VAKnieuws
Waardering woning bij echtscheidingRechtsvraagHoe dient een woning te worden gewaardeerd in een snel veranderende markt? OverwegingDe woning vormt een eenvoudige gemeenschap, waarvan het hof de eigendom aan de man zal toedelen. Voor de waardering daarvan dient te worden uitgegaan van een waarde die zo dicht mogelijk bij het moment van verdelen ligt. Het hof zal daarom de woning opnieuw laten taxeren. Weliswaar heeft de man een gevalideerd taxatierapport overgelegd van recente datum, maar van algemene bekendheid is dat in de huidige markt de waarde van woningen snel stijgt. Dit blijkt ook uit het feit dat de man in zijn beroepschrift nog uitging van een waarde van de woning van € 487.500,- en dit bedrag inmiddels naar boven heeft bijgesteld. Het eerdergenoemde makelaarskantoor waaraan de vrouw om een waardering heeft gevraagd schatte de woning blijkens een email van 24 januari 2019 nog op € 500.000,- en in februari 2021, zoals hiervoor vermeld, op € 645.000,-. Het door de man overgelegde rapport is bovendien enkel in opdracht van hem opgemaakt en de vrouw was bij de taxatie niet aanwezig. De op de woning rustende hypothecaire schuld is iets minder dan € 600.000,- en de waarde van de woning bepaalt dus of sprake is van een onder- of overwaarde en dus of de vrouw enig bedrag aan de man moet betalen of andersom. Nu partijen onderling niet tot afspraken kunnen komen omtrent de waardering van de woning, zal het hof een makelaar benoemen die de woning zal waarderen. Het hof zal aan partijen vijf makelaars(kantoren) voorstellen en partijen in de gelegenheid stellen hun eventuele bezwaren tegen een of meer van die makelaars(kantoren) kort en bondig kenbaar te maken. Het hof zal vervolgens een van deze makelaars(kantoren) benoemen om de woning te taxeren en daarvan een rapport op te maken. De kosten dienaangaande zijn voor partijen gezamenlijk, ieder voor de helft. Het hof zal de woning aan de man toedelen tegen de door die makelaar vastgestelde waarde, maar onder de voorwaarde dat hij de hypothecaire schulden overneemt en als eigen schulden voldoet en dat de woning binnen drie maanden na de eindbeschikking aan hem is geleverd. Bij die gelegenheid dient de vrouw te zijn ontslagen uit haar (hoofdelijke) aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en). Als de levering aan de man niet binnen drie maanden is voltrokken dient de woning te worden verkocht aan een derde.
Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie en keuzes in ondernemerschapRechtsvraagHeeft de man voldoende aangetoond verminderde draagkracht te hebben voor kinderalimentatie? OverwegingHet hof stelt voorop dat de onderhoudsverplichting van ouders tegenover hun kinderen in het algemeen met zich brengt dat zij hun eigen financiële situatie optimaal inrichten met het oog op die onderhoudsverplichting. Het vrijwillig afstand doen van inkomen zoals de man heeft gedaan is dan ook niet redelijk in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen en het gevolg van keuzes die de man maakt in de wijze waarop hij zijn ondernemingen drijft dient niet te worden afgewenteld op zijn kinderen. Dat geldt ook voor de keuze van de man om de helft van de winst uit de ondernemingen van de man aan [naam1] toe te rekenen. Het hof betrekt hierbij dat de man weliswaar heeft aangevoerd dat [naam1] volop in beide ondernemingen meewerkt maar die stelling onvoldoende heeft onderbouwd, mede gelet op het feit dat [naam1] een co-ouderschapregeling met [naam2] heeft. Het feit dat de broer van de man, die tot 30 april 2019 in dienst was, fulltime werkte, brengt naar het oordeel van het hof ook niet met zich dat [naam1] fulltime werkzaam zou moeten zijn in de onderneming(en) van de man. Zelfs al zou [naam1] een arbeidsbijdrage van aanmerkelijke omvang leveren, dan betekent dat nog niet dat [naam1] ook voor de helft eigenaar van die onderneming(en) moet zijn. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Ontslag op staande voetRechtsvraagIn hoeverre is ontslag op staande voet mogelijk bij nevenwerkzaamheden? OverwegingTen aanzien van de tweede grondslag die aan de dringende reden is gegeven, te weten het verrichten van nevenwerkzaamheden in werktijd van [werkgever] , wordt het volgende overwogen. Partijen zijn een arbeidsomvang van 36 uur per week overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat tussen [werkgever] en [werknemer] vaste werktijden waren overeengekomen, en [werknemer] heeft onweersproken gesteld dat hij ook vaak in de avond en/of het weekend aan het werk was voor [werkgever] . [werknemer] heeft voorts onweersproken aangevoerd dat binnen [werkgever] in de jaren 2016 en 2017 werd tijd geschreven met het systeem “Pluriform”, waarbij stelselmatig weken met meer dan 36 uur werd geschreven, welke overuren destijds werden uit betaald door [werkgever] . Ook in die jaren verrichtte [werknemer] reeds nevenwerkzaamheden. Nu gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden van [werknemer] in de jaren 2018 en 2019, waarop het door [werkgever] gedane onderzoek naar de nevenwerkzaamheden van [werknemer] was gericht, zijn gewijzigd ten opzichte van 2016 en 2017, valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien dat [werknemer] in de jaren 2018 en 2019 gemiddeld minder dan 36 uur per week voor [werkgever] heeft gewerkt. Daarmee heeft [werkgever] haar stelling dat [werknemer] zijn nevenwerkzaamheden in “werktijd van [werkgever] ” heeft verricht, onvoldoende feitelijk onderbouwd. 3.13.
|
|
Statutair bestuurderRechtsvraagIs analoge toepassing 14 april arresten mogelijk bij arbeidsovereenkomst in holding? OverwegingIn de als ‘de 15-april arresten’ aangeduide arresten heeft de Hoge Raad in 2005 beslist dat een ontslag als statutair bestuurder ook een ontslag als werknemer betekent, zowel indien de bestuurder ontslag neemt als in geval van een door het bevoegde orgaan van de vennootschap genomen ontslagbesluit.1 Vergelijk ook Rechtbank Midden-Nederland 24 mei 2018, ECLL:NL:RBMNE:2018:2547. De achtergrond hiervan is dat de twee verhoudingen onsplitsbaar zijn. De 15 april-arresten zijn in deze situatie niet rechtstreeks van toepassing. Omdat echter geen onderscheid valt te maken tussen de bestuurders- en werknemerstaken die [verzoeker] heeft verricht, althans is daartoe door [verzoeker] onvoldoende gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat de positie van [verzoeker] als werknemer zodanig is verbonden met zijn positie van statutair bestuurder dat de verhoudingen onsplitsbaar zijn. De 15-april-arresten worden daarom analoog op het onderhavige geschil toegepast. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst tussen MSPD en [verzoeker] met zijn ontslagname als statutair bestuurder van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] reeds is geëindigd. |
|
Huwelijksgoederengemeenschap en bestuursbevoegdheid echteliedenRechtsvraagIs er sprake een vergoedingsrecht aan de gemeenschap of van opzettelijke verzwijging 3:194 lid 2 BW? OverwegingNaar het oordeel van het hof volgt uit het betoog van de man dat de vrouw gedurende het huwelijk gelden heeft uitgegeven waarvoor zij geen verklaring heeft gegeven; dit betoog van de man sluit dus niet aan op de vereisten zoals die in artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) zijn geformuleerd. De man heeft naar het oordeel van het hof in het geheel niet bewezen dat de vrouw in het kader van de verdeling opzettelijk goederen met betrekking tot de gemeenschap heeft verzwegen. Voorts begrijpt het hof uit het betoog van de man dat de vrouw onrechtmatig gelden heeft gepind en dat de vrouw nog over die gelden beschikt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft ter zitting nog een toelichting gegeven op het door haar gevoerde bestuur van de huwelijksgoederengemeenschap gedurende de samenleving van partijen. Ze heeft daarbij ook verklaard waaraan ze contant opgenomen bedragen heeft besteed, allemaal aan het huishouden zoals bijvoorbeeld de tuinman en etentjes. Vaststaat dat partijen uitsluitend beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening en een gemeenschappelijke spaarrekening. Beide partijen waren bestuursbevoegd om gelden van deze rekeningen op te nemen. Onweersproken is dat het met name de vrouw was die het huishouden regelde en de inkopen deed en naar het oordeel van het hof heeft zij voldoende inzicht gegeven in het door haar gevoerde bestuur. Zij hoeft geen rekening en verantwoording af te leggen over wat zij met de geldopnames heeft gedaan. De handelswijze van de vrouw in de betreffende periode inzake het door haar gevoerde bestuur kan zeker niet als onrechtmatig worden bestempeld. Op basis van hetgeen de man heeft gesteld is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden en voorts is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de man heeft verbeurd in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. Cursussen binnenkort: |
|
Geen noodzaak voor uithuisplaatsingRechtsvraagIs voldaan aan het criterium voor uithuisplaatsing van noodzaak in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid? OverwegingDe noodzaak van de uithuisplaatsing van [minderjarige] is niet komen vast te staan. Weliswaar stelt de GI dat de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was om te voorkomen dat de moeder het verblijf van [minderjarige] bij de vader voortijdig zou afbreken, maar niet gebleken is van feiten of omstandigheden die aannemelijk maken dat dit een reëel risico was. Integendeel: de moeder heeft onweersproken gesteld dat zij vanaf juni 2020 medewerking heeft verleend aan de wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] , dat [minderjarige] vanaf 3 september 2020 staat ingeschreven op het adres van de vader en dat zij geen verweer heeft gevoerd tegen de wijziging van het hoofdverblijf. Ten tijde van de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing woonde [minderjarige] al meer dan een half jaar bij de vader met instemming van de moeder. Het enkel formaliseren van die situatie is onvoldoende grond om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Het financiële argument dat de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd – namelijk dat, zolang het hoofdverblijf van [minderjarige] nog niet formeel was gewijzigd, de machtiging tot uithuisplaatsing mede noodzakelijk was opdat de vader (onder andere) kinderbijslag kon aanvragen – is op zichzelf geen grond voor een machtiging uithuisplaatsing. Dat [minderjarige] dusdanig last had van de discussie tussen de ouders over wie van hen de kinderbijslag kon aanvragen dat dit een machtiging uithuisplaatsing zou rechtvaardigen, heeft de GI, tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder, niet onderbouwd. Cursussen binnenkort: |
|
Afweging doel en middel bij ondertoezichtstellingRechtsvraagIs een ondertoezichtstelling effectief bij een ontwikkelingsbedreiging die vooralsnog niet kan worden weggenomen en bij een pedagogisch vaardige moeder die met hulpverlening meewerkt? OverwegingOp grond van de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. [minderjarige] wordt al langere tijd belast door de onveiligheid die hij en de moeder ervaren, omdat de moeder ernstig wordt bedreigd en lastig gevallen vanuit het criminele circuit. Vanwege veiligheidsredenen blijven de moeder en [minderjarige] voornamelijk binnen. Die situatie brengt veel spanning en onzekerheid voor [minderjarige] mee. Hij maakt zich zorgen over de veiligheid van de moeder en komt onvoldoende toe aan zijn eigen ontwikkeling. Verandering in de woonsituatie van de moeder en [minderjarige] is noodzakelijk om de emotionele onveiligheid bij [minderjarige] weg te nemen. Ondanks de inspanningen die afgelopen maanden door de moeder met de betrokken hulpverlening, waaronder de GI, zijn verricht, is geen duidelijkheid verkregen over het woonperspectief van de moeder en [minderjarige] . De huidige situatie is niet doorbroken, waardoor [minderjarige] nog steeds emotionele onveiligheid ervaart. Vervolgens ligt de vraag voor of de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk is voor [minderjarige] , door de moeder voldoende wordt geaccepteerd. Niet gebleken is dat sprake is van een situatie dat de moeder hulpverlening onvoldoende accepteert. Integendeel, uit de processtukken en de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling komt naar voren dat er geen twijfels zijn over de pedagogische vaardigheden van de moeder, dat zij reeds veel hulp aanvaardt en openstaat voor nieuwe hulpverlening. Zij werkt met de school van [minderjarige] en de betrokken hulpverlening intensief samen en stelt zich proactief op. Om aan de doelen die in het kader van de ondertoezichtstelling zijn gesteld te kunnen werken is het echter eerst nodig dat een veilige woonsituatie voor [minderjarige] en de moeder wordt gecreëerd. De raad en de GI erkennen dat die doelen op dit moment niet behaald kunnen worden. Dit zal pas aan de orde zijn wanneer de moeder en [minderjarige] beschikken over een andere woning. Dan zullen de moeder en [minderjarige] zich weer veilig kunnen gaan voelen en zal er ruimte ontstaan voor [minderjarige] om de (gevolgen van de) onveiligheid die hij heeft ervaren, te verwerken. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat op dit moment niet meer aan de gronden van artikel 1:255 BW wordt voldaan. Weliswaar is nog steeds sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging, maar de doelen van de ondertoezichtstelling kunnen thans niet bereikt worden. Voldoende aannemelijk is geworden dat de moeder de hulp die voor [minderjarige] nodig wordt geacht accepteert en zal inzetten op het moment dat daarvoor voldoende basis is. In hoger beroep is gebleken dat dit vooralsnog niet mogelijk is. De maatregel van ondertoezichtstelling acht het hof daarom niet langer noodzakelijk. Cursussen binnenkort: |
|
Jeugdrecht en privacyRechtsvraagIs er sprake van daadwerkelijk verleende jeugdhulp aan de vader zodat hij als betrokkene kan verzoeken om vernietiging van het dossier? OverwegingHet hiervoor in 3.1.3-3.1.6 (niet opgenomen, red.) geschetste stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet moet, voor zover voor deze zaak van belang, aldus worden begrepen dat de bevoegdheid om op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek te doen om gegevens uit een dossier te vernietigen, uitsluitend toekomt aan de persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp is of wordt verleend of ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp is of wordt voorgesteld, en over wie de jeugdhulpverlener in verband met die rechtstreeks verleende jeugdhulp, dan wel voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht. Die persoon kan op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek doen tot vernietiging of verwijdering van gegevens uit het dossier dat is ingericht met betrekking tot de rechtstreeks aan hem of haar verleende jeugdhulp, respectievelijk de ten aanzien van hem of haar voorgestelde verlening van jeugdhulp. Andere personen kunnen aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om een dergelijk verzoek te doen. Wel kunnen deze andere personen in voorkomend geval een beroep doen op de Wbp (oud) of de Algemene verordening gegevensbescherming. In rov. 5.5 heeft het hof vastgesteld dat in het kader van de ondertoezichtstelling een indicatiebesluit is afgegeven dat voorzag in de verlening van jeugdhulp die “was gericht (…) op de vader en de moeder” en dat de hulpverlening die in het indicatiebesluit werd voorzien, “ten aanzien van beide ouders werd voorgesteld”. Ook heeft het hof in rov. 5.5 vastgesteld dat “uiteindelijk feitelijk geen hulp aan de vader is verleend door de hulpverleningsinstelling”. Deze vaststellingen zijn in cassatie niet bestreden. In het licht van hetgeen hiervoor (niet opgenomen, red.) is overwogen over het stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet en uitgaande van de hiervoor iweergegeven feiten dat weliswaar ten aanzien van beide ouders jeugdhulp is voorgesteld, maar dat de hulpverleningsinstelling aan de vader geen jeugdhulp heeft verleend, moet worden aangenomen dat geen dossier is ingericht over aan de vader verleende jeugdhulp. Bij die stand van zaken kan de vader aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om te verzoeken om vernietiging van gegevens uit het dossier dat is ingericht over de jeugdhulp die aan de moeder is of wordt verleend. Slechts indien de jeugdhulpverlener over de ten aanzien van de vader voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht, kan de vader op grond van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet verzoeken om gegevens uit dat dossier te vernietigen. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie: grenzen van de rechtsstrijd en zelfstandige beoordeling rechterRechtsvraagIs de hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door de behoefte van de kinderen hoger vast te stellen dan de grenzen zoals aangegeven door partijen (man 400 euro per maand, en vrouw 460 euro per maand)? OverwegingDe rechtbank heeft een bedrag van € 200,-- per kind per maand aan kinderalimentatie vastgesteld. De man heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat hij geen kinderalimentatie is verschuldigd. Partijen streden in hoger beroep dus over de vraag op welk bedrag tussen € 0,-- en € 200,-- per kind per maand de kinderalimentatie moest worden vastgesteld. Het hof is door de kinderalimentatie te bepalen op € 51,-- met ingang van 15 november 2018, € 75,-- met ingang van 4 april 2019 en € 86,-- met ingang van 1 januari 2020 per kind per maand, binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven. Het stond het hof daarbij vrij om, rekening houdend met het kindgebonden budget dat ten tijde van het huwelijk werd ontvangen, de behoefte van de kinderen op een hoger bedrag vast te stellen dan waarvan partijen uitgingen. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: ondertekening medische verklaringRechtsvraagKan een medische verklaring in het kader van een zorgmachtiging worden ondertekend door de geneesheer-directeur, of is ondertekening van de onafhankelijke psychiater noodzakelijk? OverwegingOpmerking verdient dat in de Wvggz en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen niet uitdrukkelijk is bepaald dat een medische verklaring moet worden ondertekend. In de Wet zorg en dwang (hierna: Wzd) is dat wel het geval: art. 27 lid 2 Wzd bepaalt dat een medische verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de cliënt, met redenen wordt omkleed en ondertekend. Uit art. 27 Wzd als geheel, in verbinding met art. 26 lid 5, onder d, Wzd, volgt dat art. 27 lid 2 Wzd en daarmee ook het voorschrift van ondertekening, zich richt tot de onafhankelijke psychiater die de verklaring heeft opgesteld. Aldus is voor een ieder duidelijk dat de onafhankelijke psychiater de inhoud van de medische verklaring voor zijn rekening neemt. Er is in de wetsgeschiedenis van de Wvggz geen aanknopingspunt te vinden voor de gedachte dat op het punt van ondertekening iets anders zou gelden voor een medische verklaring, opgesteld ten behoeve van het verzoek tot verlening van een machtiging in het kader van die wet. |
|
Gedeeltelijke gezagsoverheveling bij ondertoezichtstellingRechtsvraagKan de gecertificeerde instelling de ouder bij wijze van schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:263 lid 1 BW opdragen de minderjarige in te schrijven bij een bepaalde onderwijsinstelling, dan wel daarover op de voet van art. 1:262b BW aan de kinderrechter een beslissing verzoeken? OverwegingDeze vraag moet worden beantwoord in die zin, dat waar voor de gecertificeerde instelling de weg van art. 1:265e lid 1 BW openstaat, haar niet de bevoegdheid toekomt om de weg van art. 1:263 lid 1 BW, dan wel die van art. 1:262b BW te volgen. Uit de wetsgeschiedenis van de art. 1:262b en 1:263 BW, zoals aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 en 2.9, valt op zichzelf niet af te leiden dat het de gecertificeerde instelling niet vrijstaat door middel van een verzoek op grond van de geschillenregeling of het geven van een schriftelijk aanwijzing te bewerkstelligen dat de minderjarige wordt ingeschreven bij een bepaalde onderwijsinstelling. Art. 1:265e BW voorziet in de mogelijkheid dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de uitoefening van het gezag over de minderjarige op enkele in die bepaling vermelde, specifieke punten – de aanmelding bij een onderwijsinstelling, het geven van toestemming voor een medische behandeling en het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning – laat uitoefenen door de gecertificeerde instelling voor ten hoogste de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing. Omdat een dergelijke gezagsoverheveling ingrijpt in de mede door het EVRM beschermde rechten van de minderjarige en de met gezag belaste ouder, moeten eventuele minder ingrijpende alternatieven voor ogen worden gehouden. 1 Het hof is in de bestreden beschikking ervan uitgegaan dat een gedeeltelijke gezagsoverheveling op de voet van art. 1:265e lid 1, aanhef en onder a, BW voor de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing een zwaarder middel is dan een eenmalige vervangende toestemming op de voet van de algemene geschillenregeling van art. 1:262b BW en dan een schriftelijke aanwijzing door de gecertificeerde instelling op de voet van art. 1:263 BW. Dit uitgangspunt verdient in zoverre relativering, dat de duur van de gedeeltelijke gezagsoverheveling op grond van art. 1:265e lid 2 BW weliswaar niet langer kan zijn dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing, maar dat de rechter deze ook kan beperken tot een kortere periode.
Mede in verband met de ruimere rechtsbescherming die art. 1:265e lid 1 BW de ouder aldus biedt ten opzichte van de art. 1:262b en 1:263-264 BW, moet worden aangenomen dat eerstgenoemde bepaling een bijzondere regel vormt ten opzichte van de art. 1:262b BW en art. 1:263-264 BW. Dit brengt mee dat de gecertificeerde instelling aan de algemene aanwijzingsbevoegdheid van art. 1:263 BW niet de bevoegdheid kan ontlenen de ouder op te dragen de inschrijving van de minderjarige bij een bepaalde onderwijsinstelling te ondertekenen en dat zij evenmin bevoegd is de kinderrechter op de voet van art. 1:262b BW om vervangende toestemming voor die inschrijving te verzoeken. Het hof heeft dit miskend. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 1:262b BW is getreden en dat zich derhalve een grond voordeed om het rechtsmiddelenverbod van art. 807 lid 1 Rv te doorbreken. In zoverre slaagt het onderdeel. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: geen niet verzochte zorgvormen in zorgmachtigingRechtsvraagKan een zorgvorm in de zorgmachtiging worden opgenomen die niet door de officier van justitie is verzocht? OverwegingNee.
In deze zaak heeft de rechtbank op voorstel van de ter zitting gehoorde psychiater in de zorgmachtiging ‘het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen’ opgenomen als vorm van verplichte zorg. De officier van justitie had niet om deze vorm van verplichte zorg verzocht. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene stond het de rechtbank niet vrij om deze vorm van verplichte zorg in de zorgmachtiging op te nemen. Het middel slaagt derhalve. |