VAKnieuws
Tijdelijk lagere kinderalimentatie vanwege coronaRechtsvraagWelke invloed heeft corona op de draagkracht van de man? OverwegingDe man stelt dat de vrouw ten onrechte is uitgegaan van zijn inkomensgegevens uit 2019. Door de Corona crisis is zijn inkomen namelijk drastisch gewijzigd. Hij heeft een eigen onderneming en werkte tot medio 2020 daarnaast in de avonduren in de schoonmaakbranche. Zijn onderneming betreft een kledingreparatiezaak annex stomerij. Het grootste gedeelte van zijn inkomen genereerde hij uit zijn stomerij. Als gevolg van de Corona crisis zijn de stomerij-inkomsten sterk teruggelopen. Daarnaast is zijn dienstverband in de schoonmaakbranche beëindigd. De man heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij thans een Tozo uitkering ontvangt van € 1.052,32 per maand en een Tonk uitkering van € 408,67 per maand. Zijn inkomen bedraagt aldus op dit moment slechts € 1.461,- per maand. Dit is echter ook nog eens tijdelijk. Hij kan er niet op rekenen dat hij deze uitkeringen blijft ontvangen. Hij beaamt dat hij wellicht aanspraak kan maken op een werkeloosheidsuitkering vanwege de beëindiging van zijn contract in de schoonmaakbranche maar hij heeft het te druk gehad om deze mogelijkheid te onderzoeken. Dit laat volgens hem onverlet dat de situatie hoe dan ook dermate nijpend is dat hij geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen. De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft de hoogte van zijn inkomen in 2019 niet betwist. Hoewel de man heeft nagelaten de vrouw en de rechtbank volledig en onderbouwd met stukken te informeren over zijn huidige financiële situatie heeft hij wel aannemelijk gemaakt dat zijn inkomsten door de Corona crisis sinds 2020 drastisch zijn teruggelopen. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank van oordeel is dat de man wel enige draagkracht voor kinderalimentatie kan worden toegedicht. De rechtbank acht het aannemelijk dat de man op dit moment in staat moet zijn om in elk geval € 1.461,- per maand aan inkomen te genereren. Daarmee wordt zijn draagkracht volgens de toepasselijke draagkrachttabel uit het Rapport Alimentatienormen 2021 bepaald op € 65,- per maand voor twee kinderen. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat weliswaar de Tozo en Tonk uitkeringen tijdelijk zijn en de man er niet vanuit kan gaan dat dit uitkeringsniveau gehandhaafd blijft, maar daar staat tegenover dat de man een zorgplicht voor de kinderen heeft. Het niet aanvragen van een werkeloosheidsuitkering mag bijvoorbeeld niet ten nadele van de kinderen komen. Dit is aan te merken als verwijtbaar inkomensverlies. Ook kan van de man verwacht worden dat hij zich inspant om desnoods op andere wijze inkomen te genereren. Al met al vindt de rechtbank het redelijk om van de man te verlangen dat hij op dit moment een bedrag van € 65,- per maand aan de kosten van de kinderen bijdraagt, zijnde € 32,50 per kind per maand, zodat de rechtbank de kinderalimentatie op dit bedrag zal vaststellen. Met ingang van 1 januari 2022 zal de rechtbank de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen vaststellen op het door de vrouw verzochte bedrag van € 227,- per kind per maand. Dit geeft de man voldoende tijd om zijn inkomensniveau te herstellen -in dezelfde branches als voorheen en/of in een andere branche- en terug te brengen naar het niveau van voor de Corona crisis.
Cursussen binnenkort: |
|
Ontbinding op D-grond, geen outplacementRechtsvraagIs er een verplichting tot het toekennen van een outplacementtraject op grond van 7:683. Overwegingp grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat sprake is van een voldragen d-grond en dat de kantonrechter terecht op die grond het verzoek van [de werkgever] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] heeft toegewezen. Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 3 falen. Het hof zal dan ook het primaire verzoek van [de werknemer] tot veroordeling van [de werkgever] tot herstel van de arbeidsovereenkomst en zijn subsidiaire verzoek tot veroordeling van [de werkgever] tot betaling van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 3 BW afwijzen. Omdat het verzoek om een billijke vergoeding niet kan worden toegewezen, faalt ook grief 4. Het hof ziet onder deze omstandigheden evenmin aanleiding om aan [de werknemer] een bedrag van € 5.000,-- (exclusief btw) toe te kennen als vergoeding voor een outplacement traject, zoals [de werknemer] in het beroepschrift heeft verzocht. Nog daargelaten dat artikel 7:683 lid 3 BW daarvoor geen juridische grondslag biedt. Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Ontbinding op D-grond, geen outplacementRechtsvraagIs er een verplichting tot het toekennen van een outplacementtraject op grond van 7:683 OverwegingIs er een verplichting tot het toekennen van een outplacementtraject op grond van 7:683p grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat sprake is van een voldragen d-grond en dat de kantonrechter terecht op die grond het verzoek van [de werkgever] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] heeft toegewezen. Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 3 falen. Het hof zal dan ook het primaire verzoek van [de werknemer] tot veroordeling van [de werkgever] tot herstel van de arbeidsovereenkomst en zijn subsidiaire verzoek tot veroordeling van [de werkgever] tot betaling van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 3 BW afwijzen. Omdat het verzoek om een billijke vergoeding niet kan worden toegewezen, faalt ook grief 4. Het hof ziet onder deze omstandigheden evenmin aanleiding om aan [de werknemer] een bedrag van € 5.000,-- (exclusief btw) toe te kennen als vergoeding voor een outplacement traject, zoals [de werknemer] in het beroepschrift heeft verzocht. Nog daargelaten dat artikel 7:683 lid 3 BW daarvoor geen juridische grondslag biedt. |
|
Partneralimentatie als som ineensRechtsvraagKan partneralimentatie als som ineens worden opgelegd door de rechter? OverwegingDe vrouw verzoekt het hof primair om de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen in de vorm van een eenmalig bedrag van € 720.000,-. Naar het oordeel van het hof is niet uitgesloten dat de rechter die een uitkering tot levensonderhoud in de zin van artikel 1:156 lid 1 BW toekent dat doet in de vorm van een som ineens. Met het begrip ‘uitkering’ in deze bepaling zal vooral een periodieke uitkering zijn bedoeld, maar de tekst van deze bepaling sluit niet uit dat de uitkering ook als som ineens kan worden toegekend. De wet kent in artikel 4:35 BW ook een andere onderhoudsregeling waarin een som ineens kan worden toegekend. Ook de rechtsgeleerde literatuur sluit die mogelijkheid niet uit (Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/664 en S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:156 BW, aant. 2). Of toekenning van een uitkering in de vorm van een som ineens passend en geboden is zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Voor een dergelijke toekenning zou bijvoorbeeld aanleiding kunnen zijn in geval de draagkracht van een onderhoudsplichtige hoofdzakelijk is gebaseerd op de omvang van zijn vermogen en niet op periodieke inkomsten uit arbeid of een andere activiteit. Bij de vraag of uitkering in een som ineens passend en geboden is moet ook in aanmerking worden genomen dat een som ineens achteraf met toepassing van artikel 1:401 BW ingetrokken of gewijzigd kan worden. De rechter die een som ineens vaststelt zal dat heel goed moeten toelichten. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie en woonlastenRechtsvraagIs er aanleiding de kinderalimentatie te wijzigen nu de man door eigen keuze hogere woonlasten heeft gekregen? OverwegingNee. De man heeft zowel zijn vorige woning als zijn huidige woning zelf gefinancierd. De vorige woning was betaald uit dividend. Het hof heeft toen geoordeeld dat om die reden geen rekening zou worden gehouden met de forfaitaire woonlast. In plaats daarvan achtte het hof het redelijk om rekening te houden met een netto woonlast van € 200,-. Ten aanzien van de huidige woning heeft de man een andere keuze gemaakt en heeft hij de woning gefinancierd middels een lening van zijn BV. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij de woning makkelijk zelf kan betalen en dat de BV wederom voldoende liquide middelen bevat om de woning uit dividend te betalen maar dat hij uit fiscale overwegingen een andere keuze heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat het de man’s goed recht is om fiscale motieven te betrekken bij de financieringswijze van zijn woning. Dit is alleen niet zo als een dergelijke keuze ten koste gaat van zijn bijdrage in de kosten van [minderjarige 1]. Het betreft immers een vrijwillige keuze. Het is niet zo dat een vrijwillig gemaakte fiscale keuze leidt tot een wijziging van omstandigheden op grond waarvan zijn bijdrage naar beneden toe moet worden bijgesteld. Daar komt bij dat ook de eigenwoninglening een papieren constructie zou kunnen zijn. Indien er namelijk daadwerkelijk door de man op wordt afgelost, had het op zijn weg gelegen om nadat de vrouw de aflossingen had betwist, op zijn minst bankafschriften over te leggen waaruit deze aflossingen blijken. Dit nalaten komt voor zijn rekening en risico en in geen geval kan op deze grond geconcludeerd worden dat de beschikking van het hof van 25 september 2018 niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: schadevergoeding wegens door de officier te laat ingediend verzoekRechtsvraagIs er reden schadevergoeding toe te kennen nu de officier gelet op artikel 6:6 Wvggz te laat een verzoek om een opvolgende zorgmachtiging heeft ingediend, maar betrokkene niet zonder een titel in de accommodatie heeft verbleven? OverwegingOp 24 september 2020 is door de rechtbank Noord-Holland een zorgmachtiging verleend, die geldig was tot en met 24 maart 2021. Een verzoekschrift voor een aansluitende zorgmachtiging had daarom op grond van artikel 6:6 Wvggz uiterlijk op 24 februari moeten zijn ingediend. De officier van justitie heeft op 5 maart 2021 een verzoekschrift zorgmachtiging aansluitend op zorgmachtiging ingediend. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie het verzoek negen dagen te laat heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden. Dat verzoekster vanwege de door haar gestelde feiten en omstandigheden schade heeft geleden, is door de officier van justitie niet betwist. Verzoekster heeft daarom recht op schadevergoeding. De rechtbank houdt bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding rekening met de ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor verzoekster. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen onder meer de volgende situaties: a. opneming in een accommodatie zonder geldige titel; b. andere verplichte zorg zonder geldige titel; c. een termijnoverschrijding ingeval van rechtmatig gedwongen verblijf in een accommodatie; d. een termijnoverschrijding ingeval van verblijf buiten een accommodatie of op basis van een vrijwillig verblijf in een accommodatie. De hoogte van de schadevergoeding kan variëren al naar gelang de situatie die zich voordoet, waarbij tevens van belang kan zijn of de normschending op andere wijze is gecompenseerd, bijvoorbeeld door een evenredige verkorting van de termijn waarvoor een (aansluitende) zorgmachtiging is verleend of door instemming van betrokkene met een overschrijding van de termijn. In de hiervoor onder a genoemde situatie ligt het meer dan in de andere situaties voor de hand om aansluiting te zoeken bij de standaardbedragen die in het strafrecht worden toegekend voor ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Die situatie deed zich in dit geval echter niet voor en de rechtbank volgt verzoekster daarom niet in haar standpunt ten aanzien van de hoogte van de vergoeding. Verzoekster verbleef in de accommodatie op grond van een nog geldige zorgmachtiging. Niet gebleken is dat verzoekster heeft ingestemd met een overschrijding van de termijn of van een compensatie van de normschending op andere wijze. Onder die omstandigheden acht de rechtbank een vergoeding van € 10,- per dag billijk en de rechtbank zal daarom een vergoeding van in totaal € 90,- toekennen. |
|
Echtscheiding, naar Iraans recht verkregen bruidsgave en bewijsaanbodRechtsvraagHeeft het hof terecht het bewijsaanbod van de man gepasseerd waarmee hij wilde aantonen dat partijen al waren gescheiden en dat daarmee de bruidsgave al was betaald? OverwegingArt. 284 lid 1 Rv, dat op grond van art. 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de bepalingen van bewijsrecht ook gelden in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de man een bewijsaanbod heeft gedaan dat aan de eisen van art. 166 Rv voldoet (rov. 5.6). Daarvan uitgaand had het hof de man moeten toelaten tot dat bewijs. Een bewijsaanbod mag niet worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent de inhoud van de verklaring of de waarde die deze zal blijken te hebben. 2 De overweging van het hof dat de getuigenis van de zoon niet kan leiden tot een andere beslissing komt neer op een dergelijke prognose. Het onderdeel is derhalve gegrond. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie en verdiencapaciteitRechtsvraagDient er uitgegaan te worden van het werkelijke inkomen of van de verdiencapaciteit van de vader? OverwegingHet hof gaat er echter vanuit dat de vader een hoger inkomen uit dienstverband kon en kan genereren dan het inkomen zoals blijkt uit de financiële gegevens. In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat niet moet worden uitgegaan van het werkelijke inkomen van de vader, maar dat zijn draagkracht moet worden berekend op basis van zijn verdiencapaciteit. Gelet op zijn dringende onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen kon en kan van de vader verwacht worden dat hij zich maximaal inspant een zo hoog mogelijk inkomen te verwerven. Dit heeft hij naar het oordeel van het hof niet gedaan althans dit is onvoldoende gebleken noch aannemelijk geworden. Gezien de omvang van zijn huidige nieuwe dienstverband gaat het hof ervan uit dat de vader, in de gehele periode die aan het hof voorligt, in staat was en is tenminste 32 uur per week te werken. Hij heeft een tijd lang slechts 64 uur per maand gewerkt. De vader stelt wel dat hij een therapeutisch traject heeft doorlopen bij [naam] en dat hij daardoor maar een beperkt aantal uren kon werken, maar de vader heeft deze blote stelling niet of onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd. De vader heeft slechts een beperkt aantal sollicitatiebewijzen overgelegd en heeft ook anderszins niet inzichtelijk gemaakt waarom het hem niet lukte méér uren betaald werk te verrichten. Tevens neemt het hof daarbij in overweging dat de vader het gemotiveerde standpunt van de moeder dat rekening moet worden gehouden met zwarte inkomsten aan de zijde van de vader, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De vader heeft geen althans onvoldoende inzicht gegeven in de inkomsten of vergoedingen die hij (al dan niet in zijn eigen onderneming [onderneming]) als zanger/artiest, als dakdekker of anderszins heeft gegenereerd. Tot slot heeft de vader geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat, zoals hij stelt, zijn huidige partner de tabakswinkel op eigen naam en risico exploiteert en dat hij zelf geen kleding verkoopt (via social media), maar dat dit de handel van een goede vriend betreft. Al het voorgaande leidt ertoe dat het hof de verdiencapaciteit van de vader in de gehele periode die aan het hof voorligt schattenderwijs vaststelt op € 2.000,- bruto per maand. Het hof gaat daarbij uit van een werkweek van 32 uur, genoemd uurloon van € 12,50 bruto, te vermeerderen met vakantietoeslag, derhalve (32 x 12,50 x 52 : 12 =) € 1.724,- + 8% VT = € 1.872,- per maand en een zeker bedrag aan zwarte inkomsten c.q. inkomsten uit nevenactiviteiten. Rekening houdend met de arbeidskorting levert voornoemd bruto maandinkomen van € 2.000,- een netto besteedbaar inkomen op van € 1.766,- per maand per 1 april 2020. Cursussen binnenkort: |
|
Waarde van de mening van de minderjarige bij vaststellen zorgregelingRechtsvraagWat is de waarde van de mening van een veertienjarige bij het vaststellen van een zorgregeling als ouders daar geen overeenstemming over kunnen bereiken? OverwegingHet hof is daarom van oordeel dat er nu, in het noodzakelijke belang van [de minderjarige], een beslissing moet worden genomen. Nu de ouders het niet met elkaar eens lijken te kunnen worden ziet het hof aanleiding om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de wensen van [de minderjarige]. Het hof is het in beginsel eens met de stelling van de ouders dat een veertienjarig kind niet een bepalende rol kan hebben in de uitvoering van de omgang. Uit het gesprek dat met [de minderjarige] is gevoerd, is het hof echter gebleken dat [de minderjarige] een intelligente jongen is, die op overtuigende wijze en concreet heeft kunnen aangeven welke omgang hij wenst. De door [de minderjarige] in dat gesprek gedane uitspraak dat hij in de huidige situatie het gevoel heeft dat hij twee levens heeft, acht het hof schrijnend. Nu het hof de door [de minderjarige] gewenste omgangsregeling het meest in het belang van [de minderjarige] acht, zal het hof de regeling vaststellen, zoals hierna nader uitgewerkt. Het hof verwacht dat de ouders die regeling in het belang van [de minderjarige] gaan respecteren en naleven, maar ziet wel reden om de dwangsom ten aanzien van de reguliere omgangsregeling te handhaven. Cursussen binnenkort: |
|
Alimentatie voor 21-plusser gelet op ouderschapsplan en derdenbedingRechtsvraagDient de alimentatie voor een jongmeerderjarige van ouder dan 21 worden voortgezet gelet op hetgeen partijen hebben afgesproken in het ouderschapsplan? OverwegingOuders zijn verplicht om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun jongmeerderjarige kinderen die de leeftijd van éénentwintig jaren niet hebben bereikt. In aanvulling op de wettelijke onderhoudsplicht voor een kind tot eenentwintig jaar, kunnen ouders contractueel overeenkomen dat zij onderhoudsplichtig zijn voor hun meerderjarige kinderen nadat deze kinderen de leeftijd van eenentwintig hebben bereikt, op welke onderhoudsplicht het betreffende kind aanspraak kan maken als er in de overeenkomst tussen de ouders sprake is van een derdenbeding. (...) Tussen [verzoekster (voornaam)] en de vader is in geschil of de afspraak in het ouderschapsplan geciteerd onder 2.3. een derdenbeding inhoudt. Van een derdenbeding is sprake indien de overeenkomst voor een derde het recht schept een prestatie van een van de partijen te vorderen of op een andere wijze jegens een van hen een beroep te doen op de overeenkomst, indien de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde dit beding aanvaardt. Het ouderschapsplan is een overeenkomst tussen de vader en de moeder. De rechtbank moet daarom eerst beoordelen of [verzoekster (voornaam)] als derde een beroep kan doen op de onder 2.3. aangehaalde bepaling.
(...) De rechtbank leest de bepaling in het ouderschapsplan zo dat deze ertoe strekt dat de vader en de moeder zich jegens elkaar verbinden om ook na het eenentwintigste levensjaar van [verzoekster (voornaam)] naar vermogen bij te dragen in de financiële ondersteuning totdat zij haar opleiding heeft voltooid. Dit is op te maken uit de inhoud van de bepaling in combinatie met de verklaringen van de vader en de moeder. De vader heeft ter zitting toegelicht dat het de intentie was van de ouders om ervoor te zorgen dat [verzoekster (voornaam)] kon studeren. De moeder heeft in een e-mailbericht aan de advocaat van [verzoekster (voornaam)] laten weten dat bij het opstellen van het ouderschapsplan het de bedoeling was dat [verzoekster (voornaam)] na haar eenentwintigste verjaardag een studiebijdrage zou ontvangen van beide ouders als zij aantoonbaar zou studeren. Wat betreft de vraag of [verzoekster (voornaam)] rechtstreeks een aanspraak kan ontlenen aan wat de vader en de moeder in het ouderschapsplan zijn overeengekomen zijn alle omstandigheden van het geval van beslissende betekenis, waarbij die omstandigheden moeten worden gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Een ouderschapsplan waarin de ouders verplichtingen aangaan om gedurende jaren bij te dragen in de opvoeding en verzorging van hun dochter en in het verlengde daarvan afspreken om het financieel mogelijk te maken dat zij ook na haar eenentwintigste jaar zal kunnen studeren, strekt er in de regel toe dat er op termijn een rechtstreekse rechtsbetrekking tussen de dochter en ieder van de ouders tot stand komt. De vader en de moeder hebben in dit verband immers geen belang ten opzichte van elkaar, de afspraken zien op de belangen van de dochter. De moeder heeft in het e-mailbericht expliciet verklaard dat zij hoopt dat de vader de afspraken nakomt die bij het ouderschapsplan zijn gemaakt over de bijdrage aan [verzoekster (voornaam)] na haar eenentwintigste jaar. Om deze redenen concludeert de rechtbank dat de bepaling in het ouderschapsplan waarin de ouders van [verzoekster (voornaam)] de verplichting vastleggen om haar na haar eenentwintigste jaar een (studie-)bijdrage te blijven betalen zolang zij met redelijke resultaten en overleg met partijen met een beroepsopleiding bezig is of studeert, een derdenbeding inhoudt ten gunste van [verzoekster (voornaam)] . Cursussen binnenkort: |
|
COVID-19 en verdiencapaciteitRechtsvraagDient de onderhoudsbijdrage aan de jongmeerderjarige te worden gewijzigd wegens aangezien het bedrijf in de evenementenbranche van de vader sinds de coronacrisis geen omzet meer gegenereert? OverwegingBij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs te verwerven (de verdiencapaciteit). Tegen de gemotiveerde betwisting door de man heeft de jongmeerderjarige naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld en onderbouwd dat en vanaf wanneer en op welke manier de man zijn verdiencapaciteit had kunnen uitbreiden. De rechtbank neemt daarbij mee dat de maatregelen in verband met Covid-19 met ingrijpende gevolgen voor het inkomen van de man de afgelopen periode steeds zijn verlengd voor bepaalde periodes waardoor de man er niet op bedacht heeft hoeven zijn dat hij, mede gelet op zijn leeftijd van 63 (4 oktober jongstleden) en beperkte (nauwelijks) scholing en werkervaring, op een andere wijze inkomen zou kunnen en moeten gaan genereren; nog afgezien van de mogelijkheid of hij hierin binnen afzienbare tijd in het Covid-19 tijdsgewricht ook zou kunnen slagen. Tevens neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat de onderhoudsplicht op korte termijn afloopt, omdat de jongmeerderjarige op 18 augustus 2021 meerderjarig wordt. Dat betekent dat zelfs met de door de man geïnitieerde en benoemde mogelijkheid van omscholen, dat doorgaans enige tijd in beslag neemt, niet aannemelijk is dat hij nog vóór het einde van zijn onderhoudsplicht in staat zal zijn om via die weg substantieel inkomen te genereren en daarmee zijn draagkracht te verhogen. Cursussen binnenkort: |
|
Geen gezagsbeëindiging ook al ligt perspectief niet bij oudersRechtsvraagDient het gezag over een 17-jarige minderjarige te worden beëindigd gezien het perspectief dat niet bij de ouders ligt? OverwegingEen belangrijk argument dat door de Raad en JBRA wordt aangedragen is dat er, gelet op de aanvaardbare termijn, duidelijkheid moet komen voor de ouders en [minderjarige] over zijn toekomstperspectief en dat een gezagsbeëindiging deze duidelijkheid schept, nu terugplaatsing bij de ouders niet meer aan de orde is. De rechtbank is echter van oordeel dat in het licht van de vereisten die voortvloeien uit artikel 8 EVRM gezagsbeëindiging niet noodzakelijk is om de gewenste duidelijkheid over het toekomstperspectief van een minderjarige te bewerkstelligen. Naar het oordeel van de rechtbank moet het dragen van de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding niet zodanig worden uitgelegd dat de minderjarige daadwerkelijk weer bij de ouders komt wonen. Onder bepaalde omstandigheden kan die verantwoordelijkheid ook op afstand worden uitgeoefend. In een situatie waarin ouders instemmen met een uithuisplaatsing van een minderjarige in een residentiele instelling, zonder dat sprake is van nieuwe opvoeders voor de minderjarige, en ouders meewerken aan de plaatsing en de hulpverlening terwijl zij op afstand betrokken blijven in het leven van de minderjarige, dragen zij op juiste wijze hun verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun zoon. Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat een gezagsbeëindiging onder de huidige omstandigheden niet proportioneel is ten opzichte van het beoogde doel en daarmee niet voldoet aan art. 8 EVRM en niet in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank wijst het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de ouders dus af. Er loopt ten aanzien van [minderjarige] een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing en deze minder ingrijpende inbreuk op het gezinsleven volstaat in deze situatie. Cursussen binnenkort: |