VAKnieuws

Testament, vaststellingsovereenkomst en opeisbaarheid legitieme portie

Nr: 17191 Gerechtshof Den Haag, 12-09-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2684 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:125 BW, 129 OWNBW

Rechtsvraag

Zijn de legitieme porties direct opeisbaar gezien de legaten en de samenlevingsovereenkomst tussen de vrouw en erflater?

Overweging

Het hof acht het feit dat in het testament van erflater geen termijn is verbonden aan de opeisbaarheid van de legaten niet (zonder meer) redengevend voor de opeisbaarheid van de legitieme porties. Legaten van een geldsom zijn in beginsel pas opeisbaar zes maanden na het overlijden van de erflater (art.4:125 BW) en voor andere legaten dan geldlegaten wordt algemeen aangenomen dat daarvoor ook deze, niet fatale, termijn geldt. Dat de legaten kort na het overlijden van de erflater opeisbaar zijn, is op zichzelf onvoldoende om de vrouw de bescherming van artikel 129 lid 1 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (OWNBW) te onthouden. Uit de bewoordingen van het testament is niet op te maken dat de erflater heeft willen bepalen dat ook de legitieme porties direct opeisbaar zijn. Het testament vermeldt daar niets over. Uit de Parlementaire Geschiedenis valt op te maken dat zo’n bedoeling (slechts) kan worden aangenomen indien het testament een bepaling bevat over een eerdere opeisbaarheid, bijvoorbeeld in geval van (her)trouwen of faillissement van de langstlevende. Eerst dan valt de bescherming van artikel 129 lid 1 OWNBW weg (vgl Kamerstukken 26822, nr. 6).

Uit de verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder die uiterste wil is gemaakt, is evenmin de conclusie te trekken dat erflater dit anders bedoeld zou hebben. Vast staat die omstandigheden waren dat erflater op het moment van het maken van zijn uiterste wil een gemeenschappelijke huishouding voerde met de vrouw en dat uit hun relatie de jongste zoon in 1991 was geboren. Nu de uiterste wil in die zin ook duidelijk is komt het hof niet toe aan de vraag of in die beoordeling de nadien in 1998 gesloten samenlevingsovereenkomst moet worden betrokken. Appellanten hebben zich nog beroepen op artikel 131 OWNBW, maar gezien het bovenstaande behoeft dat dus geen nadere bespreking meer. 

18. Het hof is op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat uit het testament van erflater niet is af te leiden dat erflater de bedoeling heeft gehad te bepalen dat (ook) de legitieme direct opeisbaar zijn. Artikel 129 lid 1 OWNBW is van toepassing en dat betekent dat de vorderingen van de legitimarissen niet opeisbaar zijn jegens de vrouw. Appellanten hebben gevorderd te bepalen dat de vorderingen niet opeisbaar zijn van zowel de vrouw als van de jongste zoon, dan wel niet opeisbaar van de vrouw. Nu appellanten verder niet, althans niet onderbouwd, hebben aangegeven op welke grond de legitimaire vorderingen evenmin opeisbaar zouden zijn van de jongste zoon, zal het hof de vordering in zoverre afwijzen en het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ontslag op staande voet bij oneigenlijk raadplegen privacygevoelig cliëntensysteem

Nr: 17216 Gerechtshof Den Haag, 06-09-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2673 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:677 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat werkneemster kon worden ontslagen wegens onterecht raadplegen van het systeem met daarin financiële gegevens van buurtgenoten?

Overweging

Op zichzelf deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat appellante ook zonder een specifiek daarop gericht verbod wist dan wel moest weten dat “neuzen” in de financiële en andere gegevens van haar buurtgenoten niet was toegestaan. Het hof neemt hierbij met de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan dat appellante uit pure nieuwsgierigheid in die gegevens heeft gekeken.

(...)

Het hof is echter van oordeel dat in de verhouding tussen SVB als werkgeefster en appellante als werkneemster met (slechts) een administratieve functie ook op SVB hierin een verantwoordelijkheid rustte. Zeker van een werkgeefster als SVB, een organisatie met een zware maatschappelijke verantwoordelijkheid waar zich de persoonlijke en vertrouwelijke gegevens van vrijwel alle in Nederland wonende personen bevinden dan wel toegankelijk zijn en daarmee dagelijks veelvuldig wordt gewerkt, mag worden gevergd dat zij haar medewerkers op structurele basis voorlicht, onderricht en begeleidt bij het omgaan hiermee, hen waarschuwt voor de eventuele verleiding om de onder een muisklik voortdurend tot hun beschikking staande gegevens zonder zakelijke noodzaak te bekijken en dat zij hen regelmatig inscherpt en inprent waar de grenzen liggen. Naar het oordeel van het hof heeft SVB dit in de desbetreffende periode met alleen de mail bij de invoering in 2008 en de standaardmeldingen in het beginscherm, alsmede de in algemene termen gestelde Gedragscode, onvoldoende gedaan. Door het onderhavige oneigenlijke gebruik van Suwinet in haar organisatie aldus vrijwel uitsluitend achteraf te bestrijden door middel van ontslag(en) op staande voet, heeft SVB de verantwoordelijkheid voor een juist gebruik van de privacygevoelige en vertrouwelijke gegevens te zeer alleen bij haar werkneemster neergelegd.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Arbeidscontract met banenpoolstichting niet van rechtswege overgegaan op gemeente

Nr: 17184 Gerechtshof Den Haag, 29-08-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2496 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:662 BW, 24 WIW

Rechtsvraag

Is een arbeidsovereenkomst met de stichting Werkbij op grond van de Rijksbijdrageregeling Banenpools met de inwerkingtreding van de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) in 1998 van rechtswege gewijzigd in een arbeidsovereenkomst met de gemeente?

Overweging

Nee. Dat krachtens artikel 24 WIW de arbeidsovereenkomst met de banenpool met ingang van de inwerkingtreding van de WIW wordt  aangemerkt  als een dienstbetrekking op grond van de WIW, en dat onder het begrip “dienstbetrekking” in de WIW wordt verstaan: een dienstbetrekking met de gemeente, betekent nog niet noodzakelijkerwijs dat de wetgever met artikel 24 WIW heeft beoogd om de reeds bestaande arbeidsovereenkomsten met een banenpool als werkgever te wijzigen, in die zin dat vanaf de inwerkingtreding van de WIW in plaats van de banenpool voortaan de gemeente de (formele) werkgever is. (...) Gelet op de rechtszekerheid voor de betrokken werknemers die in dienst zijn van een banenpool, had het voor de hand gelegen dat een eventuele overgang van het werkgeverschap van de banenpool naar de gemeente expliciet in de wet zou zijn vermeld. Hiervan is echter geen sprake. 

Ook uit de parlementaire geschiedenis kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd met betrekking tot reeds bestaande arbeidsovereenkomsten met banenpools een van rechtswege wijziging in het werkgeverschap te doen plaatsvinden. (...)

Het hof leidt uit het bovenstaande af dat het de bedoeling is geweest van de wetgever dat vanaf de inwerkingtreding van de WIW de gemeente de (formele) werkgever van de WIW-werknemers zal worden. Voor nieuwe werknemers is de situatie duidelijk, en betekent dit dat zij een arbeidsovereenkomst dienen te sluiten met de gemeente. Voor reeds aanwezige werknemers die in het verleden een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten met een banenpool, zoals werknemer met Werkbij, is de situatie echter niet duidelijk. Dat hun arbeidsovereenkomst krachtens de WIW van rechtswege (eenzijdig) wordt gewijzigd in een arbeidsovereenkomst met de gemeente, is ook in de Memorie van Toelichting niet expliciet vermeld. (...)

Evenmin is in de WIW enige bepaling opgenomen om een overgang van werkgeverschap, indien deze zou zijn beoogd, op een vergelijkbare wijze als is gedaan in art. 7: 662 e.v. BW, nader uit te werken en – bijvoorbeeld op het punt van informatieverstrekking aan de werknemers – van voldoende waarborgen jegens de betrokken werknemers te voorzien. Een duidelijke wettelijke regeling op dit punt, die gelet op de benodigde rechtszekerheid van werknemers over hun rechtspositie noodzakelijk is, ontbreekt.  (...)

Op grond van het bovenstaande concludeert het hof dat, bij gebreke van zowel een duidelijke bepaling in de WIW over een wijziging van het werkgeverschap, als een duidelijke toelichting daarop in de parlementaire geschiedenis, niet kan worden aangenomen dat werknemer met ingang van 1 januari 1998 een arbeidsovereenkomst heeft met de Gemeente in plaats van met Werkbij.

 

Lees verder
 

Ingangsmoment van een schriftelijke aanwijzing bij contactbeperking

Nr: 17189 Gerechtshof Den Haag, 16-08-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2792 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Jeugdrecht
1:265f BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank kunnen oordelen dat de mondeling meegedeelde contactbeperking tussen zoon en vader – die direct gevolgen voor het contact had - is gelegitimeerd door een latere schriftelijke aanwijzing?

Overweging

Nee. Ten aanzien van de formele punten met betrekking tot de vraag of de aanwijzing zorgvuldig en conform de vereisten van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen overweegt het hof als volgt. Het hof ziet hetgeen door de gecertificeerde instelling aan de vader is medegedeeld op 23 dan wel op 24 november 2016 - partijen verschillen van mening over de datum van de mededeling - als een vooraankondiging die is gedaan ten aanzien van het geven van een nieuwe schriftelijke aanwijzing (van 8 december 2016). Het hof acht aannemelijk dat de vader aldus in de gelegenheid is gesteld op de zienswijze en de argumentatie van de gecertificeerde instelling te reageren en die te weerleggen of anderszins te nuanceren. Echter, in aanmerking genomen de rechtsgevolgen van een schriftelijke aanwijzing, is bij de totstandkoming van de onderhavige schriftelijke aanwijzing niet voldaan aan de beginselen van een zorgvuldige voorbereiding, nu aan de vooraankondiging direct uitvoering is gegeven alvorens deze op schrift te stellen en aan de vader te doen toekomen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof dan ook ten onrechte overwogen dat de vooraankondiging is ingehaald door de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016. In die zin voldoet de mededeling van 23 of 24 november 2016 namelijk niet aan de daaraan gestelde formele vereisten. Dit is anders voor de aanwijzing van 8 december 2016. In zoverre zal het hof beslissen dat de beperking van de contacten over de periode van 23 november 2016 tot 9 december 2016 onrechtmatig is geweest, omdat de contacten tussen de vader en de minderjarige in deze periode op grond van de mededeling op 23 of 24 november 2016 met directe ingang zijn beperkt zonder dat hieraan een schriftelijk besluit welke als aanwijzing heeft te gelden ten grondslag lag.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen transitievergoeding bij herplaatsing gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer

Nr: 17124 Gerechtshof Den Haag, 14-06-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1582 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:673 BW; 7:681 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat er geen transitievergoeding hoeft te worden betaald nu werknemer voor minder uren in haar eigen functie is hergeplaatst?

Overweging

Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat beoogd is dat dit recht ook bestaat in de situatie waarin een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkneemster voor minder uren in de eigen functie – zonder opzegging van de arbeidsovereenkomst - wordt herplaatst. Het standpunt van appellante dat een dergelijke situatie ook valt onder de gevallen waarin een transitievergoeding is verschuldigd als bedoeld in artikel 7:673 BW, vindt noch steun in de wettekst noch in de wetsgeschiedenis.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Loonvorderingen oproepkrachten jegens transportbedrijf

Nr: 17126 Gerechtshof Den Haag, 13-06-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1591 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 139 Rv, 7:623 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht het gevorderde loon en de vordering ter zake voorgeschoten brandstofkosten (grotendeels) afgewezen?

Overweging

Nee. Bij de beoordeling van de vordering is allereerst van belang dat geïntimeerde 1 -vennoot van het transportbedrijf - noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep is verschenen. Tegen hem is daarom al in eerste instantie verstek verleend, net als daarna in appel. De vordering van appellant/werknemer jegens geïntimeerde 1 zal daarom ingevolge artikel 139 Rv worden toegewezen (met dien verstande dat de wettelijke verhoging van het salaris ambtshalve zal worden gematigd tot 10%), nu deze het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Daarbij is nog van belang dat de verweren die door de wel in de procedure verschenen geïntimeerde 2 – ook vennoot bij het transportbedrijf - zijn gevoerd, niet in het voordeel van geïntimeerde 1 werken, aangezien geen sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Reeds om deze reden kunnen de bestreden vonnissen niet in stand blijven.

Bij de beoordeling van de vordering jegens geïntimeerde 2 oordeelt het hof dat appellant, op wie de stelplicht en de bewijslast rust, zijn stelling dat hij voor het transportbedrijf is gaan werken vanaf 2 september 2013 voldoende heeft bewezen met zijn eigen verklaring onder ede, de schriftelijke verklaring van een collega (welke verklaring het hof voldoende getrouw en geloofwaardig acht, ondanks het ontbreken van een handtekening), de gegevens omtrent de huur van de door appellant bestuurde vrachtauto door het transportbedrijf , de gegevens van de tachograaf, de betaling door appellant aan het BP-benzinestation op 21 september 2013 van € 1.190,36 en de betaling door het transportbedrijf in november 2013 onder de vermelding ‘salaris week 45’. Het hof beziet deze bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang en acht het aanvullend bewijs zodanig sterk en zodanig essentiële punten betreffend dat zij de partijgetuigenverklaring van appellant voldoende geloofwaardig maken. Hetgeen geïntimeerde 2 (in eerste aanleg) heeft aangevoerd ten aanzien van de salarisbetaling in november 2013 en de tachograafgegevens uit december 2013, maakt dit oordeel niet anders, omdat dat voor die betaling en die gegevens geen plausibele verklaring geeft, mede gelet op geïntimeerde 2 zijn stelling dat appellant eerst in januari 2014 zou zijn opgeroepen om te komen werken.

De loonvordering van appellant zal derhalve ook jegens geïntimeerde 2 worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke verhoging van het salaris ambtshalve zal worden gematigd tot 10%.

Lees verder
 

Geen dringende reden voor ontslag op staande voet van zieke werknemer

Nr: 17127 Gerechtshof Den Haag, 30-05-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1604 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Ziekte
7:677 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het geoordeeld dat werkgever de zieke werknemer kon ontslaan op staande voet?

Overweging

Nee. Werknemer verschilde van mening met zijn leidinggevende over de passendheid en duur van de hem opgedragen re-integratiewerkzaamheden en was geen arbeidsdeskundige ingeschakeld om een en ander te beoordelen. Ook had na een wisseling van arbodienst per 1 oktober 2012 en een nieuwe algehele ziekmelding van werknemer op 10 oktober 2012 nog geen controle door een opvolgende bedrijfsarts plaatsgevonden. Daardoor of daarnaast lijkt, zoals uit de uitvoerige correspondentie tussen partijen tijdens de ziekte- en re-integratieperiode van [appellant], alsmede uit de rapportage van de re-integratiebegeleider van 8 oktober 2012 naar voren komt, sprake te zijn geweest van een arbeidsconflict tussen werknemer en zijn leidinggevende en niet blijkt dat er van de kant van werkgever Touwslagerij serieuze pogingen zijn ondernomen om over dat conflict dan wel het geschil over de opgedragen re-integratiewerkzaamheden inhoudelijk met werknemer in gesprek te gaan. De gestelde (eenmalige) uitbarsting dan wel uitlating van werknemer op 8 oktober 2012 is tegen deze achtergrond naar het oordeel van het hof ook in samenhang met de schending van re-integratieverplichtingen onvoldoende om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen.

Het hof betrekt in deze afweging mede dat werknemer ten tijde van het ontslag op staande voet ziek thuis zat. Mede daarom valt niet zonder meer in te zien dat voortzetting van het dienstverband met werknemer met onmiddellijke ingang niet langer van Touwslagerij kon worden gevergd en waarom zij niet bijvoorbeeld ontbinding van de arbeidsovereenkomst had kunnen nastreven. Ook acht het hof van belang dat werknemer voorafgaand aan de ziekmelding op 15 september 2011 een relatief lang dienstverband heeft gehad bij Touwslagerij waarbij niet is gebleken van eerdere problemen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Criterium ‘toezicht en leiding’ bij bepalen of bedrijf uitzendorganisatie is

Nr: 17115 Gerechtshof Den Haag, 25-04-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1034 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:690 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat de door RMS BV uitgeleende werknemers hun werkzaamheden verrichten onder leiding en toezicht van opdrachtgevers en dat RMS BV een uitzendorganisatie is die is aangesloten bij de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten?

Overweging

Voor het antwoord op de vraag of RMS BV een uitzendorganisatie is, is bepalend of de ingezette werknemers hun werk “onder toezicht en leiding” van de opdrachtgever verrichten. Uit de verklaringen van alle getuigen blijkt dat de uitvoerder van de opdrachtgever rechtstreeks communiceert – ook tussentijds - met de voorman die in dienst is van RMS BV over de voortgang en de kwaliteit van de werkzaamheden. De uitvoerder bepaalt (namens de opdrachtgever) in overleg met de voorman hoe de diverse aspecten van het werk van de werknemers van RMS BV moeten worden uitgevoerd. De uitvoerder heeft instructiebevoegdheid over bijvoorbeeld het gebruik van het materiaal en de kwaliteit en voortgang van het werk. Binnen deze kaders voeren de werknemers van RMS, onder leiding van hun voorman, hun werkzaamheden zelfstandig uit, maar dat neemt niet weg dat een uitvoerder kan ingrijpen als hij dat nodig vindt. Aldus is er naar het oordeel sprake van het ter beschikking stellen van werknemers door RMS aan haar opdrachtgevers om krachtens een door deze aan RMS BV verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van deze opdrachtgever. De kantonrechter heeft dan ook terecht voor recht verklaard dat RMS BV onder de werkingssfeer van de verplichtstelling en regelingen van de Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten valt.

Lees verder
 

Gezag man is niet vast te stellen, geen kinderontvoering

Nr: 17056 Gerechtshof Den Haag, 08-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:660 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 16 HKV

Rechtsvraag

Had de (Egyptische) man op het moment van overbrenging van de minderjarige naar Nederland vanuit Tsjechië door de vrouw gezag?

Overweging

Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 kent in artikel 16 een erkenningsregel voor van rechtswege ontstane gezagsverhoudingen in die zin dat de gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waar het kind aanvankelijk zijn gewone verblijfplaats had, van rechtswege erkend wordt in alle Verdragsstaten.

Dit betekent voor de onderhavige zaak dat de vraag of de man, de vrouw dan wel partijen gezamenlijk (van rechtswege) ouderlijke verantwoordelijkheid hebben gekregen, eerst naar Egyptisch recht moet worden beantwoord.

Vast staat dat in ieder geval de man de Egyptische nationaliteit heeft en moslim is en dat derhalve het hanefitische systeem van toepassing is.

Aangezien het hof niet kan vaststellen dat tussen partijen sprake is (geweest) van een huwelijk tussen partijen naar Egyptisch recht, is evenmin vast te stellen dat naar het hanefitische recht tussen de minderjarige en de man een afstammingsrelatie is ontstaan. Hieruit vloeit voort dat niet is komen vast te staan dat de man belast is met het gezag over de minderjarige.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige Tsjechië is dient op grond van het bepaalde in artikel 16 lid 3 en 4 HKV 1996 ook naar Tsjechisch recht te worden bezien of de man dan wel partijen nadien gezamenlijk ouderlijke verantwoordelijkheid hebben gekregen.

Nu de afstammingsrelatie tussen de man en de minderjarige niet vaststaat, er geen sprake is van een erkenning van de minderjarige door de man, het vaderschap van de man niet gerechtelijk is vastgesteld en ook geen sprake is van een vaderschap van de man over de minderjarige op de overige in de Tsjechische wetgeving opgesomde gronden, is de man ook naar Tsjechisch recht niet met het (gezamenlijk) gezag over de minderjarige belast.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Samenwoning, uit elkaar, en eigendom roerende zaken

Nr: 17057 Gerechtshof Den Haag, 07-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:646 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:109 BW, 3:119 BW, 5:1 BW

Rechtsvraag

Zijn de roerende zaken waarvan de man afgifte wenst eigendom van de man, de vrouw of van de ex-samenwoners gezamenlijk?

Overweging

De man heeft van een groot deel van de goederen op de lijst met nota’s en bankafschriften onderbouwd dat hij deze goederen heeft betaald. De nummers van goederen op de lijst zoals deze bij akte van 19 december 2014 in het geding is gebracht, corresponderen met nummers zoals vermeld op deze nota’s en bankafschriften. De nota’s en bankafschriften zijn op naam van de man gesteld. Tegenover deze overgelegde stukken heeft de vrouw nagenoeg niets gesteld en in het geding gebracht. De vrouw geeft aan dat zij de lijst niet per onderdeel kan weerleggen.

Dat partijen er in hun onderlinge verhouding vanuit gingen dat – naar het hof begrijpt alle gekochte - zaken gezamenlijk werden aangeschaft – mede-eigendom-, en dat daarbij niet exact werd bijgehouden wie wat betaalde en aan wie formeel geleverd werd, zoals de vrouw stelt, is door de man gemotiveerd weersproken en door de vrouw niet nader onderbouwd.

Uitgangspunt ten deze is dat eigenaar is degene aan wie de goederen geleverd zijn. Derhalve is niet alleen bepalend wie betaald heeft. Nu het in dit geval enkel roerende zaken betreft, gaat het hof er van uit dat de man, die heeft aangetoond dat hij de op de lijst genoemde zaken van zijn rekening(en) betaald heeft, ook eigenaar van deze goederen is geworden. Het hof neemt aan dat de man ook van de goederen op de lijst van productie 10 waarvan hij geen nota’s en/of bankrekeningen heeft overgelegd eigenaar is geworden, nu de vrouw een en ander naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd heeft betwist. Het hof betrekt daarbij dat de vrouw ten aanzien van geen van de op de lijst genoemde goederen heeft gesteld dat deze (niet aan de man maar) aan de vrouw zijn geleverd in die zin dat zij het goed – na betaling door de man – bijvoorbeeld aan de deur in ontvangst heeft genomen.

Lees verder
 

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap en bereikte overeenstemming

Nr: 17045 Gerechtshof Den Haag, 01-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:277 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Huwelijksvermogensrecht 1:99 BW, 3:185 lid 1 BW

Rechtsvraag

Kan het hof een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststellen nu partijen ter zitting in hoger beroep overeenstemming hebben bereikt?

Overweging

Nee. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, met uitzondering van de schuld aan X. De man betwist het bestaan van deze gemeenschapsschuld en voor zover de lening zou bestaan is hem niet bekend hoe en onder welke voorwaarden deze lening is verstrekt, aldus de man. Het hof heeft partijen voorgehouden dat verdeling van gemeenschapsschulden niet mogelijk is en dat het hof zal oordelen dat indien en voor zover er sprake is van een gemeenschapsschuld aan X de hoofdregel geldt, te weten dat partijen na de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een gelijke draagplicht hebben ter zake van deze schuld. Partijen hebben ter zitting verklaard zich daarin te kunnen vinden.

Nu partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap, kan het hof de (wijze van) verdeling niet vaststellen, gezien het bepaalde in artikel 3:185 lid 1 BW.

Lees verder
 

Prejudiciële vraag over uitleg Hoge Raaduitspraak inzake het kindgebonden budget

Nr: 17030 Gerechtshof Den Haag, 22-02-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:412 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie
Procesrecht
392 Rv, 1:157 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011 inzake het kindgebonden budget te worden geduid voor de vaststelling van partneralimentatie nu er uit de rechtspraak en de literatuur verschillende standpunten naar voren komen?

Overweging

Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvraag te beantwoorden:

Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?

Cursussen binnenkort:

Lees verder