VAKnieuws

Erfrechtelijk verkregen Italiaanse onroerende zaken vallen in Nederlandse huwelijksgemeenschap

Nr: 17028 Hoge Raad der Nederlanden, 17-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:276 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht
IPR
1:94 BW

Rechtsvraag

Valt in Italië gelegen onroerende zaken die een echtgenoot krachtens Italiaans erfrecht heeft geërfd van een Italiaanse erflater die geen testament met uitsluitingsclausule heeft gemaakt, in de Nederlandse wettelijke gemeenschap van goederen waarin de verkrijgende echtgenoot is gehuwd?

Overweging

Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.

 

Terecht heeft het hof voor de bepaling van de omvang van die gemeenschap art. 1:94 lid 1 (oud) BW (thans art. 1:94 lid 2 BW) tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft het hof terecht onderzocht of toepassing van die bepaling met betrekking tot de Italiaanse onroerende zaken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van die zaken door de vrouw Italiaans recht van toepassing is, dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht. In dat verband is onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die voor het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen. 

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Motivering terugbetalingsverplichting bij verlaging partneralimentatie met terugwerkende kracht

Nr: 17029 Hoge Raad der Nederlanden, 17-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:270 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het had behoren te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd?

Overweging

Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te onderzoeken in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (zie HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365).

Het hof heeft in de bestreden beschikking niet kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en de (financiële) omstandigheden van de vrouw die het hof tot uitgangspunt heeft genomen, onvoldoende gemotiveerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

81 RO: verrekening te veel betaalde partneralimentatie

Nr: 17032 Hoge Raad der Nederlanden, 17-02-2017 ECLI:NL:PHR:2016:1336 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht toewijsbaar geacht het verzoek van de man om te bepalen dat hij de door hem aan de vrouw te veel betaalde partneralimentatie mag verrekenen met toekomstige alimentatiebedragen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja, het oordeel van het hof dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd dat zij de teveel betaalde partneralimentatie zal terugbetalen, is niet onbegrijpelijk. Voor dat oordeel neemt het hof in aanmerking het feit dat de vrouw vanaf 24 maart 2014 rekening heeft kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat eventueel teveel ontvangen partneralimentatie terugbetaald zou dienen te worden en verder ook de financiële positie van de vrouw. Het hof heeft naast het jaarloon van de vrouw van € 39.549,- in 2014 ook vermeld het eigen vermogen van de vrouw van € 222.054,- met de inkomsten daaruit en de kortingen die de vrouw geniet. Beide genoemde omstandigheden maken reeds voldoende duidelijk dat en waarom het hof heeft kunnen concluderen tot de gerechtvaardigdheid van de verrekening van de te veel ontvangen partneralimentatie.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: bevoegdheid Nederlandse rechter en locatie hoofdvestiging

Nr: 17035 Hoge Raad der Nederlanden, 17-02-2017 ECLI:NL:PHR:2016:1332 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsprocesrecht 81 RO, 18 EEX-Verordening

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is kennis te nemen van de arbeidsrechtelijke vordering van de in Kroatië wonende eiseres jegens de Zwitserse rechtspersoon Atlanship, waarvan partijen van mening verschillen of de hoofdvestiging in Nederland dan wel in Zwitserland ligt?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: In het geval dat de verweerder (in dit geval de werkgever) zijn woonplaats heeft in Zwitserland, past de Nederlandse rechter voor de vaststelling van zijn internationale bevoegdheid de bepalingen van het EVEX II toe en niet die van de EEX-Verordening. In beide instrumenten wordt de woonplaats van vennootschappen en rechtspersonen op dezelfde manier bepaald. Voor de toepassing van zowel het EVEX II als de EEX-Verordening hebben vennootschappen en rechtspersonen woonplaats op de plaats van (a) hun statutaire zetel, of (b) hun hoofdbestuur, of (c) hun hoofdvestiging (zie art. 60 lid 1 EEX-Verordening en art. 60 lid 1 EVEX II).

Het hof heeft terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de hoofdvestiging van een rechtspersoon voor rechtsmachtdoeleinden zich bevindt op de plaats van het centrum van haar bedrijfsactiviteiten. Voorts heeft het hof, eveneens terecht, overwogen dat die plaats moet worden vastgesteld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval; het gaat dus om een feitelijk criterium. De lokalisatie van het centrum van de bedrijfsactiviteiten van een vennootschap zal moeten geschieden aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval die door partijen in het geding zijn gebracht. De weging van die feiten en omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter, terwijl zijn oordeel daarover in cassatie slechts beperkt – op begrijpelijkheid – kan worden getoetst. 

Lees verder
 

80a RO: aard van de motiveringsplicht bij limitering partneralimentatie

Nr: 17033 Hoge Raad der Nederlanden, 10-02-2017 ECLI:NL:PHR:2016:1338 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Procesrecht
81 RO, 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd omdat op de man een verzwaarde stelplicht rust en op het hof een verzwaarde motiveringsplicht vanwege het ingrijpende karakter van de beslissing tot limitering?

Overweging

HR: verklaring tot niet-ontvankelijkheid van het beroep op grond van art. 80a RO.

A-G: Het hof heeft niet miskend dat er op de man een verzwaarde stelplicht rust. Het hof heeft in lijn met vaste rechtspraak overwogen dat in verband met de ingrijpende gevolgen van limitering hoge eisen dienen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen (vgl. onder meer HR 18 april 1997, NJ 1997, 571). Vervolgens heeft het hof de omstandigheden opgesomd die limitering volgens het hof rechtvaardigen en daarmee aan zijn verzwaarde motiveringsplicht voldaan. Hierop stuit het onderdeel af.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: mate van eenduidigheid van diagnose / verhouding tot art. 60

Nr: 17034 Hoge Raad der Nederlanden, 10-02-2017 ECLI:NL:PHR:2016:1400 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 60 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank betrokkene van zijn vrijheid mogen benemen nu er geen eenduidige diagnose is gesteld (stemmingsstoornissen volgens de geneeskundige verklaring, en vermoedelijk dementie door de behandelend psychiater)?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De nationale wet noch de rechtspraak over art. 5, lid 1 onder e, EVRM stelt de eis dat ook de medisch-psychiatrische classificatie (DSM-classificatie) van de stoornis eenduidig wordt vastgesteld. Het is dus mogelijk dat de psychiaters die de patiënt hebben onderzocht het erover eens zijn dát de patiënt aan een stoornis van de geestvermogens lijdt die betrokkene gevaar doet veroorzaken, maar onderling van mening verschillen over de juiste diagnose. Dat meningsverschil is van belang voor de wijze waarop de patiënt behandeld zal worden, maar is niet noodzakelijk van invloed op het antwoord op de vraag of de patiënt aan een stoornis lijdt en deze stoornis hem gevaar doet veroorzaken.

Indien de rechtbank constateert dat de behandelende psychiater inmiddels tot een andere diagnose is gekomen (in dit geval: tot de voorlopige diagnose ‘dementie’, met dien verstande dat een daarop gericht MRI-onderzoek nog moet plaatsvinden), wil dat geenszins zeggen dat het op de geneeskundige verklaring gebaseerde oordeel van de rechtbank dat sprake is van een stoornis van de geestvermogens die de betrokkene gevaar doet veroorzaken, innerlijk tegenstrijdig is.

(zie voor verhouding met art. 60 Wet Bopz onderdelen 2.11 en 2.12 van de Conclusie)

Lees verder
 

81 RO: kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding

Nr: 17036 Hoge Raad der Nederlanden, 10-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:217 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 81 RO, 7:680 BW, 7:681 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat bij de beoordeling van een op kennelijk onredelijk ontslag gegronde vordering eerst aan de hand van de in onderling verband beschouwde omstandigheden en naar de gewone bewijsregels moet worden vastgesteld dát sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, voordat kan worden toegekomen aan de vraag welke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend? 

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De vaststelling dat in de onderhavige zaak sprake is van kennelijk onredelijk ontslag moet inderdaad eerst plaatsvinden, voordat kan worden toegekomen aan de vraag welke schadevergoeding aan de werknemer wordt toegeken d . Het hof heeft dat ook gedaan door zich af te vragen of het gegeven ontslag wel kennelijk onredelijk kan worden genoemd.

Het hof had na uitvoerig onderzoek vastgesteld dat geen van de vier opgevoerde redenen voor ontslag op staande voet stand hielden, zodat die redenen juridisch als ‘vals’ kwalificeren, hetgeen een vorm van kennelijk onredelijk ontslag oplevert. De op zich juiste premisse van het onderdeel dat de werknemer stelplicht heeft en bewijslast draagt van de kennelijke onredelijkheid van zijn ontslag, was hier om het anders te zeggen een gepasseerd station; voor hem viel niets meer te stellen of te bewijzen, nu al rechtens vaststond dat sprake was van valse redenen en dus van kennelijke onredelijkheid van het gegeven ontslag (geen van de opgegeven redenen konden de rechterlijke toets doorstaan). 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Plicht tot afleggen rekening en verantwoording in eenvoudige huwelijksgemeenschap

Nr: 17020 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:156 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
1:138 lid 1 BW; 3:173 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de echtgenoten geen rekening en verantwoording aan elkaar schuldig zijn over het door hen gevoerde beheer ten aanzien van het vermogen binnen de eenvoudige gemeenschap?

Overweging

Ja, anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, brengt de omstandigheid dat degenen die deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap met elkaar zijn gehuwd, niet mee dat art. 3:173 BW toepassing mist. In dat verband is het volgende van belang.

 

Volgens art. 1:90 lid 1 BW is een echtgenoot bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen en, volgens de regels van art. 1:97 BW, tot het bestuur van goederen van een huwelijksgemeenschap. Hij hoeft ter zake van dat bestuur geen rekening en verantwoording af te leggen aan de andere echtgenoot (art. 1:138 lid 1 BW en HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6790, NJ 1972/338). Dat geldt ten aanzien van het bestuur over de eigen goederen ook indien sprake is van huwelijkse voorwaarden die een verrekenbeding bevatten. Art. 1:133 (oud) BW bepaalde voor het wettelijk deelgenootschap in gelijke zin. Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot en deze laatste, zijn echter de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard van de goederen (art. 1:90 lid 3 BW). Indien een echtgenoot het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, is deze laatste dan ook in beginsel gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bestuur (art. 1:90 lid 3 BW in verbinding met art. 7:403 lid 2 BW). Hij kan wegens nalatigheid bij dat bestuur aansprakelijk zijn overeenkomstig de bepalingen omtrent opdracht dan wel, in geval van onrechtmatig bestuur, op grond van onrechtmatige daad (vgl. Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Aanpassing BW 1991, p. 41). Gelet op het voorgaande kan in zoverre ook binnen het huwelijk sprake zijn van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording en schadeplichtigheid. De aard van de tussen de echtgenoten bestaande rechtsverhouding verzet zich dus niet ertegen dat op grond van art. 3:173 BW van een echtgenoot die mede voor de andere echtgenoot beheer heeft gevoerd over (diens aandeel in) het vermogen in een eenvoudige gemeenschap, rekening en verantwoording wordt gevorderd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling draagkracht onderhoudsplicht bij kinderen in verschillende landen

Nr: 17021 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:157 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:397 BW en art. 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof heeft art. 1:397 BW en art. 1:404 BW miskend door de beschikbare draagkracht van de man gelijkelijk te verdelen over de drie (later vier) kinderen van de man?

Overweging

Indien sprake is van kinderen in verschillende landen, kan ook een verschil in kosten van levensonderhoud tussen die landen van belang zijn voor het bepalen van de behoefte van de kinderen. Voor de beantwoording van de vraag welk deel van de draagkracht van de man beschikbaar is voor de kinderen uit zijn eerste relatie, is derhalve van belang of de kinderen uit zijn tweede relatie een lagere behoefte hebben dan de kinderen uit zijn eerste relatie en of de nieuwe partner van de man een eigen inkomen heeft, zodat zij dient bij te dragen aan de behoefte van haar kinderen uit haar relatie met de man. Nu het hof heeft geoordeeld dat de draagkracht van de man gelijkelijk over de drie (later vier) kinderen moet worden verdeeld, zonder op de stellingen van de vrouw in te gaan, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen slagen derhalve.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Miskenning bewijsvermoeden inzake afwikkeling niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding

Nr: 17022 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:161 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:141 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de regel van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW miskend voor zover het tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de man is om aan te tonen dat de waarde van de woning is ontstaan uit te verrekenen inkomsten?

Overweging

Ja. Art. 1:141 lid 3 BW bepaalt dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht, het dan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Tot uitgangspunt moet worden genomen dat de man in het kader van de subsidiaire grondslag van zijn vordering een beroep heeft gedaan op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, geen van partijen zich heeft beroepen op de daarin vervatte uitzondering en het hof niet heeft overwogen aanleiding te zien voor toepassing van die uitzondering. Bij die stand van zaken was het aan de vrouw om te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen op de voet van de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. Daarmee strookt niet de beslissing van het hof dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen.

Lees verder
 

Verdeling nalatenschap en gezag van gewijsde eerdere uitspraken

Nr: 17023 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:135 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht
Procesrecht
236 Rv, 4:9 BW

Rechtsvraag

Diende het hof, overeenkomstig het gezag van gewijsde van eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof, ervan uit te gaan dat eisers ieder voor één derde in de nalatenschap waren gerechtigd en dat er derhalve een rechtsgrond bestond voor hun vorderingen?

Overweging

Ja, de klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat aan de beslissingen die zijn vervat in de genoemde uitspraken van rechtbank en gerechtshof ‘s-Hertogenbosch gezag van gewijsde toekomt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat eisers zich in de onderhavige procedure op dat gezag van gewijsde hebben beroepen met betrekking tot de beslissing dat zij mede-erfgenaam zijn. Het hof heeft dan ook in strijd met art. 236 Rv gehandeld door te oordelen dat eisers niet (meer) deelgenoten in de nalatenschap van erflaatster zijn. Aan het gezag van gewijsde van voormelde uitspraken kan niet afdoen dat is gebleken dat eisers voorafgaand aan die uitspraken hun aandeel in de nalatenschap hadden verworpen. De klaagt slaagt.

Lees verder
 

Bij beroep in cassatie van minderjarige inzake benoeming curator advocaat verplicht

Nr: 17024 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:158 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht
Jeugdrecht
80a RO, 1:250 BW

Rechtsvraag

Kan een minderjarige beroep in cassatie instellen tegen een rechterlijke beslissing waarin een (informeel) verzoek om benoeming van een bijzondere curator niet is ingewilligd, dat zonder advocaat bij de Hoge Raad als procesvertegenwoordiger doen?

Overweging

Nee. De beslissing van HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409, NJ 2015/293, rov. 3.4.5, derde alinea, houdt niet in dat een minderjarige bij een verzoek als bedoeld in art. 1:250 BW zonder de wettelijk verplichte rechtsbijstand van een advocaat een rechtsmiddel kan aanwenden, maar uitsluitend dat de minderjarige dit kan zonder vertegenwoordigd te worden door een wettelijk vertegenwoordiger (ouder of voogd) .

Lees verder