VAKnieuws
Loonvordering toegewezen omdat beweerd contante loonbetalingen niet bewezen zijnRechtsvraagHeeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat werkgeefster er niet in is geslaagd om te bewijzen dat zij – behoudens één contante loonbetaling – aan werknemers contante betalingen heeft gedaan die in mindering strekken op het loon waarvan door hen betaling wordt gevorderd? OverwegingWerknemers (geïntimeerde 1 en geïntimeerde 2) hebben in de memorie van antwoord betwist dat aan het rapport bewijs is te ontlenen voor de stelling van werkgeefster/appellante dat geïntimeerde 1 een of meer van de kwitanties heeft ondertekend. Het hof constateert dat drs. X in het rapport de volgende vier conclusies heeft opgenomen (waarbij met “de vrouw” gedoeld wordt op geïntimeerde 2 en met “de man” op geïntimeerde 1): “Op basis van mijn onderzoek aan de hand van het mij ter beschikking gestelde materiaal luiden mijn conclusies als volgt: - 1. 1. Als gevolg van de extreme variatiebreedte kan met geen enkele mate van waarschijnlijkheid worden vastgesteld of de betwiste handtekeningen zijn geproduceerd door één, twee of meer personen. - 1. 2. Ik heb geen aanwijzingen kunnen vinden die erop duiden dat de vrouw één of meer van de betwiste handtekeningen heeft geproduceerd, hetgeen overigens niet uitsluit, dat zij één of meer betwiste handtekeningen niet kan hebben geproduceerd. - 1. 3. Hoewel het vergelijkingsmateriaal van de man het karakter heeft van min of meer abstracte krabbels, zijn er vier betwiste handtekeningen, die een bewegingscoördinatie hebben, die in zekere mate gelijkvormig verloopt aan enkele krabbels uit het vergelijkingsmateriaal van de man. Op grond hiervan is niet uit te sluiten, dat de man ten minste 4 betwiste handtekeningen kan hebben geproduceerd. - 1. 4. Van de overige betwiste handtekeningen kan met geen enkele mate van waarschijnlijkheid de man worden geïdentificeerd als producent.” De conclusies sub 1, 2 en 4 leveren geen bewijs op voor de stelling van appellante dat geïntimeerde 1 de door appellante overgelegde kwitanties heeft ondertekend. De dan nog resterende conclusie sub 3 levert vrijwel geen bewijs op in het voordeel van appellante. De daarin gebruikte terminologie – “is niet uit te sluiten” – levert namelijk een zeer lage graad van waarschijnlijkheid op. Het hof is daarom van oordeel dat in het rapport van het NFO op zichzelf beschouwd, onvoldoende bewijs is gelegen om appellante geslaagd te kunnen achten in het bewijs van haar stelling dat zij aan geïntimeerde 1 en geïntimeerde 2 contante betalingen heeft gedaan die in mindering strekken op het loon waarvan nu door geïntimeerde 1 en geïntimeerde 2 betaling wordt gevorderd. |
|
Partneralimentatie: terughoudendheid bij correctie jaarstukkenRechtsvraagIs de rechtbank terecht van een bruto jaarinkomen aan de zijde van de man van € 69.997 uitgegaan zonder verhoging met € 20.000 bruto per jaar, het bedrag dat gedurende een aantal huwelijksjaren aan de man op naam van de vrouw werd uitbetaald? OverwegingJa. Niet in geschil is dat in de jaren 2012, 2013 en 2014 om fiscale redenen een deel van het salaris van de man van ongeveer € 20.000,- bruto per jaar op naam van de vrouw werd geadministreerd, maar feitelijk op een bankrekening van de man werd uitbetaald. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat uit de jaarrekening 2015 en de actuele feiten blijkt dat er in de onderneming structureel financiële ruimte is om het salaris van de man terug te brengen naar het niveau van de hiervoor vermelde jaren en dat rekening moet worden gehouden met een verhoging van het salaris van € 20.000,- bruto per jaar. Het hof is van oordeel dat terughoudendheid is geboden ten aanzien van het toepassen van enige correctie op de jaarstukken. Het is aan de ondernemer om bedrijfseconomische beslissingen – over bijvoorbeeld afschrijvingen en besteding van liquide middelen – te nemen en de rechter moet terughoudend zijn bij het beoordelen van de noodzaak daarvan. Het hof acht aannemelijk dat de man een marktconform salaris uit zijn onderneming ontvangt. Weliswaar geeft de geconsolideerde jaarrekening 2015 blijk van een positieve kasstroom uit operationele activiteiten, maar hieruit vloeit niet zonder meer voort dat er voldoende liquide middelen zijn om de man een structureel hoger salaris toe te kennen. In de jaren 2013 en 2014 is niet tot nauwelijks winst gemaakt en uit het kasstroomoverzicht over 2015 blijkt verder dat de liquide middelen in de onderneming beperkt zijn. De aanschaf van een auto door de onderneming rechtvaardigt niet de conclusie dat er voldoende liquide middelen zijn om de man een structureel hoger salaris toe te kennen. Van belang is verder dat de huwelijksgoederengemeenschap van partijen nog moet worden verdeeld en dat uit de bestreden beschikking volgt dat in het kader van de waardering van de onderneming wordt uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de man van ongeveer € 70.000,-. Mogelijk zal de man in verband met de toedeling van de aandelen in de moedervennootschap de vrouw een uitkering moeten doen. Indien voor de vaststelling van partneralimentatie ervan wordt uitgegaan dat de man zich een hoger salaris uit zijn onderneming moet uitkeren, zal dat – afhankelijk van de gekozen waarderingsmethodiek – gevolgen hebben voor de waardering van de onderneming. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Gezamenlijke vakanties in Suriname vallen onder kosten huishoudingRechtsvraagHoren de kosten van de gezamenlijke vakanties naar Suriname tot kosten voor de huishouding? OverwegingJa. Het hof heeft ter zitting aan partijen vragen gesteld met betrekking tot de door partijen genoten vakanties, onder andere naar Suriname. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat het spaargeld van de vrouw is besteed aan deze vakanties. Het hof heeft voorts kunnen vaststellen dat de vakanties van partijen naar Suriname gebruikelijk waren, aangezien de man uit Suriname komt en aldaar nog familie heeft. Om deze reden kwalificeert het hof de met deze vakanties gemoeide kosten als kosten van de huishouding in de zin van artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden.
Dit artikel bepaalt dat de kosten van de huishouding voor rekening van de partners komen naar verhouding van hun inkomsten uit arbeid en, als die ontoereikend zijn, de kosten ten laste komen van hun vermogens naar evenredigheid daarvan. De man heeft ter zitting verklaard dat hij geen vermogen had ten tijde van het geregistreerd partnerschap, hetgeen de vrouw niet heeft betwist. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 1:84 BW volgt dat de onderlinge afrekening van huishoudkosten periodiek dient plaats te vinden, na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Als dit niet is geschied leidt dit tot rechtsverwerking.
Aangezien partijen op dit punt geen afwijkende regeling hebben getroffen, heeft deze jurisprudentie ook gelding voor de uitleg van artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden van partijen. De laatste vakantie van partijen naar Suriname heeft in ieder geval enkele jaren geleden plaatsgevonden. Niet is komen vast te staan dat de vrouw van de man in het kader daarvan een bijdrage heeft gevorderd. Het hof is dan ook van oordeel dat het recht van de vrouw om het deel van de kosten van de vakanties dat de man verhoudingsgewijs voor zijn rekening had moeten nemen, terug te vorderen, is komen te vervallen. Cursussen binnenkort: |
|
Bevoegdheid Nederlandse rechter ten aanzien van Marokkaanse bruidsgaveRechtsvraagIs de Nederlandse rechter bevoegd te oordelen over een Marokkaanse bruidsgave? OverwegingJa. Het hof overweegt ten aanzien van de bevoegdheid als volgt. De Nederlandse rechter komt met betrekking tot de echtscheiding rechtsmacht toe op grond van artikel 3 lid 1 onder a eerste streepje en onder b Brussel IIbis. Op grond van artikel 4 lid 3 Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van daarmee verband houdende nevenvoorzieningen. Het hof is van oordeel dat de verzochte voorziening met betrekking tot de bruidsgave als nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 onder f Rv heeft te gelden, aangezien deze voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding. Immers, de door de vrouw verzochte voorziening tot voldoening van het resterende deel van de bruidsgave aan haar sluit aan bij de regeling van de gevolgen van de echtscheiding. De mate waarin de bruidsgave verschilt van de Nederlandse rechtsfiguren doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af. Cursussen binnenkort: |
|
Bewijsnood bij verdeling gemeenschap van goederenRechtsvraagDient de man schriftelijke bewijsmiddelen in geding te brengen inzake de gemeenschap van goederen van partijen? OverwegingNee. De vrouw vordert op basis van 843a Rv en 22Rv dat de man een groot aantal schriftelijke bewijsmiddelen in het geding moet brengen. Het hof stelt voorop dat artikel 843a Rv betrekking heeft op de bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte. Het biedt een partij de mogelijkheid kennis te nemen van een schriftelijk bewijsmiddel dat haar in beginsel wel bekend is, maar niet in haar bezit is. Het Nederlandse recht kent geen algemene exhibitieplicht voor partijen, in die zin dat partijen jegens elkaar of ten opzichte van de rechter verplicht zijn en gedwongen kunnen worden tot het verschaffen van informatie en documenten. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan de wederpartij indicaties heeft of vermoedt dat de wederpartij over die stukken beschikt en waarvan hij vermoedt die zij wel eens steun kunnen geven aan zijn of haar stelling. De gevraagde bescheiden moeten voldoende bepaald zijn. De in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid aan de rechter om op de zaak betrekking hebbende bescheiden op te vragen is een discretionaire bevoegdheid van de rechter en niet van de vrouw. Cursussen binnenkort: |
|
Gevoegde behandeling zaken over ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing en gezagsbeëindigingRechtsvraagHeeft de rechtbank kunnen besluiten tot een ambtshalve verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing voor duur van twee maanden zonder horen partijen, om een gevoegde behandeling met een aanhangige gezagsbeëindigingszaak mogelijk te maken? OverwegingNee, naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank ten onrechte afgezien van het horen van partijen over het verzoek verlenging ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, nu een wettelijke basis daarvoor in het onderhavige geval ontbrak. Er is geen sprake van een spoedbeslissing. Het hof overweegt voorts dat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing thans in hoger beroep opnieuw wordt getoetst. Het geconstateerde verzuim is derhalve in hoger beroep hersteld, nu de moeder door het hof alsnog in de gelegenheid is gesteld haar standpunt toe te lichten. Het hof verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1991), r.o 3.6 waarin onder meer is overwogen dat het hoger beroep mede ertoe strekt in eerste instantie gemaakte fouten te herstellen, ook indien deze door de eerste rechter zijn gemaakt. Evenals in die zaak geldt dat de artikelen 6 en 8 EVRM niet zijn geschonden omdat bij de toetsing van de onderhavige gang van zaken aan deze verdragsbepalingen, de procedure in haar geheel moet worden bezien en dan moet worden geoordeeld dat de gebrekkige behandeling van de zaak door de kinderrechter, in hoger beroep voldoende is gecompenseerd. Cursussen binnenkort: |
|
Gezamenlijk gezag ondanks slechte verstandhouding en geen communicatieRechtsvraagHeeft de rechtbank de moeder terecht met het eenhoofdig gezag belast vanwege een ernstig verstoorde verstandhouding? OverwegingNee, uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er geen communicatie plaatsvindt tussen de vader en de moeder. Niet voldoende onderbouwd gesteld noch gebleken is echter dat bij belangrijke beslissingen, bijvoorbeeld bij de schoolkeuze van de minderjarigen, het aanvragen van een paspoort of identiteitskaart of bij noodzakelijke medische (be)handelingen de besluitvorming door de vader wordt belemmerd. Dat de vader heeft geweigerd voor een therapie van minderjarige bij de kinderpsycholoog te tekenen, zoals de moeder heeft betoogd, heeft de vader tegenover de raad weersproken en blijkt ook niet uit de stukken. Het hof is dan ook van oordeel dat er onvoldoende gronden aanwezig zijn om het gezamenlijk gezag te beëindigen. Het hof acht de (communicatie-) problemen tussen de vader en de moeder niet zodanig ernstig dat het gevaar bestaat dat na herstel van het gezamenlijk gezag de minderjarigen klem of verloren zullen raken tussen de vader en de moeder. Evenmin zijn andere gronden aanwezig die meebrengen dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat het eenhoofdig gezag aan de moeder moet worden toegewezen. Cursussen binnenkort: |
|
Weging kindgesprek bij internationale kinderontvoeringRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minderjarige moet worden teruggeleid naar zijn woonplaats in het Verenigd Koninkrijk bij zijn vader en dat er geen sprake is van weigeringsgronden die terugkeer in de weg staan? Hoe wordt daarin het kindgesprek met de minderjarige gewogen? OverwegingJa. Hoewel duidelijk is dat de vrouw zich grote zorgen maakt over (psychische) problematiek bij de minderjarige, is het hof van beperkingen bij de minderjarige niet dan wel onvoldoende gebleken. Wel is duidelijk dat de minderjarige erg lijdt onder de echtscheidingsstrijd van de ouders die al ruim drie jaar duurt, met de minderjarige als inzet. Dat de minderjarige door het loyaliteitsconflict wordt geschaad in zijn ontwikkeling blijkt ook uit de voorliggende stukken. Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende onderbouwd dat de minderjarige niet terug kan keren naar het Verenigd Koninkrijk, waar hij is geboren en hij zijn hele leven en tot voor kort heeft gewoond.
Uit het gesprek met de minderjarige blijkt dat de minderjarige zich zwart/wit uitlaat over het Verenigd Koninkrijk en loyaal is aan de vrouw. Hoewel hij niets leuks kan benoemen in het Verenigd Koninkrijk, terwijl hij daar zijn hele leven heeft gewoond, aanvankelijk in harmonie met beide ouders, verzet hij zich niet expliciet tegen een terugkeer, zolang zijn moeder meegaat. De minderjarige kan niet expliciet zaken benoemen die maken dat hij absoluut niet zou willen terugkeren naar het Verenigd Koninkrijk. Gelet op de jonge leeftijd van de minderjarige en het feit dat hij voor zijn verzorging afhankelijk is van de vrouw acht het hof het voorstelbaar dat de minderjarige onder de invloedssfeer van de vrouw staat. Significant daarbij is dat de minderjarige bij het kindgesprek in hoger beroep naar voren brengt dat zijn vader hem pijn zou hebben gedaan, terwijl daarvan eerder geen sprake is geweest of daarvoor geen aanwijzingen zijn geweest. Bovendien verklaart hij dat het recente bezoek aan Madurodam helemaal niet leuk was, maar hij kan niet vertellen waarom dit niet leuk zou zijn. In het kindgesprek bij de rechtbank noemde de minderjarige, zo blijkt uit de bestreden beschikking, een geheel andere reden waarom hij niet zou willen terugkeren. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet gebleken van een evenwichtig gevormde eigen mening van de minderjarige die grond is om het verzoek tot teruggeleiding te weigeren. Uit het kindgesprek volgt niet dat de minderjarige in staat is om op authentieke wijze en consistent een eigen mening te uiten waaruit zou blijken dat de minderjarige in staat is de reikwijdte van hetgeen hij verklaart te overzien. Cursussen binnenkort: |
|
Behoefte aan alimentatie van jongmeerderjarigeRechtsvraagHeeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de alimentatie voor de jongmeerderjarige niet kan worden vastgesteld? OverwegingNee. De behoefte van de jongmeerderjarige is tijdens zijn minderjarigheid nimmer vastgesteld; partijen hebben enkel bij het opmaken van het ouderschapsplan gezamenlijk begroot dat de totale kosten van de destijds minderjarige jongmeerderjarige en zijn broer en zus in totaal € 2.000,-- bedroegen. Evenmin als de rechtbank ziet het hof aanleiding om voor de vaststelling van de behoefte van de jongmeerderjarige (die thans nog niet studeert) aan te sluiten bij de normen van de Wet op de Studiefinanciering of de NIBUD tabellen. Door de jongmeerderjarige is in hoger beroep een gespecificeerde behoeftelijst overgelegd, waaruit blijkt dat hij per maand gemiddeld € 627,87 aan lasten heeft, welke lijst het hof redelijk voorkomt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het maandbedrag dat een aan het hoger onderwijs studerende thuiswonende jongmeerderjarige blijkens de WSF nodig heeft voor levensonderhoud voor het jaar 2016 is becijferd op € 862,15 per maand. Cursussen binnenkort: |
|
Geen gezagsbeëindiging door meewerkende ondersteunende houding moederRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht het gezag van de moeder beëindigd? OverwegingUit de overgelegde stukken blijkt dat de moeder al ruim twee jaar goed meewerkt aan de hulpverlening en begeleiding van de minderjarige, dat de moeder de plaatsing in het gezinshuis niet tegenwerkt (en nooit tegen heeft gewerkt) en dat de moeder haar handtekening zet als dat volgens de hulpverlening nodig is. (...) Het hof is van oordeel dat de moeder met haar meewerkende, ondersteunende houding ten opzichte van de gezinshuisplaatsing en de overige hulpverlening de afgelopen jaren op juiste wijze haar verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, zoals bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, heeft gedragen. Immers, door haar meewerkende, ondersteunende opstelling jegens de gezinshuisplaatsing heeft de moeder het geestelijk en lichamelijk welzijn van de minderjarige bevorderd alsmede de ontwikkeling van haar persoonlijkheid. Zo lang de moeder de plaatsing in het gezinshuis ondubbelzinnig blijft steunen en ook aan de overige hulpverlening voor de minderjarige meewerkt, is naar het oordeel van het hof dan ook niet voldaan aan het vereiste van artikel 1:266 BW en levert gezagsbeëindiging een schending van artikel 8 EVRM op. Cursussen binnenkort: |
|
Wettelijke gronden voor ondertoezichtstelling niet aanwezigRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht een ondertoezichtstelling opgelegd? OverwegingNee, de wettelijke gronden voor ondertoezichtstelling waren ten tijde van het wijzen van de beschikking niet aanwezig. Naar het oordeel van het hof zijn door de raad, noch door de gecertificeerde instelling concrete bedreigingen aangevoerd op grond waarvan de minderjarigen destijds onder toezicht gesteld moesten worden.
Immers, door de raad is ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat de raad in de onderhavige zaak meerdere fouten heeft gemaakt. Zo staat onder meer vast dat er ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg sprake was van een miscommunicatie tussen de raad en Veilig Thuis over de second opinion omtrent het medisch dossier van [minderjarige] , dit terwijl de rechtbank in haar beslissing het afwachten van deze second opinion als een van haar dragende overwegingen heeft opgenomen. Daar komt bij dat door de raad ter terechtzitting in hoger beroep is aangegeven dat aan de ondertoezichtstelling sinds het bekend worden met deze omissie nauwelijks uitvoering is gegeven en dat door de raad aan de ondertoezichtstelling van de minderjarigen geen verdere uitvoering meer zal worden gegeven. Cursussen binnenkort: |
|
HKOV niet van toepassing bij gewone verblijfplaats in beide verdragsstatenRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het kind moet worden teruggebracht naar Roemenië? OverwegingNee, het hof is met de rechtbank van oordeel dat het HKOV geen definitie geeft van het begrip “gewone verblijfplaats”. Uit de feitelijke omstandigheden blijkt echter dat er - naast integratie in de Nederlandse samenleving - een zekere integratie is van de minderjarige in de Roemeense sociale en familiale omgeving. Aldus valt er niet één duidelijke gewone verblijfplaats aan te wijzen en kan niet worden vastgesteld dat de minderjarige een nauwere of duurzamere band heeft met Nederland of met Roemenië. Gelet op deze feitelijke omstandigheden is het hof, anders dan de rechtbank van oordeel dat moet worden aangenomen dat de minderjarige steeds twee (wisselende) gewone verblijfplaatsen heeft gehad. In dat verband kan geen sprake zijn van een (on)geoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van het HKOV. Het HKOV voorziet niet in de situatie dat niet één duidelijke gewone verblijfplaats kan worden aangewezen. Het hof komt aldus niet toe aan de bespreking van de andere door partijen aangevoerde stellingen en verweren die zijn gegrond op de toepasselijkheid van het HKOV. Cursussen binnenkort: |