VAKnieuws

Stuiting verjaring schadevordering van werknemer door erkenning aansprakelijkheid voor bedrijfsongeval

Nr: 18032 Hoge Raad der Nederlanden, 26-01-2018 ECLI:NL:HR:2018:108 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsomstandigheden
Algemeen
7:658 BW, 3:318 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de handelingen van schadeverzekeraar Bovemij en Cunningham in het kader van de schadeafwikkeling voortbouwden op een eerdere erkenning van aansprakelijkheid door Bovemij namens werkgeefster?

Overweging

Art. 3:318 BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvorderingen tegen hem die het recht erkent. Ook een vertegenwoordiger kan de verjaring stuiten door erkenning (HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243, NJ 2003/212).

Door de erkenning van de aansprakelijkheid door schadeverzekeraar Bovemij namens werkgeefster op 8 november 2001 staat de aansprakelijkheidsvraag in deze procedure niet meer ter discussie; uitsluitend de omvang van de schadevergoeding waarop werknemer aanspraak heeft, is nog aan de orde. In dat verband is dan ook voor een eventuele erkenning door Bovemij (namens werkgeefster) als grond voor stuiting van de lopende verjaring, voldoende de erkenning dat werknemer aanspraak heeft op een hogere schadevergoeding dan reeds (zonder voorbehoud) is betaald, waarbij zonder belang is dat over de omvang van het nog verschuldigde bedrag geen overeenstemming bestaat.

In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het onvoldoende gemotiveerd. De klachten van het middel die verband houden met het voorgaande slagen derhalve. 

Lees verder
 

Conclusie A-G: uitleg huisvestingsvergoeding krachtens CAO Bouwnijverheid voor arbeidsmigranten

Nr: 18046 Hoge Raad der Nederlanden, 26-01-2018 ECLI:NL:PHR:2018:85 Jurisprudentie Geschilbeslechting CAO-Recht Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst

Rechtsvraag

Hebben arbeidsmigranten recht op kosteloze huisvesting bij hun werkplek krachtens artikel 55 CAO Bouwnijverheid inzake een vergoeding voor bouwplaatswerknemers bij verafgelegen werken?

Overweging

A-G:  Dat arbeidsmigranten niet als zodanig buiten de werkingssfeer van genoemd art. 55 vallen is op zichzelf juist. Als een Poolse uitzendkracht is aangenomen voor een project in Maastricht en voor hem daar huisvesting is geregeld, maar hij tussendoor wordt ingezet op een meer spoedeisend project in Groningen, dan is - ook in de door [verweerster] verdedigde uitleg - art. 55 lid 1 CAO Bouwnijverheid van toepassing gedurende de tijd dat deze arbeidsmigrant in Groningen werkt. Het is immers te ver om elke dag vanuit Groningen naar Maastricht te reizen. De Poolse uitzendkracht wordt dan precies zo behandeld als een Nederlandse in Zuid-Limburg woonachtige werknemer die voor dezelfde klus in Groningen tijdelijk wordt ingezet. In dit voorbeeld wordt met ‘de woning’ in de zin van art. 55 lid 1 bedoeld de Nederlandse huisvesting in Maastricht, en niet de (eventuele) woning in Polen.

(...)

De toelichting op de beoogde grief neemt tot uitgangspunt dat van een ongelijke behandeling sprake is, omdat art. 55 lid 1 CAO Bouwsector niet op arbeidsmigranten wordt toegepast. Dat uitgangspunt is onjuist (zie hiervoor). Verder vergelijkt FNV ongelijke gevallen. [verweerster] stelt met juistheid dat de arbeidsmigrant die ervoor kiest om (tijdelijk) in Nederland te gaan wonen om bij een Nederlandse werkgever in dienst te treden en daarbij een woning in het buitenland aanhoudt, niet vergelijkbaar is met een Nederlandse werknemer die bij indiensttreding in de buurt van zijn werkgever woont en vervolgens opdracht krijgt om elders, veraf van zijn woning, te gaan werken. Veeleer is hij vergelijkbaar met een Nederlandse werknemer die er voor kiest in dienst te treden bij een verafgelegen werkgever en met het oog daarop (al dan niet tijdelijk) een tweede woning betrekt. Het ligt voor de hand ook bij deze werknemer de (tijdelijke) tweede woning als ‘woning’ in de zin van de CAO-bepaling aan te merken.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Conclusie A-G: uitleg begrip nachtrit in artikel 37 CAO Beroepsgoederenvervoer

Nr: 18047 Hoge Raad der Nederlanden, 26-01-2018 ECLI:NL:PHR:2018:76 Jurisprudentie Geschilbeslechting CAO-Recht Wet op de collectieve arbeidovereenkomst

Rechtsvraag

Is, anders dan het hof aanneemt, van een nachtrit in de zin van arikel 37 CAO Beroepsgoederenvervoer eerst sprake als een eendaagse rit als hier aan de orde tenminste deels na middernacht plaatsvindt, omdat het spraakgebruik meebrengt dat een rit die vóór 00.00 uur (middernacht) eindigt, niet een nachtrit maar een avondrit is?

Overweging

A-G: Het thans in cassatie ingenomen standpunt van eiseres/werkgeefster: de toeslag voor de uren tussen 20.00 en 24.00 uur is (alleen) verschuldigd als een rit  ten minste gedeeltelijk na 24.00   valt.

Ik verklap nu al dat ik de door verweerster/FNV toegestane uitleg juist acht omdat de tekst van art. 37 CAO duidelijk is. Er staat: voor de diensturen gelegen tussen 20.00 en 04.00 uur wordt een vergoeding toegekend. Daaraan is niet gevoegd: indien na 24.00 uur moet worden doorgewerkt. We hebben hier dus de luxe van een cao-bepaling die eigenlijk niet voor verschillende uitleg vatbaar is.  The provision means what it says.  

Daarmee zijn we er nog niet helemaal, want we moeten vervolgens kijken of de letterlijke tekst niet een onbillijk resultaat te zien geeft. Dat is niet het geval. Integendeel: de door eiseres verdedigde uitleg kan juist leiden tot onbillijke uitkomsten. Ik illustreer dat aan de hand van twee voorbeelden:

1. De rit begint om 16 uur en eindigt om 23.00 uur: volgens eiseres heeft de chauffeur geen recht op de toeslag voor nachtritten; volgens FNV heeft hij dat recht wel voor de drie uur van 20.00 tot 23.00 uur.

2. De rit begint om 19 uur en eindigt om 02.00 uur: volgens eiseres heeft de chauffeur recht op de toeslag voor nachtritten gedurende zes uur (van 20.00 uur tot 02.00 uur); FNV heeft het zelfde standpunt.

Eiseres staat dus een interpretatie voor waarbij een toeslag alleen moet worden betaald  indien   na middernacht moet worden gereden. Zij stelt niet:  indien en voor zover  er na middernacht wordt gereden, omdat dan in het tweede voorbeeld slechts over twee uur (van 24.00 tot 02.00 uur) een toeslag verschuldigd zou zijn. Als deze uitleg wordt gevolgd, hangt het recht op een toeslag over de uren vóór 24.00 uur dus af van het toevallige – en mogelijk te beïnvloeden – moment waarop de rit eindigt. De chauffeur die om 23.45 binnen is krijgt geen toeslag, zijn collega die om 00.15 klaar is krijgt die toeslag wél. Deze uitleg leidt tot ongelijke behandeling van (sterk) vergelijkbare situaties en daarmee tot onaannemelijke rechtsgevolgen.

Lees verder
 

Bopz, 81 RO: functie van wettelijke aantekeningen bij verzoek voortgezet verblijf

Nr: 18021 Hoge Raad der Nederlanden, 19-01-2018 ECLI:NL:PHR:2017:1458 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 16 lid 4 Wet Bopz, 37a Wet Bopz

Rechtsvraag

Zijn de wettelijke formaliteiten in acht genomen nu bij het verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortgezet verblijf naast de geneeskundige verklaring overgelegd de wettelijke aantekeningen moeten worden overgelegd en deze in de bestreden beschikking niet worden genoemd?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Dijkers (SDU Commentaar Wet Bopz, aant. 16) betoogt naar aanleiding van de uitlating van de minister dat psychiatrische ziekenhuizen - gelet op andere prioriteiten - niet verplicht zouden moeten worden om al te veel tijd te steken in het produceren van deze aantekeningen. Die zijn volgens hem immers slechts van beperkte waarde omdat zij beschrijven hoe het in de voorafgaande periode was, terwijl de te nemen beslissing juist de toekomst betreft. (...)

Productie 7 van het in cassatie overgelegde procesdossier betreft een stuk getiteld “Wettelijke aantekeningen bij opname in het kader van de BOPZ”. (...)

In het behandelplan (productie 5) wordt een overzicht gegeven van de bevindingen vanaf 28 oktober 2016, de dag dat betrokkene voor het eerst is opgenomen met een inbewaringstelling. (...)

In de hiervoor geciteerde passages (niet opgenomen, red.) en de overige inhoud van het behandelplan wordt genoegzaam voor de rechter en voor de verdediging duidelijk gemaakt wat de gezondheidstoestand van betrokkene was in de maanden voorafgaand aan het onderhavige verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf, ook wat betreft de periode die betrokken elders doorbracht. Gelet hierop kon de rechtbank voorbijgaan aan de stelling van de raadsman dat de wettelijke aantekeningen van het verblijf in Balkbrug ontbreken. 

 

Lees verder
 

Bopz, 81 RO: geen onredelijke vertraging procedure

Nr: 18020 Hoge Raad der Nederlanden, 16-01-2018 ECLI:NL:PHR:2017:1457 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 9 Wet Bopz, 20 Rv, 6 EVRM

Rechtsvraag

Is de procedure rond een verzoek om voorlopige machtiging onredelijk vertraagd doordat tussen de mondelinge behandeling en de uitspraak twee maanden zijn verstreken?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Na indiening van het verzoek op 18 mei 2017 is dit mondeling behandeld op 30 mei 2017. De behandeling is aangehouden tot 20 juni 2017, waarbij de officier van justitie de mogelijkheid kreeg om een andersoortige machtiging te verzoeken. Op 27 juni 2017 heeft de officier van justitie aangegeven van deze mogelijkheid geen gebruik te maken en de rechtbank verzocht een beslissing te geven op het oorspronkelijke verzoek. De rechtbank heeft vervolgens (de advocaat van) betrokkene de gelegenheid gegeven daarop te reageren, hetgeen de advocaat bij e-mail van 13 juli 2017 heeft gedaan. Op 20 juli 2017 heeft een nieuwe zitting plaatsgevonden en is een eindbeschikking gegeven. Van een onredelijke vertraging is mijns inziens geen sprake. Bovendien blijkt uit de beschikking van 20 juli 2017 welke stappen er tussen 18 mei 2017 en 20 juli 2017 genomen zijn. De beschikking is daarmee voldoende gemotiveerd. 

Lees verder
 

Geen bevoegdheid echtscheidingsverzoek, wel bevoegdheid gezagsverzoeken

Nr: 18015 Hoge Raad der Nederlanden, 12-01-2018 ECLI:NL:HR:2018:31 Jurisprudentie Rechtseenheid Gezag en omgang
Procesrecht
1:251a BW, 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis, 827 Rv

Rechtsvraag

Kunnen er voorzieningen worden getroffen voor wat betreft het gezag over een in Nederland wonende minderjarige, terwijl er ten aanzien van het echtscheidingsverzoek geen Nederlandse bevoegdheid bestaat?

Overweging

Ja. De omstandigheid dat bij de Nederlandse rechter geen echtscheidingsprocedure tussen de vrouw en de man aanhangig is of kan worden gemaakt, staat niet in de weg aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis. Evenmin staat daaraan in de weg dat het stelsel van art. 827 lid 1, aanhef en onder c, Rv in verbinding met art. 1:251a lid 2 BW berust op het uitgangspunt dat voorzieningen betreffende, onder meer, “het gezag over, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van of de omgang met, de informatie en raadpleging over (…) minderjarige kinderen van de echtgenoten” als ‘nevenvoorziening’ kunnen worden getroffen door de rechter die de echtscheiding uitspreekt. De Nederlandse rechter die op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, kan zijn beslissing op dat verzoek aanhouden in afwachting van de uitkomst van een bij een buitenlandse rechter aanhangige of aanhangig te maken echtscheidingsprocedure, dan wel aan zijn beslissing voorwaarden verbinden die verband houden met een in het buitenland uit te spreken echtscheiding.

Lees verder
 

Conclusie AG: motivering schadebeperking bij tekortkoming in inleenovereenkomst van uitzendkrachten

Nr: 18034 Hoge Raad der Nederlanden, 05-01-2018 ECLI:NL:PHR:2018:11 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 6:97 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte in het midden gelaten hoeveel uitzendkrachten zouden worden overgenomen en waarom niet met hulp van uitzendkrachten van andere bureaus de productie weer op orde zou kunnen hebben, ook niet voor zover werkgeefster uitzendkrachten zou hebben overgenomen?

Overweging

A-G: Bij de behandeling van de tegen deze overwegingen gerichte onderdelen moet worden vooropgesteld dat de rechter bij het begroten van de schade op de voet van art. 6:97 BW een grote vrijheid heeft. Dat brengt mee dat het oordeel dienaangaande zich slechts in beperkte mate leent voor toetsing in cassatie. In cassatie kan worden getoetst of de rechter blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip schade of ter zake van de wijze van begroting van de schade, maar de wijze van begroting is verder sterk met de feiten verweven en kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De begroting van de schade kan wel met motiveringklachten worden bestreden

(...)

Het hof legt niet uit wat het onder “de productie weer op orde hadden kunnen hebben” verstaat. Mogelijk is daarmee bedoeld dat inleenster c.s. na 10 juli 2012 weer over hetzelfde aantal uitzendkrachten kon beschikken als daarvoor.

De stellingen waarnaar inleenster/eiseres c.s. onder b), c) en d) verwijzen, komen er evenwel op neer dat de toerekenbare tekortkoming van uitleenster/verweerster op 6 juli 2012 meebracht dat 100-135 werknemers in de vakantieperiode moesten worden vervangen. Dat het een vervanging van 100-135 uitzendkrachten betrof, volgt ook uit het door het hof zelf vastgestelde feit dat het aantal over de periode begin juli 2011 tot begin juli 2012 door uitleenster ter beschikking gestelde uitzendkrachten varieerde van 100 tot 135 per week. Ook de stelling onder a) dat dat aantal ongeveer de helft van het bij inleenster c.s. werkzame werknemers was, is door het hof als een vaststaand feit bestempeld. Gegeven deze vaststellingen is de aanname van het hof, dat inleenster c.s. met de hulp van uitzendkrachten van andere uitzendbureaus na 10 juli 2012 weer over hetzelfde aantal uitzendkrachten kon beschikken als daarvoor, ook omdat inleenster c.s. uitzendkrachten van uitleenster hebben overgenomen, - zonder nadere motivering - niet begrijpelijk.

Daar komt bij dat het hof niet heeft vastgesteld hoeveel uitzendkrachten inleenster c.s. van uitleenster hebben overgenomen. 

Het is ook mogelijk dat hof heeft bedoeld dat inleenster c.s. na 10 juli 2012 geen verstoring van het productieproces meer hoefden te ondervinden. In de stellingen van inleenster c.s. onder e) en g) wordt er echter op gewezen dat inleenster c.s. vanwege de beëindiging van de overeenkomst met uitleenster genoodzaakt waren om elders uitzendkrachten te betrekken die veelal aanzienlijk minder ervaring hadden dan de uitzendkrachten van uitleenster.

In het licht van deze stellingen is de aanname van het hof, (ook) zo begrepen dat inleenster c.s. met de hulp van uitzendkrachten van andere uitzendbureaus na 10 juli 2012 geen verstoring van het productieproces meer hoefden te ondervinden, ook omdat inleenster c.s. uitzendkrachten van uitleenster hebben overgenomen, m.i. - zonder nadere motivering - onbegrijpelijk.

Lees verder
 

Erfrecht: aard van rekening en verantwoording bewindvoering na overlijden onder bewind gestelde meerderjarige

Nr: 18001 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3262 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 1:445 BW, 1:373, 1:374 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de kantonrechter de door bewindvoerder afgelegde rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording,en niet als een aan de erfgenamen van de erflaatster gedane rekening en verantwoording?

Overweging

Nee. Ingevolge art. 1:445 lid 5 BW moet voor het overige overeenkomstige toepassing worden gegeven aan hetgeen ten aanzien van de voogdijrekening is bepaald in de regeling van de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW. Tot laatstgenoemde regeling behoort art. 1:373 lid 1 BW, dat bepaalt dat de voogd de rekening en verantwoording doet hetzij aan de meerderjarig gewordene, hetzij aan de erfgenamen van de minderjarige, wanneer deze is overleden, hetzij aan zijn opvolger in het bewind. Voorts is van belang dat art. 1:374 lid 1 BW bepaalt dat de in art. 1:373 BW bedoelde rekening en verantwoording wordt afgelegd “ten overstaan van de kantonrechter”; art. 1:374 lid 2 BW bepaalt dat geschillen die bij de aflegging van de rekening en verantwoording mochten rijzen, worden beslist door de kantonrechter.

Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat in geval van meerderjarigenbewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 BW, de bewindvoerder bij overlijden van de rechthebbende, op de voet van art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW, ten overstaan van de kantonrechter rekening en verantwoording aflegt aan de erfgenamen van de rechthebbende, en dat de kantonrechter in dit verband rijzende geschillen beslist.

De Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9) sluiten bij het vorenstaande aan.

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de onderdelen 1.1 en 1.2 slagen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, moet de door bewindvoerder afgelegde rekening en verantwoording worden aangemerkt als afgelegd aan de erfgenamen van de erflaatster ten overstaan van de kantonrechter, als bedoeld in art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW. Hieruit volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van eiser c.s. op het gezag van gewijsde van hetgeen is beslist in de beschikking van 17 juni 2010 reeds erop afstuit dat hier sprake is van aan de kantonrechter afgelegde rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede volzin, BW.

Lees verder
 

81 RO: overdracht van aan man toebehorende woning aan stichting tijdens huwelijk te beschouwen als wijziging huwelijkse voorwaarden

Nr: 18002 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3256 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
81 RO, 1:115 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht kunnen oordelen dat de  (gestelde) titel voor de levering van de aan de man toebehorende woning aan de stichting gekwalificeerd moet worden als een  huwelijkse voorwaarde  en daarmee onderworpen is aan de vormvereisten van art. 1:115 lid 1 BW en art. 1:119 lid 1 BW (oud)?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. Bij de beoordeling van deze twee onderdelen staat in cassatie als onbestreden vast dat de in 1979 tussen de man en de vrouw overeengekomen huwelijkse voorwaarden neerkomen op  een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen   tijdens het huwelijk (‘koude uitsluiting’) , met een finaal verrekenbeding   in geval van echtscheiding (rov. 3.3 en 4.15 van het bestreden arrest). 

Voorts is, naar hieronder zal blijken, het oordeel van het hof dat de (gestelde) titel voor de levering (VVHV), inclusief de bepaling over de inbreng van de woning in de stichting, redelijkerwijs (mede) moet worden aangemerkt als een overeenkomst tot (een vorm van)  tussentijdse (periodieke) verrekening staande huwelijk  ten aanzien van  alle daarin benoemde vermogensbestanddelen, inclusief de woning  (rov. 4.14, 4.19), niet onjuist noch onbegrijpelijk.

Nu de man en de vrouw bij huwelijkse voorwaarden in 1979 zijn overeengekomen dat tijdens het huwelijk sprake zou zijn van koude uitsluiting zónder verrekening ,  is het oordeel van het hof dat, gezien die in 1979 opgestelde oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden, de hiervoor bedoelde afspraak tot periodieke verrekening staande het huwelijk gekwalificeerd moeten worden als  een (wijziging van) huwelijkse voorwaarde(n)  (rov. 4.14, 4.19) niet onjuist noch onbegrijpelijk. Het betreft hier immers een afspraak tussen echtgenoten krachtens welke de situatie op huwelijksvermogensrechtelijk terrein anders is dan zonder deze afspraak het geval zou zijn. Ik verwijs naar de opvattingen van een groot aantal auteurs op het gebied van het huwelijksvermogensrecht (...). (Zie onderdeel 3.8 van de Conclusie, red).

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: uitvoerbaarheid bij voorraad van nevenvoorziening bij echtscheiding inzake woonruimte

Nr: 18003 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3265 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Procesrecht
81 RO, 827 Rv, 7:266 lid 5 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bepalen dat de vrouw huurder van de echtelijke woning zal zijn met ingang van de datum die gelegen is 13 weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en op dit punt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: In theorie zou ook de beslissing omtrent een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827, lid 1 onder e, Rv in verbinding met art. 7:266 lid 5 BW uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard. Het praktisch nut hiervan is evenwel te verwaarlozen, omdat de vaststelling wie van beide echtgenoten in de toekomst de huurder zal zijn, constitutief van aard is. Zolang de rechterlijke uitspraak geen kracht van gewijsde heeft, blijft de ‘oude’ huurverhouding rechtens bestaan. Daarom moet m.i. worden aangenomen dat hier sprake is van een geval waarin uit de aard van de zaak anders voortvloeit.

Bij het bepalen van het tijdstip waarop de ene echtgenoot huurder wordt en de andere echtgenoot zijn huurrecht verliest, heeft de rechter enige vrijheid, met dien verstande dat dit tijdstip nimmer kan liggen vóór de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof stond in dit geval voor de moeilijkheid dat ten tijde van zijn beslissing nog niet bekend was wanneer de echtscheidingsbeschikking zou worden ingeschreven.

Indien – zoals in dit geval – voor de duur van het geding een voorlopige voorziening is getroffen met betrekking tot het gebruik van de echtelijke woning (art. 822, lid 1 onder a, Rv), geldt bovendien dat deze voorlopige voorziening van kracht blijft tot de dag waarop de beslissing als bedoeld in art. 827, lid 1 onder e, Rv in verbinding met art. 7:266 lid 5 BW kracht van gewijsde heeft verkregen. Kortom, de echtgenoot aan wie het huurrecht is toegewezen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (al dan niet verlengd met een termijn om vervangende woonruimte te zoeken) zou van een door hem verkregen huurrecht, ook al is het eventueel uitvoerbaar bij voorraad verklaard, geen gebruik kunnen maken.

Lees verder
 

Partneralimentatie en toekenning huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget

Nr: 18004 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3266 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is het hof uitgegaan van een onjuist rechtsopvatting door in het kader van partneralimentatie de huur- en zorgtoeslag bij het inkomen van de vrouw te tellen?

Overweging

De klacht is gegrond. Bij huur- en zorgtoeslag is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW (zie HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273, NJ 2017/303, rov. 3.4.2, en HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1632, NJ 1995/291).

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: perspectief op terugkeer bij gezagsbeëindigende maatregel

Nr: 18005 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3267 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:266 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte nagelaten andere factoren in het oordeel te betrekken door enkel te overwegen dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder zelf de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van de minderjarige zal kunnen dragen inmiddels ruimschoots is verstreken en dat duidelijk is dat niet meer aan thuisplaatsing wordt gewerkt? 

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Met de introductie van het criterium van de aanvaardbare termijn in art. 1:266 lid 1, aanhef en onder a, BW heeft de wetgever onder meer een einde willen maken aan herhaaldelijke (zich over jaren uitstrekkende) verlengingen van ondertoezichtstellingen met een machtiging uithuisplaatsing in situaties waarin er geen perspectief is op terugplaatsing van de minderjarige bij de ouders. Daarmee is beoogd het kind stabiliteit en continuïteit te bieden. 5  In art. 1:265j lid 3 BW is om die reden het voorschrift opgenomen dat het verzoek tot verlenging van een twee jaar of langer durende ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing vergezeld moet gaan van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot die verlenging. Dit voorschrift strekt ertoe de kinderrechter in staat te stellen om te beoordelen of verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds is aangewezen of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt. (...)

In de literatuur is opgemerkt dat de toepassing van het vereiste van de aanvaardbare termijn een van de meest lastige uitdagingen van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen vormt (J. Kok, Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen: een analyse van eerste rechtspraak, FJR 2017/36, p. 171; J. Huijer & I. Weijers, De aanvaardbare termijn in jeugdbeschermingszaken, FJR 2016/40, p. 164-169). Er valt enige kritiek te beluisteren dat de nieuwe wet te weinig ruimte zou laten voor maatvoering in het concrete geval, waarbij de mate van onzekerheid die het kind ervaart en de voorzienbare impact van de gezagsbeëindigende maatregel worden betrokken, nu de wetgever nadrukkelijk als uitgangspunt heeft genomen dat jarenlange verlenging van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing zonder perspectief op terugkeer naar de ouders onwenselijk is in verband met het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in de opvoeding en de enkele bereidheid van de gezagdragende ouders om zich niet verzetten tegen de uithuisplaatsing niet doorslaggevend mag zijn bij de afweging of een gezagsbeëindiging is aangewezen. (...)

In de literatuur is erop gewezen dat uit de (gepubliceerde) beschikkingen van hoven en rechtbanken die sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen zijn gewezen, blijkt dat het gebrek op perspectief op terugkeer naar huis niet zonder meer leidt tot beëindiging van het gezag. Bij de te nemen beslissingen over de gezagsbeëindiging is instemming van de ouders met een uithuisplaatsing een belangrijke factor gebleven, maar dan wel in combinatie met andere factoren zoals de beschikbaarheid en kwaliteit van het alternatieve opvoedingsmilieu, het gegeven van een ‘netwerkplaatsing’ alsmede de leeftijd van de minderjarige.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder