VAKnieuws 2019
Gevolgen van verkeerde informatie over hoogte van vroegpensioenuitkeringRechtsvraagIs de pensioentak gehouden is om aan pensioengerechtigde de pensioenuitkeringen te doen die zijn vermeld in het aanvraagformulier en die hoger zijn dan waar reglementair recht op bestaat? OverwegingNaar het hof begrijpt is geïntimeerde/pensioengerechtigde niettemin van mening is dat hij gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat het de wil van eiser/Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT) was om hem de in het aanvraagformulier genoemde bedragen toe te kennen, ook al zou het gaan om bedragen die hoger waren dan hem op grond van het pensioenreglement toekwamen. Naar het oordeel van het hof kan geïntimeerde op grond van de brief van 21 april 2010 echter niet gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat PMT deze wil had. Als gezegd, vermeldt de brief (voldoende) duidelijk dat PMT enkel heeft beoogd geïntimeerde te informeren over de mogelijkheden ter zake van zijn opgebouwde pensioenrechten. In het in de brief opgenomen voorbehoud staat verder onder meer dat geïntimeerde uitsluitend rechten kan ontlenen aan de bepalingen van het pensioenreglement. Dat PMT de bedoeling heeft gehad om geïntimeerde meer of andere rechten toe te kennen dan geïntimeerde op grond van het pensioenreglement al had, kan hij redelijkerwijs niet uit de brief hebben afgeleid. Geïntimeerde heeft in ieder geval niet onderbouwd waarom hij de brief wél zo heeft opgevat en heeft mogen opvatten. Geïntimeerde beroept zich verder – kort gezegd – op “gerechtvaardigd vertrouwen” inhoudend dat hij erop heeft vertrouwd en op heeft mogen vertrouwen dat de door PMT in het aanvraagformulier genoemde bedragen correct waren. Naar het hof begrijpt, is geïntimeerde van mening dat hij destijds (in 2010) erop mocht vertrouwen dat PMT geen fout had gemaakt, dat wil zeggen dat de in het aanvraagformulier vermelde pensioenbedragen een correcte weergave waren van de pensioenaanspraken die voortvloeiden uit het pensioenreglement. PMT heeft overigens betwist dat er in de gegeven omstandigheden sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van geïntimeerde, maar zelfs als geïntimeerde gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de juistheid van de bedragen, kan hij op deze bedragen geen aanspraak maken. De in het aanvraagformulier vermelde bedragen stroken immers niet met de pensioenaanspraken waarop geïntimeerde krachtens het reglement recht heeft. Gesteld noch gebleken is dat het pensioenreglement de mogelijkheid biedt het pensioen te verhogen indien de pensioenuitvoerder (PMT) onjuiste (te hoge) bedragen vermeldt op het aanvraagformulier voor vroegpensioen. Geïntimeerde beroept zich ook nog op de brief van 2 juli 2010, waarin PMT eveneens te hoge pensioenbedragen had vermeld (zij het een ander (nog hoger) bedrag aan vroegpensioen dan het in het aanvraagformulier vermelde bedrag). Aan die brief heeft geïntimeerde mogelijkerwijs de verwachting kunnen ontlenen dat de in het aanvraagformulier genoemde bedragen niet te hoog waren. Echter, daarmee heeft geïntimeerde nog niet gerechtvaardigd erop mogen vertrouwen dat PMT de wil had om geïntimeerde een bovenreglementair pensioen toe te kennen. Cursussen binnenkort: |
|
Vrouw niet-ontvankelijk in alimentatieverzoek voor meerderjarige kinderenRechtsvraagKan de vrouw in hoger beroep worden ontvangen in haar incidentele verzoek om alsnog te bepalen dat de man € 100,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen totdat de – reeds meerderjarige - kinderen eenentwintig jaar oud zijn? OverwegingHet hof is van oordeel dat de vrouw niet in haar verzoek in incidenteel hoger beroep kan worden ontvangen. Nu de vrouw stelt dat sprake is van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de meerderjarige kinderen en ook vast staat dat deze aan de kinderen diende te worden voldaan, is de vrouw geen rechthebbende ter zake van de hier bedoelde bijdrage. Aan een oordeel over de achtergronden en bedoeling van deze bijdrage komt het hof daarom niet toe. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Geen bijzondere omstandigheden die verdeling (huur)schuld anders dan bij helfte rechtvaardigenRechtsvraagZijn er bijzondere omstandigheden die afwijking van een verdeling bij helfte van de schuld aan de woningstichting inzake achterstallige huur en herstel vernielingen rechtvaardigt? OverwegingOp grond van het bepaalde in art. 1:94 (oud) BW valt deze schuld, nu deze tijdens huwelijk is ontstaan, in de huwelijksgemeenschap. Voor schulden die in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap vallen, geldt krachtens de hoofdregel van art. 1:100 BW een gelijke draagplicht (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden (...). De vraag die moet worden beantwoord, is of in deze zaak sprake is van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden. Het hof zal die vraag beantwoorden ten aanzien van de twee onderdelen van de schuld aan de woningstichting, te weten i) de huurachterstand van drie maanden (ter grootte van € 1.101,07) en ii) de herstel- en opruimkosten (ter grootte van € 7.930,03). i) huurachterstand van drie maanden Ten aanzien van de huurachterstand van drie maanden zijn geen gronden aangevoerd waarom van de gelijke draagplicht zou moeten afgeweken. Voor zover het hof hetgeen door de man is aangevoerd over zijn detentie en het contactverbod en door de vrouw over haar verblijf in de opvanglocatie als zodanig moet begrijpen, zijn dit naar het oordeel van het hof geen zeer uitzonderlijke omstandigheden, die een draagplicht anders dan bij helfte rechtvaardigen. ii) herstel- en opruimkosten Met betrekking tot de herstel- en opruimkosten (waarvan het bestaan en de omvang niet in geschil is) hebben partijen zich tegenstrijdig uitgelaten. De man stelt dat de vrouw tijdens of na zijn detentie de woning heeft vernield en volgens de vrouw is de schade na haar vertrek uit de woning door toedoen van de man ontstaan. Gezien de stellingen van partijen kan het hof niet vaststellen wie van partijen de schade heeft aangericht; beide partijen zijn hiertoe immers feitelijk in de gelegenheid geweest. De mogelijk uitzonderlijke omstandigheden die een draagplicht anders dan bij helfte rechtvaardigen, zijn derhalve niet vast komen te staan. Cursussen binnenkort: |
|
Geen toestemming ouder nodig bij persoonlijkheidsonderzoek minderjarige die gesloten is geplaatstRechtsvraagWelk wettelijk kader is van toepassing nu er een persoonlijkheidsonderzoek nodig is voor een dertienjarige die in een instelling verblijft op grond van een machtiging gesloten jeugdhulp? OverwegingIn het algemeen geldt dat er voor de uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst toestemming nodig is van de patiënt. Als de patiënt minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet van zestien jaar heeft bereikt (zoals minderjarige), is er ook toestemming nodig van zijn gezaghebbende ouder(s). Dit staat in artikel 7:450 (lid 1 en 2) van het Burgerlijk Wetboek. Dit toestemmingsvereiste geldt ook als er sprake is van een ondertoezichtstelling. De GI kan dan op grond van artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek (BW) de kinderrechter verzoeken om vervangende toestemming te verlenen voor een medische behandeling. De wet stelt hieraan een aantal eisen. Minderjarige is echter in de gesloten jeugdhulp geplaatst. Voor de plaatsing en het verblijf in de gesloten jeugdhulp gelden de artikelen uit de Jeugdwet (hoofdstuk 10). Er is voor minderjarige een machtiging gesloten jeugdhulp verleend op grond van artikel 6.1.2 van de Jeugdwet. In een ander artikel van de Jeugdwet, namelijk artikel 6.3.2, staat het volgende. Ten aanzien van jeugdigen die (bijvoorbeeld) met een machtiging als bedoeld in 6.1.2 van de Jeugdwet in gesloten jeugdhulp zijn opgenomen, kan de jeugdhulpaanbieder bepaalde dingen toepassen tegen zijn wil of tegen de wil van degene die het gezag over hem uitoefent. In deze zaak is [minderjarige] de jeugdige en Intermetzo de jeugdhulpaanbieder. De moeder is degene die het gezag over hem uitoefent. Artikel 6.3.2 van de Jeugdwet is een bijzondere, meer specifieke wetsbepaling dan artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek. Dit wordt een “lex specialis” genoemd. De kinderrechter is van oordeel dat deze bijzondere wetsbepaling vóórgaat op de algemene bepaling van artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat het toestemmingsvereiste van 7:450 van het Burgerlijk Wetboek in deze zaak niet van toepassing is en de toestemming van de moeder niet vereist zou zijn. Cursussen binnenkort: |
|
Geen vervangende toestemming erkenning wegens risico op schadeRechtsvraagHeeft de rechtbank het verzoek om vervangende erkenning terecht afgewezen? OverwegingUit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling blijkt dat de erkenning van kind door verzoeker met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid angst en stress zal veroorzaken bij de moeder, niet in de laatste plaats omdat verzoeker zich tijdens hun relatie agressief, onvoorspelbaar en bedreigend jegens haar heeft opgesteld. Die onvoorspelbaarheid en twijfel over de motieven van verzoeker bestaan nog steeds. Verzoeker zegt een grotere rol in het leven van kind na te streven, stelt dat hij de pleegouders momenteel (cursivering door het hof) als perspectief biedend erkent, nadat hij in het verleden een wijziging van de hoofdverblijfplaats van kind naar hem heeft geopperd en hij heeft ook de wenselijkheid van een besnijdenis van kind geuit. Door dergelijke uitlatingen schept verzoeker onduidelijkheid en onzekerheid en wakkert hij de angst en stress bij de moeder aan. Een grotere betrokkenheid van verzoeker geeft derhalve spanningen en heeft aantoonbaar weerslag op de moeder; het risico op een terugval is evident aanwezig. In het recente verleden is reeds gebleken dat de moeder het contact met kind niet aan kon omdat zij te veel spanningen ervaarde vanwege de betrokkenheid van verzoeker. Onderbreking van het contact met de moeder is – zoals hiervoor overwogen – niet in het belang van kind. Ook bij de pleegouders is sprake van serieuze bezorgdheid over de gevolgen van een erkenning door verzoeker. In het licht van het feit dat verzoeker niet onomwonden en zonder voorbehoud erkent dat de pleegouders niet alleen momenteel maar ook in de toekomst voor kind perspectief biedend zijn en blijven, acht het hof deze bezorgdheid begrijpelijk en hecht het grote waarde daaraan. Dat kind bij de pleegouders in een stabiele omgeving opgroeit en aldaar de opvoeding krijgt die hij nodig heeft, staat vast. Het hof acht het in het belang van kind dat deze situatie wordt gecontinueerd om ervoor te zorgen dat kind zich optimaal en evenwichtig kan ontwikkelen. Dit is te meer van belang nu kind, gelet op zijn verleden van zowel voor als kort na zijn geboorte, in vergelijking met leeftijdsgenoten meer begeleiding bij zijn emotionele ontwikkeling nodig heeft, zodat rust en stabiliteit absoluut noodzakelijk zijn. Een eventuele erkenning door verzoeker maakt hierop inbreuk, nu de zekerheid die de pleegouders ervaren dat kind bij hen opgroeit en derhalve aan hem het beste opvoedingsklimaat wordt geboden, hierdoor wordt bedreigd. De stabiliteit van het pleeggezin en de hierdoor door kind ervaren veiligheid kunnen ernstig uit balans raken. Van belang acht het hof ook dat onvoldoende inzicht is in de motieven van verzoeker, evenals zijn persoonlijke omstandigheden. Verzoeker verblijft illegaal in België en heeft verklaard door de erkenning van kind meer kans te zullen hebben op een rechtmatig verblijf in Nederland. Daarbij heeft hij eerdere uitlatingen gedaan over een besnijdenis voor kind en een wijziging van het hoofdverblijf naar verzoeker. Ook door deze onzekerheid en de onduidelijkheid over de motieven van verzoeker komt de rol van de pleegouders bij een erkenning onder druk te staan en daarmee komt de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van kind ook in het gedrang. Aldus acht het hof het reële risico van schade die de erkenning voor de evenwichtige ontwikkeling van kind kan opleveren van doorslaggevend belang en moet worden geoordeeld dat het belang van verzoeker bij erkenning van de familierechtelijke betrekking niet opweegt tegen het belang van kind, de moeder en de pleegouders dat voormeld reëel risico op schade achterwege blijft. Cursussen binnenkort: |
|
IPR, rechtsmacht en de begrippen gewone verblijfplaats en forum necessitatisRechtsvraagIs er grond om toegang tot de rechter te verlenen omdat het voeren van een procedure in het buitenland onmogelijk dan wel onaanvaardbaar is? OverwegingNu de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft op grond van het bepaalde in artikel 3 Brussel II-bis, wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 Brussel II-bis de bevoegdheid bepaald door de nationale wetgeving, in dit geval vastgelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Vaststaat dat de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak niet op grond van het bepaalde in de artikelen 2 tot en met 8 Rv rechtsmacht heeft. Ter beoordeling is de vraag of de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 9 Rv wèl rechtsmacht heeft. Deze bepaling luidt, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt: Komt de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 rechtsmacht toe, dan heeft hij niettemin rechtsmacht indien:
Het betreft hier het zogenoemde forum necessitatis dat rechtsmacht schept voor de Nederlandse rechter teneinde te voorkomen dat anders de mogelijkheid tot het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak wordt beperkt. De basis voor deze rechtsmachtsgrond is het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde beginsel dat een ieder het recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld. Dat beginsel geldt met dien verstande dat, naar het Europese hof heeft geoordeeld, de omstandigheid dat de behandeling van familiezaken in het algemeen achter gesloten deuren geschiedt, niet in strijd is met het bepaalde in artikel 6 EVRM. Met het bepaalde in artikel 9 aanhef en onder b en c Rv wordt toegang tot de rechter gegarandeerd voor gevallen waarin het voeren van een procedure in het buitenland ‘onmogelijk’ of ‘onaanvaardbaar’ is. Het hof zal eerst beoordelen of in het onderhavige geval de bevoegdheid van de Nederlandse rechter schending oplevert van het in artikel 6 EVRM neergelegde beginsel, hetgeen het geval is als het voeren van een procedure in Israël voor de man onmogelijk dan wel onaanvaardbaar is. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw heeft gesteld dat ook in Israël een echtscheidingsprocedure aanhangig is, dat in Israël een mediationtraject dient te worden gevolgd om te kunnen scheiden, dat partijen bezig zijn om een convenant op te stellen, dat een concept van dat convenant al maanden gereed is en dat dit convenant op één punt na geheel akkoord is bevonden door partijen. Gelet op deze omstandigheden en nu de man zijn stelling dat echtscheiding voor partijen in Israël niet mogelijk is, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet nader heeft onderbouwd, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat het voeren van een echtscheidingsprocedure in Israël voor de man onmogelijk dan wel onaanvaardbaar is, zodat het bepaalde in artikel 9 aanhef en onder c Rv niet van toepassing is. Hetzelfde geldt voor artikel 9 aanhef en onder b Rv, nu de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling dat een gerechtelijke procedure in Israël onmogelijk is gebleken, niet nader heeft onderbouwd. Cursussen binnenkort: |
|
Onvoldoende herplaatsingsinspanningen van werkgeefsterRechtsvraagIs er reden de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de a-grond, nu naar inzicht van werkgeefster Canon is gebleken dat werkneemster niet herplaatsbaar is? OverwegingNee. Over de herplaatsing heeft werkgeefster Canon naar voren gebracht dat zij tot 31 mei 2018 inspanningen heeft verricht om werkneemster te herplaatsen, met name door middel van een aantal gesprekken met een HR-medewerkster. Bovendien zou werkneemster volgens werkgeefster Canon tot op heden toegang hebben tot alle vacatures. Geoordeeld wordt dat werkgeefster Canon door haar opstelling in dezen tekort is geschoten. Werkgeefster Canon heeft werkneemster weliswaar enige begeleiding aangeboden door middel van een aantal (Skype-)gesprekken met X, maar onvoldoende is gebleken dat zij heeft gedaan wat binnen haar mogelijkheden lag om voor werkneemster een passende functie te zoeken binnen haar concern. Dat er wel een paar functies zijn genoemd, waarvan werkneemster om diverse redenen heeft gezegd dat zij niet over de vereiste competenties beschikte dan wel dat deze functies niet direct aansloten bij haar belangstelling, doet daar niet aan af. Een en ander speelde zich bovendien af in zo’n kort tijdsbestek, dat niet onbegrijpelijk is dat bij werkneemster “de knop nog niet om was”. Tenslotte is aan werkneemster al op 25 mei 2018 een vaststellingsovereenkomst aangeboden. Van werkgeefster Canon mochten in het geval van werkneemster naar het oordeel van de kantonrechter meer (concrete) inspanningen worden verwacht dan zij heeft verricht. Zo nodig had zij daarbij de nodige bij- of omscholing aan moeten bieden. Niet alleen is er sprake van een vlekkeloos dienstverband van een aanzienlijke periode (ongeveer 10 jaar), maar ook heeft werkneemster zich bijzonder loyaal getoond door zelf aandacht te vragen voor de overlap in de functies van Y en zichzelf. Bovendien heeft werkgeefster Canon onvoldoende onderkend, zoals zij ook zelf ter zitting heeft toegegeven, dat in dezen sprake is van een reorganisatie waarbij de OR tevoren op zijn minst diende te worden ingelicht. Door niettemin de functie van werkneemster in “no-time” te laten vervallen ten gunste van Y, die aanzienlijk korter in dienst was, heeft werkgeefster Canon onvoldoende rekening gehouden met het gerechtvaardigde belang van werkneemster bij het behoud van haar baan. Voorts is niet duidelijk geworden gedurende welke termijn werkgeefster Canon zich daadwerkelijk heeft bezig gehouden met de herplaatsing van werkneemster. Reeds gelet op de duur van haar dienstverband was een beperking van die periode tot de maand mei 2018 in ieder geval onvoldoende. De inspanningsverplichting is bovendien niet beperkt tot de “redelijke termijn” als bedoeld in de Ontslagregeling. Die termijn (en de aanvang daarvan) is immers slechts bedoeld om te kunnen vaststellen wanneer de herplaatsingsverplichting ophoudt. De verplichting herplaatsingsinspanningen te verrichten begint echter – in ieder geval op grond van goed werkgeverschap – op het moment dat duidelijk is dat voor een werknemer de functie komt te vervallen. Bovendien is thans onderhavige ontbindingsprocedure aanhangig, zodat de beoogde ontbindingsdatum uitgangspunt is bij het bepalen van het einde van de herplaatsingstermijn als bedoeld in de Ontslagregeling. Niet is onderbouwd dat werkgeefster Canon na mei 2018 veel meer heeft gedaan dan werkneemster verwijzen naar haar vacaturesite, als dat al gebeurd is, wat werkneemster betwist. Het vorenstaande leidt tot afwijzing van het verzoek. De arbeidsovereenkomst zal derhalve niet worden ontbonden. Cursussen binnenkort: |
|
Verzoek om informatieregeling met grootouders/pleegouders niet-ontvankelijkRechtsvraagIs het verzoek van de vader – die is veroordeeld wegens het doden van de moeder - om een informatieregeling met de grootouders, tevens pleegouders van de kinderen, gebaseerd op artikel 1:377c, eerste lid, in samenhang met artikel 1:377a BW ontvankelijk? OverwegingNee. Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het inleidend verzoek ontvankelijk is, nu een (expliciete) wettelijke bepaling op grond waarvan de grootouders gehouden zouden zijn informatie aan de vader te verschaffen ontbreekt. Kennelijk heeft het partijdebat zich hierop in eerste aanleg niet gericht en in de bestreden beschikking is hierover niets overwogen. Het hof heeft deze vraag ter zitting in hoger beroep aan partijen voorgehouden. De advocaat van de vader heeft vervolgens zowel in aanwezigheid van de vader als (later op deze zittingsdag) in aanwezigheid van de grootouders betoogd dat de wettelijke grondslag voor dit verzoek gelegen is in artikel 1:377c, eerste lid, in samenhang met artikel 377a BW. De grootouders hebben dit standpunt bestreden en aangevoerd dat het inleidend verzoek wegens het ontbreken van een wettelijke basis niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. (...) De vader heeft aangevoerd dat de grootouders gezien moeten worden als de in deze bepaling bedoelde “derden”, althans dat deze bepaling in de gegeven omstandigheden naar analogie moet worden toegepast. (...) Het hof volgt de vader niet in dit betoog en overweegt daartoe dat uit de Memorie van Toelichting bij artikel 1:377c BW volgt dat onder “derden” in het eerste lid verstaan dienen te worden personen die beroepshalve over informatie over de kinderen beschikken (zoals leerkrachten, schooldecanen, artsen en andere vertrouwenspersonen). Volgens de Memorie van Toelichting impliceert de voorwaarde dat beroepshalve over de informatie moet worden beschikt, dat bijvoorbeeld de grootouders van het kind die wel over belangrijke informatie beschikken niet gehouden zijn deze informatie te verstrekken (Kamerstukken II, 1992/93, 23 012, nr. 3, p. 29 en p. 30). De wetsgeschiedenis leidt dus tot de conclusie dat uit artikel 1:377c, eerste lid BW geen rechtens afdwingbaar informatierecht jegens de grootouders volgt. Evenmin ziet het hof aanleiding om deze bepaling naar analogie toe te passen, omdat de grootouders tevens de voogden en pleegouders van de kinderen zijn. De grootouders hebben in het onderhavige geval de kinderen een thuis geboden omdat hun moeder is overleden en hun vader is gedetineerd. Zij werden onder druk der omstandigheden, naast grootouders, pleegouder en voogd. Ter zitting in hoger beroep is, desgevraagd en onweersproken, verklaard dat zij geen pleegzorgvergoeding ontvangen. De grootouders zijn onder deze omstandigheden niet te beschouwen als derden die beroepshalve over informatie over de kinderen beschikken. De vader kan dus naar het oordeel van het hof niet op grond van artikel 1:377c, eerste lid BW een verzoek tot de rechter richten ter bepaling van een informatieregeling die door de grootouders moet worden nagekomen. Dat JBRA zich tijdens de voorlopige voogdij kennelijk wel gehouden heeft geacht om informatie aan de vader te verstrekken en de grootouders daar geen bezwaar tegen leken te hebben maakt dit niet anders. De vader heeft niet gesteld dat, door hem een rechtens afdwingbaar informatierecht jegens de grootouders te onthouden, diens grondrechten worden geschonden. In het bijzonder heeft hij zich niet beroepen op schending van zijn recht op family life of private life (artikel 8 EVRM) en het recht op een eerlijk proces, meer bepaald het recht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM). Van dergelijke schendingen is het hof ook niet gebleken. De vader kan immers nog steeds een verzoek om informatie richten aan de derden die beroepshalve over de informatie over de kinderen beschikken, en een afwijzing van een dergelijk verzoek ter toetsing aan de rechter voorleggen. Gesteld noch gebleken is dat de vader dit heeft gedaan. Dit maakt ook dat een beroep op 1:377a BW de vader niet kan baten: voor het uitoefenen van recht op omgang is steeds de medewerking van de verzorger van een kind noodzakelijk, voor de uitoefening van het recht op informatie als bedoeld in artikel 1:377c BW niet. Een en ander leidt tot de conclusie dat het inleidende verzoek van de vader ten onrechte ontvankelijk is geacht en de bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Cursussen binnenkort: |
|
Arbeidsovereenkomst en klachtplicht ex artikel 6:89 BWRechtsvraagHeeft werknemer tijdig geklaagd over wat er onder het loon valt en wat niet ten aanzien van de vergoeding voor vakantietijd? OverwegingOp grond van artikel 6:89 BW kan een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar heeft geprotesteerd. In dat geval zou werkneemster haar rechten met betrekking tot het niet betalen van de vergoeding hebben verwerkt. Ten aanzien van dit verweer doen zich drie principiële vragen voor die in de jurisprudentie verschillend worden beantwoord. Deze vragen betreffen of de klachtplicht van toepassing is (1) op verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, (2) op verbintenissen tot betaling van een geldsom en (3) bij gedeeltelijke niet-nakoming. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat de bedoeling van de klachtplicht is om de schuldenaar te beschermen tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, doordat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt (TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 316-317). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld - nu daarin wordt gesproken over 'een gebrek in de prestatie' -, artikel 6:89 BW slechts ziet op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht (HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531). |
|
Ontslag op staande voet vanwege alcohollucht tijdens werkRechtsvraagIs werknemer terecht ontslagen op staande voet vanwege alcohollucht tijdens werk, mede gezien de voorgeschiedenis? OverwegingJa. Het hof is van oordeel dat, tegen de achtergrond van dit toetsingskader, sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Werknemer moest zich in de gegeven omstandigheden bewust zijn geweest van het onoorbare karakter van zijn handelen, hij heeft althans geen omstandigheden aangevoerd op basis waarvan moet worden geoordeeld dat ernstige verwijtbaarheid ontbreekt. Hij is diverse malen duidelijk gewaarschuwd voor de ontoelaatbaarheid van alcoholgebruik dan wel een alcohollucht. Hij heeft tegenover HMC aangegeven dat hij zijn alcoholgebruik onder controle had, maar gezien het incident van 15 februari 2018 concludeert het hof dat hij niettemin daaraan voorafgaand (volgens werknemer op de avond van 14 februari 2018) zo veel alcohol heeft genuttigd dat de gevolgen daarvan op 15 februari 2018 nog merkbaar waren. In de waarschuwingsbrief van 30 januari 2018 is verder een groot aantal incidenten opgesomd waaruit blijkt dat werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan herhaald plichtsverzuim en is een allerlaatste waarschuwing aan werknemer gegeven. Het hof is op grond van dit alles van oordeel dat werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat hij daarom geen recht heeft op een transitievergoeding. Cursussen binnenkort: |
|
Handhaving uithuisplaatsing ondanks positief advies begeleidingRechtsvraagZijn er voldoende gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing van een baby gezien de voorgeschiedenis met de andere kinderen en de advisering van de begeleiding? OverwegingHet hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren en dat deze gronden ook thans nog aanwezig zijn. In het verleden vormde de thuissituatie bij de moeder, waarin sprake was van huiselijk geweld, psychische problematiek, verwaarlozing en slechte hygiëne, een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de oudste drie kinderen. Er waren grote zorgen over de emotionele beschikbaarheid van de moeder en over haar opvoedvaardigheden. Dit alles heeft in 2015 ertoe geleid dat kind a, kind b en kind c uit huis zijn geplaatst. Ten tijde van de zwangerschap van de moeder van de minderjarige bestond bij de GI onvoldoende zicht op de aard van de relatie tussen de moeder en de vader, waarbij de houding van de moeder ten opzichte van de vader ambivalent was. Het hof is met de GI en de raad van oordeel dat dit, in het licht van bovengenoemde ernstige zorgen uit het verleden, ten tijde van de bestreden beschikking van 4 mei 2018 een ernstige bedreiging vormde voor de veiligheid van de minderjarige, zodat uithuisplaatsing van de minderjarige op dat moment noodzakelijk was. In april 2018 hebben kind a, kind b en kind c uitlatingen gedaan over hetgeen zij in de thuissituatie bij de moeder hebben meegemaakt. De moeder is tot op heden niet in staat gebleken om hierover met de GI open in gesprek te gaan, afgezien van het feit dat zij de verhalen van kind a, kind b en kind c herhaaldelijk heeft tegengesproken. Uit de eindevaluatie van de Beoordelingsboog blijkt voorts dat naast deze zorgen de GI én de pleegzorgwerker zorgen houden over de opvoedvaardigheden van de moeder en over haar pedagogische capaciteiten. Weliswaar hebben de persoonlijk begeleiders van de moeder een optimistischer visie hierop, maar deze acht het hof niet doorslaggevend. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de persoonlijk begeleiders vanuit hun opdracht eerder vanuit de invalshoek van de moeder zullen adviseren dan louter vanuit het belang van de minderjarige, terwijl het belang van de minderjarige in dezen de eerste overweging dient te zijn. Het hof acht het gelet op de vermelde zorgen en de jonge leeftijd van de minderjarige, die zich bovendien in een belangrijke fase van zijn hechting aan pleegouders bevindt, niet in het belang van de minderjarige om op dit moment een traject gericht op plaatsing bij de moeder in te zetten. De bestreden beschikkingen zullen dan ook worden bekrachtigd en het verzoek van de moeder zal worden afgewezen. Cursussen binnenkort: |
|
Bedreiging door werknemer en herstel van kortdurende arbeidsovereenkomstRechtsvraagHeeft de kantonrechter terecht het ontslag op staande voet bekrachtigd dat voortkomt uit een bedreiging met een glazen fles waarbij aangifte bij de politie is gedaan? OverwegingNee. Voor de vraag of het hiervoor vastgestelde feitencomplex een dringende reden oplevert acht het hof van belang dat de arbeidsverhouding tussen partijen voorafgaand aan de incidenten op 19 september 2017 al gedurende langere tijd en in toenemende mate onder druk stond. Over de periode vanaf oktober 2016 heeft werkgeefster werknemer te weinig loon betaald en na de ziekmelding van werknemer op 23 april 2017 heeft werkgeefster in eerste instantie helemaal geen loon meer betaald. Eerst nadat werknemer - na het aanhangig maken van een kort geding dagvaarding - betaling van achterstallig loon c.a. had gevorderd, is werkgeefster overgegaan tot het doen van een aantal betalingen, evenwel zonder daarbij inzichtelijke salarisspecificaties te verstrekken. Het salaris van augustus 2017 is ook pas weer met vertraging betaald op 6 september 2017. Werkgeefster heeft niet weersproken dat de achterstallige salarisbetalingen tot financiële problemen en stress bij werknemer hebben geleid. De bij het verzoekschrift in eerste aanleg overgelegde producties laten zien dat de advocaat van werknemer zeer veel brieven heeft moeten sturen om werkgeefster tot betaling te bewegen. Verder heeft werkgeefster pas in augustus 2017 een bedrijfsarts ingeschakeld. Deze heeft vastgesteld dat bij werknemer sprake was van medische beperkingen en van ernstige problemen in de arbeidsverhouding. Vanaf 12 september 2017 is werknemer begonnen met re-integratie-werkzaamheden. Op 19 september 2017 heeft werkgeefster aan (de advocaat van) werknemer een e-mail gestuurd waarin hij werknemer beschuldigt van een “criminal mentality” en hem tot twee keer toe een “nasty person” noemt. Verder ontvangt werkgeefster die avond zijn vriend X in (de kelder van) het restaurant en geeft hij er geen blijk van rekening te houden met de stress die de aanwezigheid van X bij werknemer veroorzaakt terwijl hij hiervan op de hoogte was, te meer daar dit in het gesprek van 12 september 2017 (een week eerder) uitdrukkelijk door werknemer is benoemd. Gelet op de hieruit naar voren komende voortdurende en toenemende druk van de zijde van werkgeefster en de stress en spanning die dit, naar werkgeefster bekend was, bij werknemer te weeg had gebracht, is het hof van oordeel dat het gedrag van werknemer op 19 september 2017 weliswaar niet in overeenstemming is met hetgeen van een goed werknemer mag worden verwacht, maar dat dit niet kan worden gekwalificeerd als een dringende reden voor ontslag op staande voet. Het hof wijst er daarbij op dat werknemer nog maar een week bezig was met zijn re-integratie conform het plan van aanpak dat mede beoogde tot een oplossing te komen voor het door de bedrijfsarts (naast de medische beperkingen) geconstateerde arbeidsconflict. Het bestreden eindvonnis kan in zoverre niet in stand blijven. Cursussen binnenkort: |