personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Bopz: reikwijdte verzoek om contraexpertise

Nr: 17027 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:108 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 47, 48, 49 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank bij de afwijzing van het verzoek om contraexpertise artikel 48 lid 1 onder a Wet Bopz miskend?

Overweging

De klacht is gegrond. De rechtbank heeft miskend dat de rechter niet alleen een onderzoek door een deskundige kan bevelen met betrekking tot de vraag of bij de betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, maar ook (onder meer) met betrekking tot de vragen of de stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken en of het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.

Lees verder
 

81 RO: verlenging alimentatietermijn en niet-uitgekomen toekomstverwachtingen

Nr: 17025 Hoge Raad der Nederlanden, 27-01-2017 ECLI:NL:HR:2017:109 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Valt een niet-uitgekomen toekomstverwachting te kwalificeren als een ingrijpende wijziging van omstandigheden?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit de wetgeschiedenis blijkt expliciet dat een teleurgestelde toekomstverwachting een ingrijpende wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 2 BW kan opleveren: een dergelijke verwachting vormt niet - althans: niet zonder meer - een zelfstandige grond voor de toepassing van deze bepaling. De in lid 2 opgenomen redelijkheids- en billijkheidstoets maakt dat steeds op de concrete omstandigheden van het geval acht zal moeten worden geslagen. Gelet op de stringente maatstaf van lid 2 zullen uiteindelijk echter slechts bijzondere omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de toekomstverwachting niet is uitgekomen, de toepassing van art. 1:401 lid 2 BW kunnen rechtvaardigen.

 

Anders dan aan het onderdeel ten grondslag is gelegd, heeft het hof niet geoordeeld dat een teleurgestelde toekomstverwachting nooit tot een wijziging van de door de rechter vastgestelde termijn op grond van art. 1:401 lid 2 BW zou kunnen leiden. Het hof heeft slechts geoordeeld dat “een teleurgestelde toekomstverwachting, zoals hierboven is beschreven, op zichzelf niet een zodanige wijziging van omstandigheden (is) en (…) de overige door de vrouw ter zake naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzondere omstandigheden (zijn) dat een verlenging van de alimentatietermijn op grond van artikel 1:401 lid 2 BW gerechtvaardigd is”. Het hof heeft juist geoordeeld dat voor de toewijzing van het verlengingsverzoek van de vrouw bijzondere omstandigheden zijn vereist, náást de door haar aangevoerde teleurgestelde toekomstverwachting.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Reikwijdte art. 1:153 BW: geen verlies van bestaand vooruitzicht op uitkering

Nr: 17084 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-01-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:270 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Huwelijksvermogensrecht
1:153 BW

Rechtsvraag

Kan de man terecht een beroep doen op art. 1:153 BW en dient voorafgaand het uitspreken van de scheiding een voorziening te worden getroffen omtrent de verdeling van het pensioen, alsmede omtrent de daarmee samenhangende aanspraken op de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning?

Overweging

Met de vrouw is het hof evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:153 BW. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:153 BW blijkt immers dat dit artikel niet ziet op de situatie dat als gevolg van de echtscheiding als juridisch feit een bestaand recht op een uitkering uit hoofde van een ouderdomspensioen verloren zal gaan of zal verminderen, maar uitsluitend als dit het geval is met betrekking tot een bestaand recht op een uitkering uit hoofde van een nabestaandenpensioen of daarmee vergelijkbare uitkeringen, zoals die krachtens levensverzekering. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de door de vrouw aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 18 september 2009 (ECLI:HR:2009:BI9625), alsmede de daarbij behorende conclusie van de Advocaat-Generaal. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw een nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. De vrouw heeft zelfs een stuk overgelegd waaruit blijkt dat zij geen nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. Ook van opbouw van een vergelijkbare uitkering aan de zijde van de vrouw is geen sprake. Reeds hierom faalt het beroep van de man op artikel 1:153 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: gevolgen van niet tijdig onderzoek bij inbewaringstelling voor verlening voortzetting

Nr: 17007 Hoge Raad der Nederlanden, 13-01-2017 ECLI:NL:HR:2017:33 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 28 Wet Bopz

Rechtsvraag

Kan de rechtbank een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verlenen nu betrokkene bij de inbewaringstelling niet tijdig door een niet behandelende psychiater is gezien?

Overweging

Ja, de rechter die moet beslissen op een verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, dient na te gaan of op het moment van zijn beslissing is voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de verzochte machtiging. Het vorenstaande geldt evenzeer indien juist is de stelling dat betrokkene noch voorafgaand aan de inbewaringstelling op 17 juni 2016, noch ‘immediately after the arrest’, is onderzocht door een niet-behandelend psychiater. Ook indien zou komen vast te staan dat de last tot inbewaringstelling op die grond als onrechtmatig in de zin van art. 28 lid 1 Wet Bopz moet worden aangemerkt, staat dit niet eraan in de weg dat de rechtbank een rechtsgeldige machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleent.

Lees verder
 

Grootmoeder zonder gezag heeft geen recht op inlichtingen en inzage stukken

Nr: 17003 Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2016:5441 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 7.3.11 Jeugdwet, 1:377c BW

Rechtsvraag

Is de grootmoeder gerechtigd tot het opvragen van de stukken in alle procedures omtrent de minderjarige waarin zij niet langer als belanghebbende is aangemerkt geweest?

Overweging

Nee. Uit het bepaalde in artikel 7.3.11 lid 1 Jeugdwet, gelezen in samenhang met artikel 7.3.1 lid 1 Jeugdwet, volgt – voor zover thans van belang – dat de medewerker van de GI zorgdraagt dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene. De in artikel 7.3.11 lid 2 aanhef en onder b Jeugdwet vermelde uitzondering is niet van toepassing, nu de grootmoeder geen ouder met gezag of voogd is. De grootmoeder heeft dus geen onbeperkt recht op inlichtingen over de minderjarige dan wel op inzage in of afschrift van het dossier van de minderjarige. Hiervoor is de toestemming van de minderjarige vereist.

Gelet op het bepaalde in artikel 1:377c BW heeft de grootmoeder evenmin recht op informatie omtrent de minderjarige waarover derden beroepshalve beschikken, zoals rapportages van hulpverlenende instanties, nu de grootmoeder geen ouder is als bedoeld in die bepaling. Voor het overige bestaat geen wettelijke basis voor toewijzing van voormeld verzoek van de grootmoeder.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Daadwerkelijke proceskosten vergoed zonder aan te sluiten bij liquidatietarief

Nr: 17012 Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:60 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 237 Rv

Rechtsvraag

Dient de vrouw te worden veroordeeld in de door de man in eerste aanleg en hoger beroep gemaakte feitelijke kosten van de procedure alsmede in de helft van de kosten van het DNA-onderzoek?

Overweging

De vrouw hoorde op 24 november 2014 onverwacht dat zij vier maanden zwanger was en heeft de man hiervan in kennis gesteld met de mededeling dat hij de vader is. Vanaf dat moment heeft de man de vrouw meermaals verzocht mee te werken aan een DNA-onderzoek. De vrouw heeft pas tijdens de mondelinge behandeling op 22 oktober 2015 erkend dat ook een ander dan de man de biologische vader kan zijn en ingestemd met een DNA-onderzoek, waarna dit onderzoek heeft plaatsgevonden met de uitkomst dat de man niet de biologische vader kan zijn. Van de vrouw mocht in de gegeven omstandigheden worden verwacht, dat zij in ieder geval kort na de geboorte van de minderjarige aan een DNA-onderzoek had meegewerkt en het initiatief daartoe had genomen. Daarmee was elke (verdere) procedure voorkomen of in ieder geval elke nodeloze voortzetting daarvan.

De stelling van de vrouw dat zij zo van slag was dat zij zich eerst 7 maanden na de geboorte van de minderjarige realiseerde dat mogelijk een ander dan de man de biologische vader kon zijn, acht het hof zonder enige onderbouwende medische verklaring in het licht van de daarover voorafgaand en tijdens de procedure gestelde vragen en verzoeken ongeloofwaardig. Voorts acht het hof de stelling van de vrouw dat met het starten van de procedure het DNA-onderzoek op de achtergrond is geraakt niet aannemelijk nu namens de man is aangevoerd dat ook in de periode voorafgaand aan de zitting op 22 oktober 2015 is aangedrongen op een DNA-onderzoek. Hieruit volgt dat de grief van de man ten aanzien van de compensatie van de proceskosten slaagt.

Lees verder
 

Waardering getuigenverklaring die al schriftelijke verklaring heeft afgelegd

Nr: 17001 Hoge Raad der Nederlanden, 23-12-2016 ECLI:NL:HR:2016:2986 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 163 Rv

Rechtsvraag

Is een getuigenverklaring in de zin van art. 163 Rv enkel aan te merken als een mondeling voor de rechter afgelegde verklaring waarbij geen gebruik is gemaakt van een schriftelijk opstel en waarbij de mede ter zitting verschenen getuigen niet tegenwoordig zijn?

Overweging

Nee, art. 163 Rv bepaalt dat een getuigenverklaring slechts als bewijs kan dienen voor zover zij betrekking heeft op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten. Deze bepaling belet niet dat de rechter een persoon als getuige hoort van wie een schriftelijke verklaring in het geding is gebracht (vgl. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270), ook niet als die schriftelijke verklaring niet in tegenwoordigheid van partijen tot stand is gekomen en bij het getuigenverhoor gebruik wordt gemaakt van die verklaring.

Bij de bewijswaardering van een getuigenverklaring die is afgelegd met gebruikmaking van een eerder door dezelfde persoon afgelegde schriftelijke verklaring die niet in tegenwoordigheid van partijen tot stand is gekomen, zal de rechter zich dienen af te vragen in hoeverre aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring afbreuk wordt gedaan door het bestaan en de wijze van totstandkoming van die schriftelijke verklaring. Dat is niet anders doordat de rechter de getuige zelf heeft kunnen horen in een verhoor waarbij partijen aanwezig of vertegenwoordigd konden zijn, en doordat de getuigenverklaring onder ede is afgelegd.

 

Lees verder
 

81 RO: Bopz, oproeping betrokkene op verkeerd adres

Nr: 17004 Hoge Raad der Nederlanden, 23-12-2016 ECLI:NL:HR:2016:2989 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 8 Wet Bopz, 279 Rv

Rechtsvraag

Is betrokkene op het juiste adres opgeroepen, en is sprake van een schending van de hoorplicht nu niet vaststaat dat betrokkene op de hoogte was?

Overweging

Blijkens de bestreden beschikking, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de bij onderdeel I genoemde brief van de griffier van 12 juli 2016 is de oproeping van betrokkene weliswaar door de rechtbank verzonden naar een onjuist adres, maar uit die stukken blijkt ook dat de rechter die oproeping op 6 juni 2016 aan betrokkene heeft overhandigd. Vervolgens heeft de rechter blijkens de gedingstukken betrokkene in de deuropening van zijn woning gehoord in aanwezigheid van de raadsman van betrokkene en de behandelend psychiater. Indien betrokkene of zijn raadsman van mening was dat een mondelinge behandeling op dat moment niet wenselijk was, hadden zij kunnen verzoeken de mondelinge behandeling aan te houden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat een zodanig verzoek is gedaan. In het licht van deze omstandigheden zijn de onderdelen I en II tevergeefs voorgesteld.

Lees verder
 

81 RO: waardering onroerende zaken bij berekening legitieme portie

Nr: 17005 Hoge Raad der Nederlanden, 23-12-2016 ECLI:NL:HR:2016:2991 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 81 RO, 4:6 BW, 4:65 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat in het kader van de berekening van de legitieme portie ten aanzien van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken dient te worden uitgegaan van de waarde van de verpachte staat van de onroerende zaken in het economisch verkeer?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Het hof heeft vooropgesteld dat ingevolge het bepaalde in art. 4:6 BW in samenhang met art. 4:65 BW voor de berekening van de legitieme portie moet worden uitgegaan van de waarde van de goederen van de nalatenschap op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater, en dat het bij die waarde gaat om de waarde die de goederen hebben in het economisch verkeer. Voorts heeft het hof geoordeeld dat van belang is dat erflater op 31 oktober 2008 een schriftelijke verklaring heeft opgesteld, en dat de pachtkamer bij vonnis van 11 mei 2010 de (op grond van die schriftelijke verklaring bestaande) pachtovereenkomst schriftelijk heeft vastgelegd. Op basis van deze omstandigheden heeft het hof overwogen dat er vanuit moet worden gegaan dat de onderhavige onroerende zaken op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflater in het economisch verkeer een waarde hadden, uitgaande van verpachte staat. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is dat oordeel onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.

Lees verder
 
17006

Geen ouderbijdrage voor jeugdhulp

20-12-2016, bron: Kamerstukken I 2016/17, 34614
Regelgeving - Jeugdrecht

Samenvatting

De verplichte ouderbijdrage voor jeugdhulp is afgeschaft. Met ingang van 1 januari 2016 werden ouders geacht een bedrag te betalen aan de hulp voor hun kind. Uit onderzoek naar die ouderbijdrage uit 2015 is gebleken dat er een groot draagvlak voor afschaffing bestond, en met terugwerkende kracht zijn de bedragen op nihil gesteld. Het daartoe strekkend wetsvoorstel tot wijziging van de Jeugdwet is op 20 december 2016 door de Eerste Kamer aanvaard.


 

Partneralimentatie: terughoudendheid bij correctie jaarstukken

Nr: 17008 Gerechtshof Den Haag, 14-12-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:4121 Jurisprudentie Geschilbeslechting Fiscale aspecten
Alimentatie
1:157 BW

Rechtsvraag

Is de rechtbank terecht van een bruto jaarinkomen aan de zijde van de man van € 69.997 uitgegaan zonder verhoging met € 20.000 bruto per jaar, het bedrag dat gedurende een aantal huwelijksjaren aan de man op naam van de vrouw werd uitbetaald?

Overweging

Ja. Niet in geschil is dat in de jaren 2012, 2013 en 2014 om fiscale redenen een deel van het salaris van de man van ongeveer € 20.000,- bruto per jaar op naam van de vrouw werd geadministreerd, maar feitelijk op een bankrekening van de man werd uitbetaald. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat uit de jaarrekening 2015 en de actuele feiten blijkt dat er in de onderneming structureel financiële ruimte is om het salaris van de man terug te brengen naar het niveau van de hiervoor vermelde jaren en dat rekening moet worden gehouden met een verhoging van het salaris van € 20.000,- bruto per jaar. Het hof is van oordeel dat terughoudendheid is geboden ten aanzien van het toepassen van enige correctie op de jaarstukken.

Het is aan de ondernemer om bedrijfseconomische beslissingen – over bijvoorbeeld afschrijvingen en besteding van liquide middelen – te nemen en de rechter moet terughoudend zijn bij het beoordelen van de noodzaak daarvan. Het hof acht aannemelijk dat de man een marktconform salaris uit zijn onderneming ontvangt. Weliswaar geeft de geconsolideerde jaarrekening 2015 blijk van een positieve kasstroom uit operationele activiteiten, maar hieruit vloeit niet zonder meer voort dat er voldoende liquide middelen zijn om de man een structureel hoger salaris toe te kennen. In de jaren 2013 en 2014 is niet tot nauwelijks winst gemaakt en uit het kasstroomoverzicht over 2015 blijkt verder dat de liquide middelen in de onderneming beperkt zijn. De aanschaf van een auto door de onderneming rechtvaardigt niet de conclusie dat er voldoende liquide middelen zijn om de man een structureel hoger salaris toe te kennen. Van belang is verder dat de huwelijksgoederengemeenschap van partijen nog moet worden verdeeld en dat uit de bestreden beschikking volgt dat in het kader van de waardering van de onderneming wordt uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de man van ongeveer € 70.000,-. Mogelijk zal de man in verband met de toedeling van de aandelen in de moedervennootschap de vrouw een uitkering moeten doen. Indien voor de vaststelling van partneralimentatie ervan wordt uitgegaan dat de man zich een hoger salaris uit zijn onderneming moet uitkeren, zal dat – afhankelijk van de gekozen waarderingsmethodiek – gevolgen hebben voor de waardering van de onderneming.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gebondenheid aan Duisenbergregeling inzake effectenlease Dexia

Nr: 16141 Hoge Raad der Nederlanden, 09-12-2016 ECLI:NL:HR:2016:2835 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Huwelijksvermogensrecht 1:89 BW

Rechtsvraag

Bestaat er gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst (Duisenbergregeling) als één van beide echtgenoten het Dexia-Aanbod heeft aanvaard en de andere met beroep op art. 1:89 BW een verklaring tot buitengerechtelijke vernietiging van de effectenleaseovereenkomst heeft uitgebracht, terwijl die vernietiging niet door Dexia is aanvaard?

Overweging

Ja, de WCAM-overeenkomst ziet mede op de onzekerheid die resteert indien de leaseovereenkomsten voor de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst buitengerechtelijk zijn vernietigd, maar Dexia te kennen heeft gegeven dat zij die vernietiging niet aanvaardde en niet in rechte of anderszins is komen vast te staan of deze vernietiging effect sorteert (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5822, NJ 2011/59). In het oordeel van het hof ligt besloten dat dit niet anders is in een geval als het onderhavige, waarin de belegger het Dexia Aanbod heeft ondertekend en aldus de Overeenkomst Dexia Aanbod heeft gesloten, maar diens echtgeno(o)t(e) dat niet heeft gedaan en gebruik heeft gemaakt van de hem of haar om die reden nog ten dienste staande bevoegdheid de effectenleaseovereenkomsten waarop het Dexia Aanbod ziet, op grond van art. 1:89 BW in verbinding met 1:88 BW te vernietigen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook in dat geval resteert immers onzekerheid over de rechtsgeldigheid van de effectenleaseovereenkomsten.

Cursussen binnenkort:

Lees verder