VAKnieuws

Alimentatie jongmeerderjarige behandelen binnen echtscheidingsprocedure ouders

Nr: 25044 Hoge Raad der Nederlanden, 09-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:724 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 392 Rv; 822 lid 1 sub c Rv; 827 Rv; 1:395a BW; 1:408 BW

Rechtsvraag

Prejudiciële vraag: Kan in de echtscheidingsprocedure ook een beslissing worden genomen over de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van de jongmeerderjarige? 

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat zowel de bepaling voor het treffen van voorlopige voorzieningen in de echtscheiding (822 Rv) als de bepaling voor het treffen van nevenvoorzieningen in de echtscheiding (827 Rv) geen grond bieden voor een beslissing over de bijdrage van de ouders in de kosten van studie en levensonderhoud van de jongmeerderjarige.  De jongmeerderjarige heeft, anders dan de minderjarige, een eigen aanspraak op betaling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie vanaf het moment van meerderjarigheid (art. 1:408 lid 1 BW). De jongmeerderjarige die wenst dat de rechter een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie bepaalt, dient daar dan ook in beginsel zelf om te verzoeken. 

Een beslissing over een bijdrage aan de jongmeerderjarig kan ook niet gestoeld worden op de restcategorie in artikel 827 lid sub g Rv. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat deze bepaling ziet op verzoeken ter regeling van de echtscheiding. De onderhoudsverplichting jegens de jongmeerderjarige staat los van de echtscheiding.

De Hoge Raad overweegt dat dit er niet aan in de weg staat dat de rechter een door de jongmeerderjarige  op de voet van art. 1:395a BW gedaan verzoek  gelijktijdig behandelt met de echtscheidingsprocedure.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen grondslag voor opvragen familie- en jeugdprocedures

Nr: 25043 Hoge Raad der Nederlanden, 09-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:723 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 392 Rv; 29 Rv; 194 e.v. Rv, 290 Rv en 811 Rv; 15 AVG; 8 EVRM.

Rechtsvraag

Prejudiciële vraag: M oet een gerecht op verzoek inzage geven in of afschriften verstrekken van stukken uit dossier van afgesloten civiele familie- en jeugdprocedures, in het bijzonder afgesloten procedures waarin ten aanzien van de verzoeker kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat er geen wettelijke grondslag bestaat (ook niet naar analogie) voor het verstrekken van inzage in of afschrift van stukken door de gerechten uit het dossier van een afgesloten civiele procedure. Dit is anders voor zover het gaat om het verstrekken (door de griffier) van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen op grond van art. 29 lid 2 Rv en om het verstrekken (door het gerechtsbestuur) van inzage in en informatie over de door de gerechten verwerkte persoonsgegevens binnen de kaders van art. 15 AVG. 

Op grond van artikel 8 EVRM rust op de Staat een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen toegang kan verkrijgen tot alle relevante en passende informatie met betrekking tot die maatregelen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Met de inzageregeling van art. 7.3.10 Jeugdwet is in beginsel in een dergelijke procedure voorzien. Via die procedure kan de betrokkene dossiers opvragen bij de gecertificeerde instelling. Niet verzekerd is echter dat de betrokkene via die procedure steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen verkrijgen, zoals vereist door art. 8 EVRM. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort, gelet op de in dat verband te maken keuzes, die aan de wetgever zijn.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Two-party agreement internationale verhuizing

Nr: 25048 Gerechtshof Amsterdam, 01-05-2025 ECLI:NL:GHARL:2025:2680 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de vervangende toestemming om naar Engeland te verhuizen toegewezen?

Overweging

De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van het kind bij de moeder bepaald en aan de moeder vervangende toestemming verleend om met het kind naar Engeland te verhuizen. De vader is in hoger beroep gekomen van deze beslissing. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en oordeelt dat uit de two-party agreement die partijen in eerste aanleg bij de mediator hebben gesloten, al volgt dat de vader toestemming heeft gegeven voor de verhuizing naar Engeland in het geval de rechter zou oordelen dat het kind haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de moeder. Daarnaast neemt het hof in zijn oordeel mee dat niet is komen vast te staan dat de moeder van plan was zich in Nederland te vestigen, en dat de terugkeer naar Engeland door de moeder goed is doordacht en voorbereid, en dat het contact tussen de vader en het kind is gewaarborgd door de two-party agreement en tot op heden goed is verlopen

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kantonrechter kan bij gezamenlijke vereffening door erfgenamen anders bepalen

Nr: 25037 Hoge Raad der Nederlanden, 25-04-2025 ECLI:NL:HR:2025:662 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Erfrecht 4:209 BW; 4:198 BW.

Rechtsvraag

Kan de kantonrechter bepalen dat een beneficiair aanvaarde nalatenschap door slechts één van de erfgenamen wordt vereffend in plaats van door de erfgenamen tezamen? En kan de kantonrechter de vereffening opheffen als de boedelbeschrijving niet door de erfgenamen tezamen is gemaakt?

Overweging

De erfgenamen zijn broer en zus. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Op grond van artikel 4:195 lid 1 BW juncto 4:198 BW moeten zij de nalatenschap samen vereffenen. De zus heeft op grond van artikel 4:209 lid 1 BW de kantonrechter verzocht de vereffening op te heffen. Op het moment dat zij en de broer de nalatenschap beneficiair aanvaarden waren alle schulden van de nalatenschap al voldaan. Er resteert een gering bedrag. De zus heeft een boedelbeschrijving gemaakt. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft dit bekrachtigd.

De broer is in hoger beroep gegaan, en vervolgens in cassatie. Hij vindt dat de zus niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat de erfgenamen op grond van artikel 4:198 BW alles samen moeten doen, en dus ook alleen samen in rechte kunnen optreden. Volgens de broer voorziet artikel 4:198 BW niet in de mogelijkheid om te bepalen dat de nalatenschap door slechts een van de erfgenamen wordt vereffend.

De Hoge Raad overweegt dat de kantonrechter op grond van artikel 4:203 BW één persoon als vereffenaar kan benoemen. Daarnaast volgt uit 4:198 BW dat de erfgenamen samen moeten vereffenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. De wet noch de wetsgeschiedenis biedt een aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat ingeval van onenigheid tussen de vereffenaars alleen de weg van art. 4:203 BW openstaat. In zo’n geval kan de kantonrechter ook op de voet van art. 4:198 BW de werkzaamheden en bevoegdheden van de vereffenaars anders verdelen. De kantonrechter kan ook anders bepalen door een of meer van de vereffenaars te ontvangen in een verzoek dat volgens de hoofdregel door de vereffenaars tezamen had moeten worden ingediend. In dat geval moet ook ten aanzien van de overige vereffenaars recht worden gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. In een geval als hier aan de orde, waarin een van de vereffenaars een verzoek heeft gedaan tot opheffing van de vereffening, is de rechtspositie van de overige vereffenaars gewaarborgd doordat zij worden gehoord of behoorlijk opgeroepen (art. 4:209 lid 1 BW).

De broer vindt ook dat de boedelbeschrijving onbevoegd is gemaakt, omdat de zus die zonder hem heeft opgesteld. De broer vindt dat daarom het verzoek tot opheffing van de vereffening niet mocht worden toegewezen. Hierover oordeelt de Hoge Raad dat niet uit de wet volgt dat een verzoek tot opheffing van de vereffening pas toewijsbaar is nadat is voldaan aan de uit art. 4:211 lid 3 BW volgende verplichting van (een) vereffenaar(s) om een boedelbeschrijving te (doen) opmaken. Ook op andere wijze kan blijken dat opheffing is aangewezen. Daaruit volgt dat, indien wel een boedelbeschrijving is opgemaakt, maar in strijd met art. 4:198 BW niet door de vereffenaars tezamen, ook daaraan betekenis kan toekomen bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek tot opheffing van de vereffening. Voorts geldt ook ten aanzien van het opmaken van een boedelbeschrijving dat de kantonrechter kan bepalen dat de vereffenaars dat niet gezamenlijk hoeven te doen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen toestemming voor vakantie naar Egypte wegens angst moeder

Nr: 25041 Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:1097 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Mag de vader de kinderen een maand meenemen naar Egypte?

Overweging

Het hof oordeelt dat het nog te vroeg is om een vakantie naar Egypte met de vader toe te staan. De moeder is bang dat de vader de kinderen ontvoert, en dus niet meer zal terugbrengen. Hoewel de raad voor de kinderbescherming geen redenen ziet om er van uit te gaan dat dit een terechte angst is, acht het hof het niet in het belang van de kinderen om de verzochte vakantie toe te staan. De angst is namelijk zo overheersend aanwezig bij de moeder dat zij verminderd beschikbaar is voor de kinderen. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Hoger beroep tegen de echtscheiding

Nr: 25042 Gerechtshof Amsterdam, 22-04-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:1088 Jurisprudentie Rechtseenheid Echtscheiding 1:151 BW

Rechtsvraag

Is de vrouw ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing?

Overweging

Het hof oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak strekt het hoger beroep mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het rechtsmiddel van hoger beroep is echter niet gegeven om aan een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien (HR 4 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:BL8473, NJ 1999/535). Vaststaat dat de vrouw in eerste aanleg zelf ook om de echtscheiding heeft verzocht, Dat betekent dat zij in hoger beroep niet kan vragen dat toegewezen verzoek alsnog af te wijzen. Het hof zal de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de uitgesproken echtscheiding.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Privéinvesteringen in gezamenlijke woning voor de huwelijkssluiting

Nr: 25040 Gerechtshof Amsterdam, 22-04-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:1092 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Ex-samenwoners
6:203 BW; 6:212 BW; 6:2 BW; 1:94 BW; 150 Rv.

Rechtsvraag

Komt aan de man een vergoedingsrecht toe met betrekking tot de investeringen in de gemeenschappelijke woning die hij uit privégeld heeft gedaan voor het huwelijk, en tijdens het huwelijks?

Overweging

Partijen zijn gehuwd in de beperkte gemeenschap van goederen. Zij hebben voor de huwelijkssluiting samen een woning gekocht. De man wil vergoeding van de investeringen die hij voor het huwelijk en tijdens het huwelijk uit privévermogen stelt te hebben gedaan. 

Met betrekking tot de investeringen voor het huwelijk, overweegt het hof dat aan de hand van het algemeen verbintenissenrecht moet worden beoordeeld of de man recht heeft op een vergoeding. Het hof kan aan de hand van de door de man gestelde feiten niet vaststellen dat er sprake is geweest van een onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Dit verzoek wijst het hof af. 

Met betrekking tot de investeringen tijdens het huwelijk, overweegt het hof dat de man niet heeft aangetoond dat hij investeringen uit privévermogen heeft gedaan. Dat de bankrekening waarvan hij de investeringen heeft betaald, op zijn naam staat, betekent nog niet dat het geld op die bankrekening tot zijn privévermogen behoort. Ook dit verzoek wijst het hof af.

Lees verder
 

Aanvaardbare termijn

Nr: 25045 Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 15-04-2025 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang
Jeugdrecht
1:266 BW; 8 EVRM.

Rechtsvraag

Heeft de Nederlandse overheid te weinig gedaan om het kind te herenigen met moeder?

Overweging

Het kind is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst (2015). Al vier maanden na de uithuisplaatsing heeft de GI een perspectiefbesluit genomen, luidende dat het kind haar perspectief niet bij de moeder had. De reden hiervoor was dat de moeder niet wilde meewerken aan een plaatsing in een moeder-kind huis. Op het perspectiefbesluit volgde een verzoek tot gezagsbeëindiging, welke in eerste aanleg werd toegewezen en in hoger beroep werd bekrachtigd. Het kind was zich aan het hechten aan de pleegouders en de aanvaardbare termijn was verstreken.

De moeder heeft zich gewend tot het EHRM. Zij vindt dat er te weinig is gedaan om te onderzoeken of het kind terug geplaatst kon worden bij de moeder. 

Het EHRM oordeelt dat de GI en de Raad het doel van terugplaatsing te snel hebben opgegeven. Dat de moeder niet wilde meewerken aan een plaatsing in het moeder-kind huis, betekent nog niet dat er geen andere mogelijkheden waren om te onderzoeken of de moeder een veilige opvoedomgeving kon bieden aan het kind. Dit brengt het EHRM tot het oordeel dat in de procedure die heeft geleid tot de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder, onvoldoende gewicht is toegekend aan de bescherming van het gezinsleven van de moeder en het kind. Er is sprake van een schending van artikel 8 EVRM.

Het EHRM kent aan de moeder een immateriële schadevergoeding toe van € 20.000,- (belastingvrij). 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Proceskostenveroordeling

Nr: 25018 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-04-2025 ECLI:NL:GHARL:2025:731 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 237 Rv

Rechtsvraag

Kan appellant in de proceskosten worden veroordeeld omdat zij geen rechtens te respecteren belang had bij voortzetting van het hoger beroep?

Overweging

De moeder is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank over de voorlopige zorgregeling. Vlak voor de zitting bij het hof heeft de rechtbank een beschikking gewezen waarin een nieuwe definitieve zorgregeling is vastgelegd. De moeder heeft haar hoger beroep niet willen intrekken, waardoor de vader zich genoodzaakt voelde met advocaat ter zitting te verschijnen. Hij verzoekt de moeder in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen. 

Het hof oordeelt dat de moeder wel een rechtsgrond had om hoger beroep in te stellen. Dat laat onverlet dat de vader nodeloos kosten heeft moeten maken voor de zitting. Ter zitting is besproken dat de advocaat van de vader na bekend worden met de definitieve zorgregeling aan de advocaat van de moeder heeft gevraagd of het hoger beroep tegen de voorlopige zorgregeling werd ingetrokken. Dat werd het niet. Vervolgens heeft de advocaat van de moeder bij aanvang van de zitting bij het hof het hoger beroep alsnog ingetrokken. Het hof is van oordeel dat de moeder de proceskosten die de vader heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting aan de vader moet vergoeden. 

Lees verder
 

Belangenafweging huurrecht

Nr: 25033 Gerechtshof Amsterdam, 08-04-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:908 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 827 Rv; 7:266 lid 5 BW.

Rechtsvraag

Wie heeft meer belang bij het huurrecht van de voormalig echtelijke woning?

Overweging

De man en de vrouw willen allebei het huurrecht van de echtelijke woning. Beiden hebben te maken met gezondheidsproblemen, en weinig zicht op een andere woning. Het hof maakt een belangenafweging, en acht daarbij van doorslaggevend belang dat de zeventienjarige zoon van de vrouw (uit een eerdere relatie) samen met de vrouw in de echtelijke woning woont. De zoon is daar het grootste deel van zijn leven opgegroeid. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Religieuze echtscheiding

Nr: 25047 Gerechtshof Den Haag, 08-04-2025 ECLI:NL:GHDHA:2025:669 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Echtscheiding 6:162 BW; 8 EVRM; 12 EVRM.

Rechtsvraag

Handelt de man onrechtmatig door niet mee te werken aan de talaq-echtscheiding in Pakistan nadat in Nederland op verzoek van de vrouw de echtscheiding is uitgesproken?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in een arrest van 22 januari 1982 (NJ 1882/489) aanvaard dat de weigering van een man het nodige te doen om tot een religieuze echtscheiding te komen, onrechtmatig kan zijn wanneer deze weigering in strijd is met de zorgvuldigheid die de man in het maatschappelijk verkeer jegens de vrouw in acht behoort te nemen. Deze rechtspraak is inmiddels gecodificeerd in artikel 1:68 lid 2 BW en artikel 827 lid 1 sub e Rv.

De vrouw stelt dat de man de talaq in Pakistan heeft uitgesproken, maar dat hij weigert om mee te werken aan het finaliseren van de islamitische echtscheiding middels bekrachtiging van de talaq. De man betwist dit. De bewijslast rust op de vrouw. De vrouw heeft haar stelling onvoldoende aangetoond. Het hof is daarom van oordeel dat de man niet onrechtmatig handelt door niet mee te werken aan de bekrachtiging van de talaq.

Voor zover de vrouw zich, meer in het algemeen, erop beroept dat de man gehouden is om mee te werken aan beëindiging van het religieuze Pakistaans-Islamitische huwelijk door middel van de talaq, en de man zich erop beroept dat er al sprake is van een khula-echtscheiding (althans dat zij de echtscheiding door middel van een khula zelf kan bewerkstelligen), overweegt het hof nog het volgende. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat het huwelijk in Pakistan nog niet is ontbonden. Daarnaast is het huwelijk in Nederland op verzoek van de vrouw uitgesproken. De man heeft aangeboden in Pakistan mee te werken aan de beëindiging van het Pakistaans/islamitisch huwelijk middels de Khula. Die vorm van echtscheiding geschiedt op initiatief van de vrouw en heeft andere financiële gevolgen. De vrouw wil dat niet. Naar het oordeel van het hof kan in deze omstandigheden niet worden geconcludeerd dat de man jegens de vrouw onrechtmatig handelt door na zoveel jaren niet (meer) mee te werken aan de beëindiging van het religieuze huwelijk op de door de vrouw gewenste wijze, met alle financiële risico’s voor de man (betalen achterstallig levensonderhoud en bruidsgave) van dien. Ook om die redenen kan een vordering van de vrouw tot medewerking aan de talaq op grond van onrechtmatig handelen van de man niet worden toegewezen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling: draagplicht van de schulden waaronder de studieschuld

Nr: 25032 Gerechtshof Amsterdam, 08-04-2025 ECLI:NL:GHAMS:2025:910 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:100 BW; 1:94 BW

Rechtsvraag

Is de studieschuld verknocht? En is de stelling dat de vrouw niet op de hoogte was van de belastingschulden reden om van de gelijke draagplicht af te wijken?

Overweging

Partijen zijn in 2016 in gemeenschap van goederen gehuwd. Partijen hadden op de peildatum drie schulden: de DUO-studieschuld van de man, een belastingschuld wegens in 2021 te veel ontvangen zorgtoeslag en een belastingschuld wegens in 2022 te veel ontvangen kindgebondenbudget. De rechtbank heeft beslist dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de genoemde schulden. De vrouw is het daar niet mee eens.

De vrouw vindt dat de DUO-studieschuld verknocht is aan de man, omdat alleen hij er van heeft kunnen profiteren. Het hof oordeelt dat de studieschuld niet verknocht is aan de man.  De beantwoording van de vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijk karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 BW aan een van de echtgenoten is verknocht en dus op de voet van artikel 1:94 lid 5 BW niet in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR l5 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275). Daarvan zal slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn. De enkele stelling dat enkel de man heeft geprofiteerd van de DUO-schuld omdat hij een opleiding heeft kunnen volgen is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de studieschuld als verknocht aan te merken.

Daarnaast vindt de vrouw dat voor alledrie de schulden van de gelijke draagplicht moet worden afgeweken op grond van de redelijkheid en billijkheid. Zij was niet op de hoogte van de schulden en heeft van alledrie de schulden niet geprofiteerd. Daarover overweegt het hof dat bi j de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW). De vrouw besteedt in haar stelling geen enkele aandacht aan deze gezichtspunten. De belastingschulden zijn bovendien huwelijkse schulden. Uitgangspunt is dat de bedragen aan de gemeenschap ten goede zijn gekomen, nu het tegendeel – zo al relevant – wel gesteld maar niet gebleken is. Daarbij is niet van belang wie de aanvragen voor deze toeslagen heeft gedaan en op welke rekening de bedragen zijn gestort.

Lees verder