VAKnieuws 2021
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
21083
Verworven rechtGerechtshof Den Haag, 25-05-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:1137 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingArbeidsovereenkomstenrecht 7:610 BW, Wet op de cao Rechtsvraag Wanneer ontstaan een verworven recht? Einduitspraak na verwijzing Hoge Raad in FNV/Pontmeyer OverwegingOok indien aan het doen van een voorstel (het plegen van overleg) geen zelfstandige betekenis toekomt binnen de door de Hoge Raad ontwikkelde maatstaf, is het hof van oordeel dat niet aan de Stoof/Mammoet-toets is voldaan. Het voorstel is naar het oordeel van het hof immers niet als redelijk te bestempelen. Het voorstel lijkt vooral te zijn ingegeven om een eind te maken aan de situatie waarin de boven-cao-werknemers volgens Pontmeyer niet marktconform – lees: te hoog – werd beloond. Het hof ziet geen reden om dit voorstel redelijk te achten wegens de bedrijfseconomische situatie van Pontmeyer in die tijd. Immers, bij gelegenheid van de comparitie van partijen bij het hof Amsterdam is namens Pontmeyer gezegd dat “het nieuwe beleid” een besparing oplevert van “iets meer dan een ton per jaar”, waarbij “geldt dat er rente op rente volgt”. Het hof ziet niet in dat dit bedrag financieel wezenlijk relevant voor de onderneming was. Het betrof een fractie van de resultaten, terwijl de uit twee personen bestaande directie in de periode van 2012 en 2013 er op jaarbasis € 257.723,-- aan salaris bij kreeg14. Het gaat op dit punt niet om de vraag of deze loonsverhoging voor de directie gerechtvaardigd was, maar deze verhoging van meer dan 2,5 ton geeft wel aan dat een totale impact van iets meer dan een ton per jaar, te vermeerderen met rente op rente, niet financieel van wezenlijke betekenis voor de onderneming is geweest. Dat het rechttrekken van de niet-marktconforme salarissen en/of de duidelijkheid van het systeem op zichzelf beschouwd het voorstel rechtvaardigen is onvoldoende onderbouwd. Daar komt ten slotte nog bij dat in de toets het accepteren van de wijziging in alle redelijkheid van de werknemer moet kunnen worden gevergd. Het is voorzienbaar dat de vaste indexeringen en eenmalige uitkeringen voor werknemers op een salarisniveau als dat van de boven-cao-werknemers een voor hen financieel relevant bedrag vertegenwoordigen. Het missen van indexeringen, die bedoeld zijn om de inflatie te compenseren, leidt bovendien feitelijk tot een vermindering in koopkracht. In het voorstel van Pontmeyer is niet voorzien in maatregelen die het financiële nadeel voor de boven-cao-werknemers compenseren of mitigeren. Het enkel openhouden van de mogelijkheid van salarisverhoging bij (naar het oordeel van Pontmeyer) goed functioneren van de werknemer is ten opzichte van het verval van vaste aanspraken niet zonder meer een passende maatregel. Dat dit in deze zaak anders is, is niet voldoende onderbouwd. Reeds hierom kon van de boven-cao-werknemers in redelijkheid niet worden gevergd dit voorstel van Pontmeyer te aanvaarden. Het feit dat de COR met de gewijzigde beloningssystematiek heeft ingestemd weegt als omstandigheid mee15, maar neemt de hierboven genoemde bezwaren ten aanzien van de redelijkheid van de wijziging en de in redelijkheid te vergen aanvaarding daarvan door de werknemers niet weg. Uit het voorgaande volgt dat de wijziging van de beloningssystematiek door Pontmeyer niet leidt tot verval van het recht van de boven-cao-werknemers op voortgezette toekenning van de indexeringen en eenmalige uitkeringen op de wijze zoals art. 21 van de CAO-Houthandel daarin voorzag voor de wel onder deze cao vallende werknemers. |
|
21088
Verworven rechtGerechtshof Den Haag, 25-05-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:1137 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingArbeidsovereenkomstenrecht 7:610 BW, Wet op de cao Rechtsvraag Wanneer ontstaan een verworven recht? Einduitspraak na verwijzing Hoge Raad in FNV/Pontmeyer OverwegingOok indien aan het doen van een voorstel (het plegen van overleg) geen zelfstandige betekenis toekomt binnen de door de Hoge Raad ontwikkelde maatstaf, is het hof van oordeel dat niet aan de Stoof/Mammoet-toets is voldaan. Het voorstel is naar het oordeel van het hof immers niet als redelijk te bestempelen. Het voorstel lijkt vooral te zijn ingegeven om een eind te maken aan de situatie waarin de boven-cao-werknemers volgens Pontmeyer niet marktconform – lees: te hoog – werd beloond. Het hof ziet geen reden om dit voorstel redelijk te achten wegens de bedrijfseconomische situatie van Pontmeyer in die tijd. Immers, bij gelegenheid van de comparitie van partijen bij het hof Amsterdam is namens Pontmeyer gezegd dat “het nieuwe beleid” een besparing oplevert van “iets meer dan een ton per jaar”, waarbij “geldt dat er rente op rente volgt”. Het hof ziet niet in dat dit bedrag financieel wezenlijk relevant voor de onderneming was. Het betrof een fractie van de resultaten, terwijl de uit twee personen bestaande directie in de periode van 2012 en 2013 er op jaarbasis € 257.723,-- aan salaris bij kreeg14. Het gaat op dit punt niet om de vraag of deze loonsverhoging voor de directie gerechtvaardigd was, maar deze verhoging van meer dan 2,5 ton geeft wel aan dat een totale impact van iets meer dan een ton per jaar, te vermeerderen met rente op rente, niet financieel van wezenlijke betekenis voor de onderneming is geweest. Dat het rechttrekken van de niet-marktconforme salarissen en/of de duidelijkheid van het systeem op zichzelf beschouwd het voorstel rechtvaardigen is onvoldoende onderbouwd.
|
|
21065
Partneralimentatie in drie stappen naar nihilGerechtshof Den Haag, 06-05-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:857 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:156 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien? OverwegingUit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het vertrek van de man voor de vrouw emotioneel zeer ingrijpend is geweest. Zij stelt in een depressie te zijn beland en arbeidsongeschikt te zijn. Gedurende het huwelijk heeft zij nauwelijks gewerkt en zij heeft weinig opleiding genoten. Voorts is onweersproken dat zij de zorg heeft voor de, weliswaar meerderjarige, kinderen van partijen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw tijd gegund moet worden om in ieder geval deels in eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Dat zij in het geheel niet zou kunnen werken is naar het oordeel van het hof niet uit de door de vrouw overgelegde stukken gebleken, ook niet op basis van de door haar geraadpleegde arts. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting volgt naar het oordeel van het hof dat de klachten van de vrouw gerelateerd zijn aan het verwerken van de echtscheiding. Het is ook in het belang van de vrouw dat zij de echtscheiding achter zich laat en dat zij zich richt op haar eigen leven en toekomst. De toekomst zal tevens met zich gaan brengen dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien. Van de vrouw mag in redelijkheid verlangd worden dat zij haar eigen verantwoordelijkheid gaat nemen voor haar leven. Hoewel partijen inmiddels zes jaar uit elkaar zijn, heeft de vrouw tot op heden geen inspanningen verricht om een baan te vinden, terwijl dit wel van haar verwacht had mogen worden. De hoofdregel is dat een ieder in beginsel in zijn of haar eigen levensonderhoud dient te voorzien. Alimentatie is een vangnet om de alimentatiegerechtigde de tijd te geven om zich aan te passen aan de gewijzigde situatie door de echtscheiding. Het hof zal derhalve bepalen dat de man - voor zover zijn draagkracht dit toelaat - met ingang van de datum van deze beschikking als partneralimentatie dient te voldoen het gebruteerde bedrag van de netto behoefte van de vrouw, zijnde € 1.636,- netto per maand geïndexeerd naar 2021, zijnde € 2.523,31 bruto per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw een jaar later voor de helft in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting zal dan rekening gehouden worden met arbeidskorting. Het hof zal de door de man met ingang van 6 mei 2022 te betalen partneralimentatie daarom op € 1.000,- bruto per maand vaststellen. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw met ingang van 6 mei 2023 in staat is het minimum loon te verdienen, dat ongeveer gelijk is aan haar behoefte en dat zij dan geheel in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het hof stelt de partneralimentatie per die datum daarom vast op nihil.
Binnenkort:
Fiscaal-juridische 'ins en outs' van samenlevers |
|
21059
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap en verbouwingskostenGerechtshof Den Haag, 16-03-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:861 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 1:94 BW Rechtsvraag Hoeveel heeft de vrouw bijgedragen aan de verbouwingskosten van de echtelijke woning? OverwegingDe man erkent dat de vrouw een bedrag van € 69.002,- rechtstreeks heeft overgemaakt aan aannemer [volgt naam] , zodat daarvan kan worden uitgegaan. De contante betalingen zijn weliswaar door de vrouw gesteld, maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw geen bewijs geleverd van deze betalingen, althans dat zij deze betalingen aan de man heeft gedaan met het doel om bij te dragen in de verbouwingskosten. Het hof zal derhalve geen rekening houden met de contante betalingen die door de vrouw zijn gesteld. De man erkent dat de vrouw hem vanaf 2001 via bankoverschrijving geld heeft overgemaakt, maar hij betwist de door de vrouw gestelde omvang daarvan. Het hof zal uitgaan van het door de vrouw gestelde totaalbedrag van € 137.102,-, nu zij met voldoende bewijsstukken dit totaalbedrag heeft onderbouwd. Voorts verschillen partijen van mening met welk doel dit geld door de vrouw aan de man is overgemaakt: als een bijdrage in de verbouwingskosten van de woning of als een bijdrage in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning? Om vast te kunnen stellen met welke bedoeling de vrouw het totaalbedrag van € 137.102,-vanaf 2001 aan de man heeft betaald, acht het hof het volgende van belang. Vast staat dat de vrouw vanaf het moment dat zij met dochter [naam dochter] introk in de woning, in de loop van 2005, maandelijks een bedrag van in de regel € 600,- maar in bepaalde periodes ook € 800,- en € 900,- heeft overgemaakt aan de man, met als omschrijving: ‘huis’. Deze maandelijkse betalingen staan los van de betalingen die hebben geleid tot het in r.o. 19 onder (b) genoemde totaalbedrag van € 137.102,- dat de vrouw aan de man heeft overgemaakt (zie o.a. conclusie van antwoord in voorwaardelijk conventie, tevens akte houdende vermeerdering van eis, nrs. 15 en 44-45, alsmede producties 9 en 12; zie ook proces-verbaal eerste aanleg, blz. 4). Gelet op r.o. 4.8 van het bestreden vonnis, waartegen door de man geen grief is gericht, staat in hoger beroep vast dat tussen partijen een praktijk was gegroeid waarin de vrouw grotendeels de kosten van dochter [naam dochter] droeg en de man – gezien zijn aanzienlijk hogere inkomen – de rest betaalde, met dien verstande dat de vrouw meebetaalde aan de woning. Tegen de achtergrond van deze – stilzwijgende – afspraak tussen partijen, acht het hof het aannemelijk dat de vrouw met haar maandelijkse betalingen vanaf het moment dat zij in 2005 introk in de woning heeft bijgedragen in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning. |
|
21016
PrejudiciĆ«le vraag over toepassing huwelijksvoorwaarden naar Iraans rechtGerechtshof Den Haag, 03-02-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:168 Jurisprudentie - RechtseenheidProcesrecht 10:6 BW Rechtsvraag Prejudiciële vraag: verzet het Nederlands recht zich tegen toepassing van een in Iran rechtsgeldige huwelijksvoorwaarde dat de vrouw in bepaalde gevallen maar recht heeft op de helft? OverwegingOnder verwijzing naar de beschikking van 9 december 2020 zal het hof de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden. - Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw? - Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)? |
|
21007
Geen grond voor wijziging kinderalimentatie, gebondenheid aan convenantGerechtshof Den Haag, 05-08-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:2564 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 lid 5 BW Rechtsvraag Is er sprake van gewijzigde omstandigheden die herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt gelet op de vastgestelde behoefte van de kinderen waar de kinderbijslag in is verdisconteerd terwijl de vrouw deze niet ontvangt? OverwegingVoor zover de vrouw zich in het kader van de kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarige beroept op artikel 1:401 lid 5 BW in die zin dat partijen de behoefte van de kinderen destijds met grove miskenning van de wettelijke maatstaven zouden hebben vastgesteld, overweegt het hof als volgt. In artikel 7.2 van het ouderschapsplan van het ouderschapsplan is opgenomen: “In verband met de omstandigheid dat de man van zijn werkgever toeslagen ontvangt voor de verzorging, opvoeding en studie van de kinderen doen partijen geen aanvraag voor kinderbijslag, nu deze in mindering komt op de genoemde toeslagen.” Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat partijen bij het bepalen van de behoefte van de kinderen wel degelijk rekening hebben gehouden met de (financiële effecten van) kinderbijslag en daarover een duidelijke afspraak hebben gemaakt. Partijen zijn in artikel 7 van het convenant overeengekomen geen kinderbijslag aan te vragen en de aldus gemiste bedragen te compenseren met de toeslagen die de man ten behoeve van de kinderen van zijn werkgever ontvangt en doorbetaalt aan het (jong)meerderjarige uitwonende kind dan wel stort op de kinderrekening van partijen. Daarnaast blijkt uit artikel 1.2 van het echtscheidingsconvenant dat bij de draagkracht van de man rekening is gehouden met deze toeslagen; de (hoogte van de) partneralimentatie is mede gebaseerd op de zogenoemd ‘dep. child allowance’. Van een grove miskenning van de wettelijk maatstaven ter zake is derhalve in het geheel niet gebleken. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw welke eerst ter terechtzitting in hoger beroep is opgeworpen dat zij ten tijde van het opstellen van het convenant in een moeilijke periode verkeerde en dat veel van het besprokene aan haar voorbij is gegaan. Nog afgezien daarvan dat die stelling te laat is opgeworpen en vervolgens is weersproken geldt dat de vrouw iedere bladzijde van het convenant heeft geparafeerd en het convenant vervolgens ondertekend. Indien zij niet wist waarover het convenant ging of het niet eens was met de inhoud, had zij moeten afzien van ondertekening daarvan. Nu zij het convenant heeft ondertekend, is zij aan de daarin opgenomen afspraken, waaronder die ter zake van de behoefte van de kinderen, gebonden.
Binnenkort:
Verdelen door de rechter |