-09-2022 ECLI:NL:RBNNE:2022:3511 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Verleent de rechtbank vervangende toestemming voor besnijdenis van de zoon van partijen?

Overweging

Nee. De Raad onthoudt zich van advies. De Raad onderschrijft het standpunt van de KNMG en de jeugdgezondheidszorg, dat er begrip voor is dat ouders vanuit hun cultuur, geloof of overtuiging hun kind willen laten besnijden terwijl er geen medische noodzaak is, maar dat de besnijdenis een inbreuk is op het recht van kind om over het eigen lichaam te beslissen. 

Ook in deze kwestie gaat het vooral over het gebrek aan communicatie tussen de ouders onderling, immers de ouders vinden beiden dat de besnijdenis moet plaatsvinden. Juist in deze kwestie zullen de ouders er samen uit moeten komen. Mocht de besnijdenis wel plaatsvinden, dan is het van belang dat bij een zodanig ingrijpende gebeurtenis niet alleen de moeder maar ook de vader aanwezig is.

De rechtbank zal, onder verwijzing naar het standpunt van de Raad en de artsenfederatie KNMKG (De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst), het verzoek van de vrouw en het subsidiaire verzoek van de man afwijzen. 

De KNMG ziet niet-therapeutische circumcisie bij minderjarigen (jongensbesnijdenis) als een schending van de integriteit van het lichaam. Dit grondwettelijk vastgelegde recht beschermt mensen tegen ongewilde ingrepen in of aan het lichaam. Volgens de KNMG mogen minderjarigen alleen blootgesteld worden aan medische handelingen als er sprake is van ziekte of afwijkingen, of als overtuigend aangetoond kan worden dat de ingreep in het belang is van het kind, zoals bij vaccinaties. Het zonder medische reden chirurgisch verwijderen van de voorhuid bij jongens is schadelijk en een ernstige schending van fundamentele kinderrechten, stelt de KNMG in haar standpunt niet-therapeutische circumcisie bij minderjarige jongens. 

De rechtbank voegt hier nog aan toe, onder verwijzing naar "De rol van de staat in familierelaties: meer of minder?", druk I, 2015, door Katharina Boele-Woelki, dat de Nederlandse context zwaar weegt naast het feit dat jongensbesnijdenis een onherstelbare fysieke ingreep zonder medische noodzaak is, die de jongen later zelf kan uitvoeren als hij een leeftijd heeft bereikt waarop hij daarover kan oordelen.

Nu er in de onderhavige kwestie geen sprake is van een medische noodzaak is het, gelet op dat standpunt, niet aan de rechtbank om vervangende toestemming te verlenen voor een zodanig ingreep. Het is aan de ouders, die beiden achter de besnijdenis staan, om hierover met elkaar in gesprek te gaan, al dan niet met ondersteuning van hulpverlening.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Wijze van verrekenen aandelen bij huwelijkse voorwaarden

Nr: 22079 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-09-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:8071 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de waarde van de aandelen in een BV in de verrekening van het huwelijksvermogen mogen betrekken, gelet op de schenking bij uitsluiting van ruim 37.000 euro?

Overweging

Het hof volgt de man niet in zijn standpunt. De schenking is op 18 maart 1998 bijgeschreven op bankrekening 47.26.86.488. Op deze bankrekening werden ook het salaris van de man, zijn vakantiegeld, zijn bonussen, zijn beleggingsopbrengsten en de kinderbijslag bijgeschreven. Van het saldo op deze bankrekening werden verschillende uitgaven voldaan, waaronder de kosten van de huishouding, vakanties en bijzondere uitgaven zoals beleggingen. Het hof kan het standpunt van de man dat sprake is van een aantal afgescheiden geldstromen met ieder een eigen bestedingsdoel, dan ook niet volgen. In een tijdsverloop van vier jaar (vanaf moment van de schenking tot aan het moment van de volstorting van de aandelen) zijn verschillende kosten voldaan en anders dan de man stelt, is niet duidelijk welke kosten uit welke inkomstenbron zijn voldaan. Indien de man de schenking van zijn oma had willen reserveren voor de financiering van een onderneming, had het op zijn weg gelegen om deze schenking op een afzonderlijke bankrekening te zetten. Dat de volstorting van de aandelen volledig uit (het rendement van) de schenking kan zijn voldaan en dat een lager saldo dan de hoogte van het schenkingsbedrag verklaarbaar is, neemt niet weg dat door het tijdsverloop en uit de verschillende geldstromen niet kan worden afgeleid dat de volstorting van de aandelen is voldaan uit de schenking. Het hof sluit daarom aan bij de overweging van de rechtbank dat sprake is van vermenging. De waarde van de aandelen maakt dan ook onderdeel uit van het te verrekenen vermogen. De eerste en de tweede grief van de man falen.

Lees verder
 

Fictief inkomen bij onvoldoende stukken om draagkracht te bepalen

Nr: 22080 Gerechtshof Amsterdam, 20-09-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:2725 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW, 21 Rv

Rechtsvraag

Heeft de man voldoende stukken overgelegd om zijn draagkracht voor kinderalimentatie te kunnen berekenen?

Overweging

De man is, zoals reeds hiervoor overwogen, op grond van artikel 21 Rv gehouden alle financiële stukken in het geding te brengen die van belang zijn om zijn draagkracht te kunnen bepalen. Het hof is van oordeel dat de man met overlegging van de genoemde stukken opnieuw niet aan die verplichting heeft voldaan. Een volledig inzicht in zijn financiële positie ontbreekt. Zo heeft hij geen aanslag inkomstenbelasting 2019 en aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2020 overgelegd. [C] B.V. is een werkmaatschappij met als holding [E] B.V., waarvan de man 100 % van de aandelen bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat hij niet de jaarstukken van [E] B.V heeft overgelegd en evenmin inzicht heeft verschaft in de inkomsten die hij als directeur van deze vennootschappen heeft genoten. Ook in hoger beroep heeft hij geen aanvullende informatie met betrekking tot deze vennootschappen in het geding gebracht. Voorts is zijn stelling dat hij thans als maaltijdbezorger bij een restaurant in [plaats C] werkt volstrekt ongeloofwaardig, ook al heeft de man van die functie salarisstroken overgelegd. De man woont in [plaats B] en heeft geen auto, zodat het voor de hand ligt dat hij, mede gelet op de huidige arbeidsmarkt waarin overal grote behoefte is aan personeel, in de buurt van zijn woonplaats aan het werk gaat. Het is onaannemelijk dat de man, mede gelet op zijn hoge inkomsten in het verleden, in 2022 geen beter betaalde baan dan bezorger bij een restaurant kan vinden.

Nu het inkomen van de man op grond van de door hem overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld en hij heeft nagelaten om ter zitting in hoger beroep of anderszins een nadere toelichting te geven, zal het hof het inkomen van de man schatten op het door de vrouw gestelde bedrag van € 15.000,- netto per maand, zoals ook al bij de vaststelling van de behoefte is gebeurd. Het NBI van de man wordt op dit bedrag vastgesteld.

(volgt veroordeling in de proceskosten van de man, red.)

Lees verder
 

Ambtshalve benoeming bijzondere curator bij loyaliteitsconflict kinderen

Nr: 22082 Rechtbank Den Haag, 06-09-2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:9262 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:250 BW

Rechtsvraag

Is er aanleiding om ambtshalve een bijzondere curator te benoemen?

Overweging

De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om een bijzondere curator te benoemen. Uit het gesprek met en de brief van [minderjarige 1] is gebleken dat zij klem zit tussen de volwassenen die beslissingen over haar moeten nemen. De rechtbank vindt dat dit ook geldt voor [minderjarige 2] . [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij de gezinshuisouders maar voelen zich niet op hun gemak. Zij hebben een sterke wens om bij de moeder wonen. [minderjarige 1] heeft het gevoel dat zij niet haar verhaal aan de gezinshuisouders of de jeugdbeschermer kan vertellen. Volgens [minderjarige 1] denken zij dat haar verhalen afkomstig zijn van de moeder. Zij vindt het daarom moeilijk om zich open te stellen en een vertrouwensband op te bouwen; ook voelt zij zich niet gehoord.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie: duiding langdurig verblijf bij de nieuwe partner

Nr: 22078 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-09-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:7786 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:160 BW

Rechtsvraag

Is sprake van samenwoning bij langdurig verblijf van de vrouw bij haar nieuwe partner en gelet op de omstandigheden?

Overweging

Uiteindelijk heeft het welzijn van [de minderjarige] , de mogelijkheid dat [de minderjarige] ongestoord door kon gaan met haar werk, gecombineerd met de richtlijnen over thuiswerken en afstand houden van elkaar, ertoe geleid dat de vrouw lange tijd niet in haar appartement in [woonplaats2] verbleef. Zij heeft altijd de intentie gehouden terug te keren naar haar appartement en haar verblijf bij haar partner te zien als tijdelijk, noodgedwongen logeren. Ook is er rond oktober/november 2020 een periode geweest dat zij niet terug kon omdat [de minderjarige] positief testte op het coronavirus.

Het hof overweegt dat de keuzes die de vrouw in deze periode heeft gemaakt, door [de minderjarige] alle ruimte te geven, begrijpelijk zijn. Achteraf kan de vraag gesteld worden of deze keuzes altijd de juiste zijn geweest, maar gezien de onzekere tijd waarbij vanaf de start in maart 2020 geen overzicht en duidelijkheid bestond over het verloop en duur van de pandemie en de daarmee samenhangende maatregelen, kan naar het oordeel van het hof aan de vrouw niet worden tegengeworpen dat zij bij haar partner verbleef. Dat zij -mocht de mogelijkheid daarvoor al aanwezig zijn geweest, wat de vrouw betwist- ook bij familie of een vriendin had kunnen intrekken, maakt dit niet anders.

Het is het hof bovendien gebleken dat de vrouw haar sociale activiteiten in [woonplaats2] heeft aangehouden. Zij bleef lid van het koor, bezocht de tandarts in [woonplaats2] en deed daar ook met enige regelmaat boodschappen. 

Het hof komt dan ook, gelet ook op het in 5.2 aangegeven restrictieve toetsingskader, tot het oordeel dat de vrouw niet met haar partner heeft samengeleefd als waren zij gehuwd. 

Zij verbleven langdurig bij elkaar, maar dat was ingegeven door uitzonderlijke omstandigheden en op dat moment begrijpelijke keuzes. 

Lees verder
 

Perspectiefbesluit kan worden getoetst via geschillenregeling

Nr: 22081 Rechtbank Noord-Nederland, 05-09-2022 ECLI:NL:RBNHO:2022:8195 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:262b BW

Rechtsvraag

Kan een perspectiefbesluit via de geschillenregeling worden getoetst door de kinderrechter?

Overweging

Ja. Het perspectiefbesluit is een interne beslissing van de GI die in grote mate bepalend is voor de wijze van uitvoering van de ondertoezichtstelling. Als de GI besluit dat het opgroeiperspectief van een kind niet meer bij de ouder(s) ligt, dan is de hulpverlening niet meer op thuisplaatsing gericht, maar op het ondersteunen van de ouder(s) bij het invullen van hun rol van ouder op afstand. Ook de duur en frequentie van de omgang wijzigt hierdoor over het algemeen. De ondertoezichtstelling wordt vanaf dat moment dus op een andere manier uitgevoerd en de gevolgen hiervan zijn groot voor de ouders en de minderjarige. In zoverre is sprake van een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

Weliswaar komt het perspectiefbesluit (impliciet) aan de orde bij de beoordeling van een verzoek tot gezagsbeëindiging of verlenging van de uithuisplaatsing en kan daarmee beargumenteerd worden dat een andere weg dan de geschillenregeling open staat, maar de rechtbank is van oordeel dat dit de ouders de facto geen effectieve en adequate rechtsbescherming biedt. Doorgaans wordt een verzoek tot gezagsbeëindiging immers pas aanzienlijk later beoordeeld, zodat de kans groot is dat tegen die tijd de in artikel 1:266 BW genoemde aanvaardbare termijn is verstreken. Ook de verlengingszitting vindt in voorkomende gevallen geruime tijd na het perspectiefbesluit plaats (zoals ook in deze zaak). Toetsing van het perspectiefbesluit is dan mosterd na de maaltijd. Verder zijn de ouders gehouden ook na het perspectiefbesluit mee te blijven werken aan de (ingrijpend gewijzigde) uitvoering van de ondertoezichtstelling. Dit kan bezwaarlijk van hen gevergd worden als zij het perspectiefbesluit pas veel later in rechte kunnen betwisten. Het is ook niet doelmatig om de ondertoezichtstelling op deze manier uit te voeren. 

Het voorgaande betekent dat een effectieve en adequate mogelijkheid om op te komen tegen een perspectiefbesluit (vooralsnog) ontbreekt. De rechtbank acht dit niet wenselijk en is daarom van oordeel dat het perspectiefbesluit op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW kan worden voorgelegd aan de kinderrechter.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Levenstestament en onttrokken gelden aan de erfenis

Nr: 22014 Gerechtshof Amsterdam, 31-08-2022 ECLI:NL:GHAMS:2021:2845 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 3:194 lid 2 BW

Rechtsvraag

Zijn er opzettelijk bedragen verborgen gehouden die tot de nalatenschap behoorden?

Overweging

Uit de stellingen van partijen en de stukken van het geding volgt dat [appellanten] na het overlijden van de moeder aanvankelijk aan [geïntimeerde] informatie over de nalatenschap van de moeder hebben verstrekt met daarbij een bankafschrift van de rekening van de moeder met het saldo nihil. Vervolgens hebben [appellanten] bankafschriften aan [geïntimeerde] verstrekt waarop een groot aantal gegevens onleesbaar waren gemaakt. Deze gegevens hadden betrekking op de uitgaven, opnames en overboekingen die door [appellanten] ten behoeve van zichzelf waren gedaan. Deze omstandigheden zijn in dezen evenwel onvoldoende voor het oordeel dat [appellanten] het gehele bedrag van € 167.492,- opzettelijk hebben verzwegen of verborgen gehouden. Dat is anders voor wat betreft het navolgende. Nadat [appellanten] was bevolen de schone versies van de bankafschriften te verstrekken, is gebleken dat het bankafschrift met nummer 402 niet uit drie, maar uit vier bladzijden bestond en dat op deze laatste bladzijde 4 is te zien dat een bedrag van € 44.000,- aan [appellanten] is overgemaakt. Op de aanvankelijk overgelegde stukken was op het volgblad nummer drie een sterretje aangebracht waarmee zoals te doen gebruikelijk wordt gemarkeerd dat sprake is van de laatste pagina van een bankafschrift. Bij gebreke aan een afdoende verklaring van de zijde van [appellanten] , moet het ervoor worden gehouden dat dit afschrift door [appellant sub 1] en/of [appellante sub 2] is vervalst en vervolgens door hen samen in het geding gebracht met het kennelijke doel de ontvangst van het bedrag van € 44.000,- aan het zicht te onttrekken. Hiervan uitgaande en omdat [appellant sub 1] gemachtigde was tot de en/of-rekening van de moeder en over een bankpas beschikte, zijn voormelde handelingen aan [appellant sub 1] , als deelgenoot in de nalatenschap van de moeder, toe te rekenen in de zin van artikel 3:194 BW. Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat [appellant sub 1] deze tot de nalatenschap behorende gelden opzettelijk heeft verzwegen en/of verborgen gehouden. Dat uiteindelijk het volledige bankafschrift zijn verstrekt en inzage is verkregen, doet daar niet aan af. Inkeer na de verzwijging doet de sanctie niet vervallen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toepasselijk huwelijksvermogensrecht kan verschillen per periode

Nr: 22072 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-08-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:7616 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3,4, 5, 6, 7 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978

Rechtsvraag

Welk huwelijksvermogensstelsel is van toepassing bij de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, Marokkaans of Nederlands?

Overweging

Vaststaat dat door partijen geen rechtskeuze is gemaakt als bedoeld in de artikelen 3 en 6 van het Verdrag (Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978). Het toepasselijk recht moet dan worden bepaald aan de hand van de in artikel 4 van het Verdrag neergelegde verwijzingsregeling.

Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Verdrag wordt, indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen. Een daarvan is neergelegd in artikel 4 lid 2 aanhef en onder 2, sub a van het Verdrag. Daarin is bepaald dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, indien:

-       die staat geen partij is bij het Verdrag,

-       die staat een zogenoemd nationaliteitsland is en

-       de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen in een staat die de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd.

Deze uitzondering doet zich hier voor. De man en de vrouw hadden ten tijde van de huwelijkssluiting de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk. Marokko is geen partij bij het Verdrag en Marokko is een nationaliteitsland. De eerste huwelijksdomicilie van partijen is gelegen in Nederland, wat onder meer blijkt uit de omstandigheid dat de vrouw sinds 2 oktober 2000 staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats1] . Nederland heeft de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring afgelegd. Hieruit volgt dat het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking wordt beheerst door Marokkaans recht, zijnde het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.

Het Nederlands recht wordt, in de plaats van het Marokkaans recht, van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen wanneer sprake is van een situatie als beschreven in artikel 7 lid 2 van het Verdrag. Daarin is bepaald:

“2. Indien de echtgenoten echter noch het toepasselijke recht hebben aangewezen, noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, wordt in plaats van het recht waaraan hun

huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen het interne recht van de Staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben, toepasselijk:

1. vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien de nationaliteit van die Staat hun gemeenschappelijke nationaliteit is, dan wel vanaf het tijdstip waarop zij die nationaliteit verkrijgen, of

2. wanneer zij na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar daar hun gewone verblijfplaats hebben gehad;

3. (…)

Partijen hebben, zoals hiervoor is overwogen, geen rechtskeuze gemaakt. Ook hebben zij geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Verder blijkt uit de stukken dat partijen vanaf de huwelijkssluiting, dan wel vanaf 2 oktober 2000, in Nederland hebben verbleven.

De man bezat op het moment van de huwelijkssluiting, naast de Marokkaans nationaliteit, tevens de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw na de huwelijkssluiting eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, maar partijen konden, desgevraagd, ter zitting niet aangeven per wanneer dat het geval was.

Deze omstandigheden leiden er toe dat op grond van artikel 7 lid 2 onder 2 van het Verdrag in ieder geval op 2 oktober 2010 het Nederlands recht van toepassing is geworden.

Lees verder
 

Belanghebbende bij machtiging uithuisplaatsing

Nr: 22073 Gerechtshof Amsterdam, 30-08-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:2526 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Jeugdrecht
798 Rv, 8 EVRM, 6 EVRM, 1:265b BW

Rechtsvraag

Is de vader zonder gezag belanghebbende bij een machtiging tot uithuisplaatsing?

Overweging

Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 van het EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië)). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.

Op grond van de in de vorige rechtsoverweging geformuleerde criteria dient het hof te onderzoeken of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de uithuisplaatsing van de kinderen een inmenging vormt in het gezinsleven van de (niet met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] belaste) vader als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, met als gevolg dat de vader moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met artikel 8 lid 1 EVRM. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Met de informatie zoals de vader die wel heeft gesteld maar niet heeft onderbouwd, kan het hof niet vaststellen in hoeverre er sprake is geweest van familieleven tussen de vader en de kinderen. Zo heeft de vader niet onderbouwd wat de duur en de invulling was van de omgang die hij zegt te hebben gehad met de kinderen. Wat wel vaststaat, is dat sinds de eerste betrokkenheid van de hulpverlening in 2015 geen informatie van de vader beschikbaar was en dat hij niet betrokken is geweest bij de hulpverlening. Sinds 2017 is de huidige gezinsmanager betrokken bij de kinderen en de moeder en ook zij heeft nooit contactgegevens van de vader gehad of op een andere manier contact met hem gehad. Gelet op die feiten is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de vader kenbaar betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. Ook voor het overige heeft de vader geen omstandigheden aangevoerd, die maken dat de uithuisplaatsing van de kinderen een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in zijn gezinsleven met de kinderen of dat deze uithuisplaatsing kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook niet ambtshalve is gebleken. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vader niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , nu deze niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen.

Lees verder
 

Beperkt rekening gehouden met andere kinderen bij verdeling draagkracht

Nr: 23012 Gerechtshof Den Haag, 24-08-2022 ECLI:NL:GHDHA:2022:1624 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:397 BW

Rechtsvraag

Bestaat er reden de draagkracht van de man te verdelen over alle kinderen uit verschillende relaties terwijl daar geen gegevens over zijn verstrekt?

Overweging

Ten aanzien van de onderhoudsverplichting van de man voor zijn drie kinderen uit een andere relatie, overweegt het hof als volgt. Als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken gaat het hof ervan uit dat deze kinderen zijn geboren uit de bestendige relatie die de man met zijn huidige partner, de moeder van deze kinderen, heeft. Gebleken is dat de man de kinderen onlangs heeft erkend. Gelet hierop en gelet op hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken, acht het hof het aannemelijk dat de man ook de verwekker is van de kinderen, zodat hij ingevolge het bepaalde in artikel 1:394 Burgerlijk Wetboek ten tijde van de ingangsdatum (28 maart 2019) en daarna een onderhoudsverplichting had ten aanzien van deze kinderen. Ook heeft de man naar voren gebracht dat hij in de afgelopen jaren aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan en dat hij daar nog steeds uitvoering aan geeft, zij het in beperkte mate. De man heeft echter niet met stukken onderbouwd met welk bedrag hij maandelijks bijdraagt in de kosten van zijn drie andere kinderen. De grief van de man slaagt daarom niet en net als de rechtbank zal het hof bepalen dat van de draagkracht van de man € 75,- per maand beschikbaar is voor de drie andere kinderen van de man, en de resterende draagkracht beschikbaar is voor [minderjarige] . Dit betekent dat er een draagkracht van de man voor de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] resteert van € 146,- per maand in 2019, € 152,- in 2020 en € 158,- in 2021.

Lees verder