VAKnieuws

Bopz: geen machtiging voortgezet verblijf mogelijk als betrokkene niet verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis

Nr: 18006 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3254 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 1, 18 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte de verzochte machtiging verleend, nu een machtiging tot voortgezet verblijf slechts kan worden verleend als de betrokkene op grond van een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis, en de locatie waar betrokkene verblijft niet aangemerkt wordt als een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz?

Overweging

Ja. Art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz bepaalt, voor zover in cassatie van belang, dat voor de toepassing van de Wet Bopz onder een psychiatrisch ziekenhuis moet worden verstaan een door de minister als psychiatrisch ziekenhuis aangemerkte zorginstelling. Op grond van art. 1 lid 1 van de Regeling Aanmerking Psychiatrisch Ziekenhuis Bopz van 11 januari 1994 (Stcrt. 1994, 12) worden als psychiatrisch ziekenhuis in de hiervoor bedoelde zin aangemerkt de zorginstellingen en afdelingen van zorginstellingen, opgenomen in Bijlage 1 bij deze regeling. Die bijlage, zoals laatstelijk gepubliceerd in de Staatscourant van 23 mei 2012, nr. 9954, blz. 5, vermeldt Mondriaan Zorggroep te Heerlen als algemeen psychiatrisch ziekenhuis. Blijkens de mededeling van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de Staatscourant van 11 augustus 2017, nr. 45788, is een aanmerking als psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz, op 2 augustus 2017 verleend aan “Mondriaan te Heerlen, voor de locatie Wijerode (…) te Heerlen.” Nu niet is gebleken dat aan deze locatie voor 2 augustus 2017 een zodanige aanmerking is verleend, moet ervan worden uitgegaan dat betrokkene ten tijde van de beschikking van 19 juni 2017 niet verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de wet. Een dergelijk verblijf is echter op grond van art. 18 lid 1 Wet Bopz vereist voor de verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als in die bepaling bedoeld (vgl. HR 26 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4776). 

Lees verder
 

Bopz: geen aandacht besteed aan verweer inzake actualiteit geneeskundige verklaring

Nr: 18007 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3251 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 5 Wet Bopz

Rechtsvraag

Is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het verweer dat de geneeskundige verklaring verouderd is?

Overweging

Ja. Art. 5 lid 1 Wet Bopz houdt onder meer in dat de betrokkene ‘kort tevoren’ moet zijn onderzocht en dat de geneeskundige verklaring inzicht verschaft in de actuele situatie van de betrokkene. De rechter dient derhalve te oordelen op basis van de feiten en omstandigheden die zich voordoen ten tijde van zijn beslissing (vgl. HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346). Nu de rechtbank in haar beschikking geen aandacht heeft besteed aan het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde verweer en de daar bedoelde feiten en omstandigheden, is onderdeel 1.2 gegrond. 

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Geen verplichte voorziening voor periode tussen ontbinding en herstel van arbeidsovereenkomst

Nr: 18010 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3241 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding
Arbeidsovereenkomstenrecht
WWZ
7:682 lid 6 BW, 7:683 lid 4 BW

Rechtsvraag

Blijkt uit de formulering van art. 7:682 lid 6 BW dat een rechter verplicht is een voorziening voor de periode tussen de ontbindingsdatum en de datum van herstel van het dienstverband te treffen en dat deze verplichting enkel achterwege kan blijven op grond van de redelijkheid en billijkheid?

Overweging

Nee. Op grond van art. 7:683 lid 4 BW is bij een veroordeling tot herstel van de dienstbetrekking art. 7:682 lid 6 BW van overeenkomstige toepassing. Volgens art. 7:682 lid 6 BW bepaalt de rechter met ingang van welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en treft hij voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. De parlementaire geschiedenis van deze bepaling bevat zowel passages waarin wordt opgemerkt dat de rechter die de arbeidsovereenkomst herstelt voor een eventuele tussenliggende periode “voorzieningen [zal] moeten treffen” (bijv. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 119-120) als passages waarin staat dat de rechter een dergelijke voorziening “kan (…) treffen” (bijv. Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, E, p. 17). Wanneer echter de parlementaire stukken in samenhang worden bezien, blijkt dat de wetgever het aan de rechter heeft willen overlaten om te beoordelen welke voorziening in welk geval nodig is, en dat daarbij geen afwijking is beoogd van het voorheen geldende recht, waarin in art. 7:682 lid 2 (oud) BW was bepaald dat de rechter bij een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst voorzieningen “kan (…) treffen” (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.15). Steun aan die lezing biedt dat de uitdrukking ‘voorzieningen treffen’ inhoudelijk onbepaald is, en dat ook het bepalen dat over de periode van onderbreking geen, of slechts een minimale, betaling behoeft te worden verricht, kan worden beschouwd als een beslissing omtrent het treffen van een voorziening.

Art. 7:682 lid 6 BW moet in het licht van het voorgaande aldus worden begrepen, dat de rechter bij herstel van de arbeidsovereenkomst, als daarbij een periode van onderbreking van die overeenkomst optreedt, moet beslissen of daarvoor een voorziening moet worden getroffen, en, zo ja, welke voorziening. Daarbij geldt, anders dan het middel verdedigt, niet dat de rechter het treffen van een voorziening alleen achterwege mag laten als het wel treffen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Ingangsdatum verschuldigde rente bij schadevergoeding wegens kennelijke onredelijke opzegging arbeidsovereenkomst

Nr: 18011 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3232 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:681 BW, 6:119 BW, 6:83 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van het tijdstip dat de schadevergoeding wegens de kennelijk onredelijke opzegging opeisbaar wordt, derhalve met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst tussen SRL en eiser/voormalig werknemer als gevolg van het ontslag op staande voet is geëindigd, en niet zoals het hof heeft bepaald vanaf de datum van de inleidende dagvaarding?

Overweging

Bij beantwoording van de vraag vanaf welk tijdstip de wettelijke rente verschuldigd is over de schadevergoeding op grond van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:681 (oud) BW, moet worden aangesloten bij het bepaalde in art. 6:119 BW in verbinding met art. 6:83, aanhef en onder b, BW. 
Dat betekent dat de wettelijke rente verschuldigd wordt met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst als gevolg van deze opzegging eindigt (HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9995, NJ 2008/589, rov. 3.3.2). Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de rente over het bedrag van de schadevergoeding verschuldigd is vanaf 10 oktober 2012, de datum van de dagvaarding. Onderdeel 3 slaagt.

(...) De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het door onderdeel 3 van het middel in het principale beroep bestreden gedeelte van het dictum van het arrest van het hof te vernietigen en SRL te veroordelen om over de schadevergoeding van € 250.000,-- (bruto) de wettelijke rente aan eiser te betalen vanaf 29 juni 2010 tot aan de dag van voldoening. SRL heeft de onjuistheid in het dictum van het arrest van het hof niet uitgelokt, noch in cassatie verdedigd. De Hoge Raad zal, nu reservering van de proceskosten niet in aanmerking komt, de proceskosten van het principale cassatieberoep compenseren.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

81 RO: invloed fiscale nettoregeling Sint Maarten op salaris en grenzen rechtsstrijd

Nr: 18012 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3257 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsprocesrecht
Algemeen
81 RO, 128 Rv-Sint Maarten

Rechtsvraag

Is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door SMMC te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens schending van een (inspannings)verplichting om verweerster daadwerkelijk te laten profiteren van de expatregeling?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Hoewel verweerster niet expliciet heeft gesteld dat zij ten gevolge van de tekortkoming van SMMC schade heeft geleden waarvan zij vergoeding vordert, is het niet onbegrijpelijk dat het hof de stellingen en de vordering van verweerster, in samenhang bezien, op die wijze heeft uitgelegd en het gevorderde verschil heeft aangemerkt als schade ten gevolge van het tekortschieten van SMMC in de op haar rustende inspanningsverplichting. Het gevorderde verschil tussen het nettosalaris dat zij maandelijks heeft ontvangen en het nettosalaris dat zij zou hebben ontvangen als met ingang van 1 september 2011 de expatregeling was toegepast op het nettoloon strekt onmiskenbaar ertoe dat verweerster in de financiële positie wordt gebracht waarin zij zou hebben verkeerd wanneer SMMC wél de benodigde voortvarende stappen had ondernomen. 

Nu het hof m.i. een begrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het standpunt van verweerster, is SMMC niet geschaad in haar recht om zich naar behoren te kunnen verdedigen. Op deze uitleg had SMMC immers bedacht moeten zijn.

Lees verder
 

Onvoldoende ondertekening geneeskundige verklaring voor verzoek machtiging voortgezet verblijf

Nr: 17242 Hoge Raad der Nederlanden, 08-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3101 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 16 Wet Bopz

Rechtsvraag

Is het voldoende dat een geneeskundige verklaring ten behoeve van een verzoek machtiging voortgezet verblijf is ondertekend door een waarnemend Bopz-arts?

Overweging

In het onderhavige geval is de geneeskundige verklaring opgesteld door een arts, die de verklaring op de voor de geneesheer-directeur bestemde plaats heeft ondertekend als “waarnemend Bopz-arts Cicero zorggroep”. Gelet op de zojuist weergegeven uitspraak van de Hoge Raad geeft het oordeel van de rechtbank - “De enkele stelling dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur (…), is onvoldoende voor de conclusie dat de geneeskundige verklaring in dit geval niet mag worden gebruikt.” - blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de HR-uitspraak van 1 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4428, NJ 2000/191, blijkt immers dat de in art. 16 lid 1 Wet Bopz bedoelde geneeskundige verklaring moet zijn ondertekend door de (waarnemend) geneesheer-directeur. Indien de rechtbank, gezien het vervolg van haar overweging, ervan is uitgegaan dat de arts in dit geval optrad als waarnemend geneesheer-directeur, is haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. Noch uit de bestreden beschikking, noch uit de overige stukken van het geding valt af te leiden dat de arts in dit geval kan worden aangemerkt als waarnemend geneesheer-directeur als bedoeld in de hiervoor weergegeven uitspraak van de Hoge Raad. Het onderdeel is dus gegrond.

Lees verder
 

81 RO: geen arbeidsovereenkomst van rechtswege uit cao

Nr: 17247 Hoge Raad der Nederlanden, 08-12-2017 ECLI:NL:PHR:2017:1222 Jurisprudentie Geschilbeslechting CAO-Recht 81 RO, 7:610 BW, 3:33 BW, 6:217 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte overwogen dat voor het aangaan van de door de cao voorgeschreven arbeidsovereenkomst wilsovereenstemming tussen partijen nodig is en dat een arbeidsovereenkomst niet louter op basis van het bepaalde in de cao kan ontstaan? 

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De tekst van art. 6.2 aanhef en sub b van de cao voor het Kappersbedrijf spreekt over het sluiten door de werkgever van een arbeidsovereenkomst met de leerling. Ik kan dat niets anders begrijpen dan dat er niet van rechtswege een arbeidsovereenkomst bestaat, maar op de werkgever de verplichting rust om met de leerling een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Er is dus nog overeenstemming over de te sluiten arbeidsovereenkomst vereist. Hierop duidt ook de bepaling sub b dat alle bepalingen in individuele arbeidsovereenkomsten die van daarvoor genoemde twee punten afwijken nietig zijn. Dat duidt er mijns inziens op dat er nog overeenstemming nodig is over de af te sluiten arbeidsovereenkomst met uitzondering van de beide onder b genoemde punten 9. Uiteraard kan de leerling bij het uitblijven van een arbeidsovereenkomst in rechte wel nakoming van verplichting tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst vorderen. Daarnaast zijn verder in de cao geen aanknopingspunten te vinden die pleiten voor een andere uitleg. De tekst van de cao biedt voor de uitleg die verzoekster daaraan wenst te geven dan ook geen grondslag en miskent bovendien dat voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst de algemene regels uit het BW gelden, ik verwijs naar art. 3:33 t/m 35 BW (wilsovereenstemming) en art. 6:217 BW (aanbod en aanvaarding).

Lees verder
 

81 RO: voldaan aan motiveringseis voor ontzegging omgang

Nr: 17232 Hoge Raad der Nederlanden, 24-11-2017 ECLI:NL:PHR:2017:1207 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang

Rechtsvraag

Heeft het hof de zware motiveringseis voor ontzegging van omgang miskend?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft in rov. 2.3 op basis van het verslag van de bijzondere curator vastgesteld dat als gevolg van het huidige verzoek van de man om contact het gevoel van de dochter dat zij niet veilig is, versterkt is en dat de dochter volhardt in haar mening dat zij geen contact wenst met de man. Ook heeft het hof in aanmerking genomen dat volgens de bijzondere curator de verzoeken tot contactherstel de ontwikkeling van de dochter naar volwassenheid verstoren, omdat de dochter daardoor weer wordt geconfronteerd met de herinneringen, trauma’s en de last die zij voelt van het geheimhouden van het verleden. Het hof noteert dat het advies van de bijzondere curator inhoudt dat het in het belang van de dochter is dat zij de ruimte krijgt haar eigen leven op te bouwen en een stabiele en veilige woon- en leefsituatie te hebben. In rov. 2.4 heeft het hof vastgesteld dat voldoende duidelijk is dat de dochter zelf een herstel van het contact met de vader afwijst. Ten tijde van de beschikking van het hof was de dochter veertien jaar oud. Gezien deze vaststellingen, is geenszins onbegrijpelijk hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen dat het belang van de dochter zich verzet tegen nader onderzoek en het verder aanhouden van de zaak. De inhoud van de brief van 28 oktober 2016, waarvan het hof kennis heeft genomen (zie rov. 1.2), verplichtte het hof niet tot het geven van een uitgebreidere motivering. 

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Geldingsduur melding betalingsonmacht voor deelneming bedrijfstakpensioenfonds

Nr: 17238 Hoge Raad der Nederlanden, 24-11-2017 ECLI:NL:HR:2017:3019 Jurisprudentie Rechtseenheid Algemeen 23 Wet bpf 2000

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat een melding van betalingsonmacht geen betrekking kan hebben op toekomstige premieverplichtingen inzake deelneming aan een bedrijfspensioenfonds?

Overweging

Indien een melding van betalingsonmacht op de voet van art. 23 lid 2 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 is gedaan, behoeft niet opnieuw een zodanige melding te worden gedaan zolang nog sprake is van een betalingsachterstand, tenzij het bedrijfstakpensioenfonds de betalingsplichtige na ontvangst van een betaling schriftelijk doet weten de betalingsonmacht niet langer aanwezig te achten. Zie in vergelijkbare zin HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6635, NJ 2007/164 voor de toepassing van art. 36 lid 2 Invorderingswet 1990.

Lees verder
 

Kinderalimentatie: onduidelijkheid over ingangsdatum

Nr: 17231 Hoge Raad der Nederlanden, 17-11-2017 ECLI:NL:HR:2017:2897 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof nagelaten een beslissing te geven met betrekking tot de kinderalimentatie over de periode van 1 februari 2015 tot 5 november 2015, nu het hof de bestreden beschikking alleen heeft bekrachtigd voor zover het betreft de periode van 5 november 2015 tot de datum van de beschikking van het hof?

Overweging

Ja. Het hof heeft niet kenbaar aandacht besteed aan de kinderalimentatie over de periode vóór 5 november 2015. De beslissing van het hof moet aldus worden begrepen dat het hof – door slechts een oordeel te geven over de periode vanaf 5 november 2015 – de kinderalimentatie over de periode vóór 5 november 2015 ongewijzigd heeft gelaten, in die zin dat de in de beschikking van 6 november 2012 vastgestelde kinderalimentatie van € 331,-- per maand per kind door de man verschuldigd is over de periode van 27 februari 2013 tot 5 november 2015. Het hof heeft dit niet duidelijk in zijn beschikking tot uitdrukking gebracht. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz 81 RO: toetsing ex tunc en ex nunc van klacht over dwangmedicatie

Nr: 17233 Hoge Raad der Nederlanden, 17-11-2017 ECLI:NL:PHR:2017:1248 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 38c, 41a Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte de klacht ongegrond verklaard en is de rechtbank daarmee van oordeel dat klaagster opnieuw tegen haar wil medicatie toegediend kan krijgen, hoewel − volgens betrokkene – ten tijde van haar beschikking geen sprake was van een actuele stoornis van de geestvermogens, noch van actueel gevaar?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: de rechtbank heeft met zoveel woorden overwogen dat ter beoordeling voorligt de vraag (i) of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot dwangmedicatie geldende omstandigheden, op juiste wijze is voldaan aan het bepaalde in art. 38c Wet Bopz en (ii) of de voortzetting van de dwangbehandeling in het licht van de op dit moment geldende omstandigheden nog voldoet aan hetgeen is bepaald in art. 38c Wet Bopz. Dat is in overeenstemming met de dubbele toetsing ( ex nunc  en  ex tunc ) die in het middelonderdeel wordt bepleit. Uit rov. 4.4 blijkt voldoende op welke gronden de rechtbank tot haar oordeel is gekomen dat toepassing van dwangbehandeling met medicatie noodzakelijk “was en is”. De rechtbank heeft in rov. 4.4 vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens (chronische schizofrenie, paranoïde type), waarbij betrokkene regelmatig een psychotische episode heeft. Ter onderbouwing van dat feitelijke oordeel heeft de rechtbank in het bijzonder gewezen op (a) de omstandigheid dat bij de diverse gedwongen opnamen van betrokkene telkenmale de diagnose psychotische stoornis is gesteld, laatstelijk bij de op 16 mei 2017 verleende machtiging tot voortgezet verblijf; (b) de ervaringen in het verleden: zodra betrokkene stopte met de medicatie trad binnen enkele maanden weer een recidief psychose op, waarna zij weer moest worden opgenomen; (c) deze stoornis is ter zitting van de rechtbank bevestigd door de behandelend arts (psychiater in opleiding betrokkene 3); (d) het oordeel van de deskundige [betrokkene 2] , voor zover dit luidt:

“Wanneer de beloopskenmerken in ogenschouw worden genomen dan moet de conclusie zijn dat er bij betrokkene een recidiverende psychotische stoornis bestaat met een chronisch, progressief beloop. Gelet op het beloop en de familieanamnese betreft het zeer waarschijnlijk schizofrenie”.

Lees verder
 

Beantwoording drie prejudiciële vragen inzake faillissement en arbeidsrecht

Nr: 17236 Hoge Raad der Nederlanden, 17-11-2017 ECLI:NL:HR:2017:2907 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Algemeen 7:638 BW, 7:641 BW, 7:645 BW, 392 Rv

Rechtsvraag

Vraag III: kan de curator van een failissement werknemer verplichten vakantiedagen op te nemen in plaats van ze te laten uitbetalen, ter voorkoming van het ontstaan van een boedelschuld?

Overweging

Nee. De wet bevat regels omtrent de wijze van vaststelling van vakantie in een arbeidsovereenkomst. Bij de vaststelling van aanvang en einde van vakantie zijn de wensen van de werknemer uitgangspunt. Weliswaar is daarop in geval van gewichtige redenen uitzondering mogelijk (art. 7:638 leden 2 en 5 BW), maar blijkens de wetsgeschiedenis is daarbij gedacht aan de situatie dat het opnemen van vakantie een ernstige verstoring van de bedrijfsvoering van de werkgever zou teweegbrengen en, bij een afweging van belangen, het belang van de werkgever om het verzoek om vakantie af te wijzen zo zwaar is dat het belang van de werknemer daarvoor redelijkerwijs moet wijken (Kamerstukken II 1998-1999, 26 079, nr. 5, p. 10). Met de strekking van het wettelijk stelsel is niet verenigbaar dat de werknemer door de curator van de gefailleerde werkgever met het oog op het belang van de boedel zou kunnen worden gedwongen tot het opnemen van vakantiedagen. De curator kan dus niet langs deze weg beletten dat de werknemer bij het einde van de arbeidsovereenkomst jegens de boedel zijn recht uitoefent op uitbetaling van niet-genoten vakantie in geld (art. 7:641 BW in verbinding met art. 7:645 BW).

(Red.: In de uitspraak zijn drie prejudiciële vragen beantwoord, eerste twee vragen zijn niet weergegeven in de samenvatting.)

Lees verder