VAKnieuws 2022

Uithuisplaatsing en belanghebbende / informant

Nr: 22016 Rechtbank Limburg, 07-01-2022 ECLI:NL:RBLIM:2022:601 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 798 Rv, 1:265b BW

Rechtsvraag

Is de moeder zonder gezag belanghebbende bij uithuisplaatsing van het kind nu het kind via een gedoogconstructie bij haar heeft gewoond?

Overweging

De feiten en omstandigheden zijn ter zitting onderzocht en zijn als volgt. De moeder is niet belast met het gezag over [minderjarige] . Uit de verklaringen van betrokkenen ter zitting blijkt dat er tussen [minderjarige] en de moeder vóór de machtiging tot uithuisplaatsing elk weekend omgang was. Ook tijdens de vakanties was er omgang waarbij de vakanties telkens bij helfte werden verdeeld tussen de ouders. [minderjarige] verbleef dan maximaal één week aaneengesloten bij een van de ouders. Na de zomervakantie in 2021 is de situatie tussen [minderjarige] en de vader geëscaleerd waardoor [minderjarige] niet langer bij vader kon blijven wonen. [minderjarige] is vanaf dat moment bij de moeder gaan wonen op basis van een tijdelijke gedoogconstructie. Dit is door de GI mogelijk gemaakt onder strikte voorwaarden waarmee de moeder en de vader hebben ingestemd. De GI moest kiezen tussen het gedogen van het wonen bij de moeder of een crisisplaatsing van [minderjarige] ; die laatste optie heeft de GI van de hand gewezen omdat die plaatsing, gezien de internaliserende problematiek van [minderjarige] , voor de ontwikkeling van [minderjarige] slecht zou zijn. Voor de gedoogconstructie en niet voor een plaatsing op basis van een machtiging uithuisplaatsing is óók gekozen omdat de moeder, gezien het verleden, aan een machtiging rechten zou verbinden en dat weer strijdverhogend tussen de ouders zou werken, hetgeen slecht zou zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige] (die tussen haar ouders zou komen in te staan). In die periode van wonen bij de moeder zou de GI helderheid kunnen krijgen van een observatieplaatsing binnen de GGZ van [minderjarige] (op basis van een advies van Plinthos) De moeder heeft van begin september tot eind december 2021 de volledige zorg en opvoeding gedragen voor [minderjarige] . [minderjarige] is op 28 december 2021 bij de moeder opgehaald door de GI omdat de zorgen over [minderjarige] , de afgesproken voorwaarden werden niet meer nagekomen en het zicht op het welzijn van [minderjarige] was verdwenen, ernstig zijn toegenomen. Vervolgens heeft de GI dezelfde dag nog mondeling een verzoek machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing ingediend.

De verzochte maatregel leidt onmiskenbaar tot inmenging in het family life van de moeder en [minderjarige] . Dat family life tussen de moeder en [minderjarige] is in de maanden september – december 2021 verdiept en uitgebreid ten opzichte van de periode daarvoor, toen er sprake was van structurele en regelmatige omgang tussen moeder en dochter. Maar die uitbreiding was van tijdelijke aard, gebonden aan voorwaarden, beoogde de moeder juist geen recht op het, anders dan tijdelijk, verzorgen en opvoeden van [minderjarige] te geven en liet het bestaande recht op omgang van de moeder met [minderjarige] aldus in tact. Op basis hiervan komt de kinderrechter tot de conclusie dat de moeder door het verzoek en de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet rechtstreeks in haar belangen is of kan worden geraakt. Met andere woorden de moeder is geen belanghebbende in deze procedure en wordt als informant aangemerkt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Weging belangen bij vervangende toestemming erkenning

Nr: 22011 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-01-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:19 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 1:204 lid 3 BW 

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de vader toestemming verleend om de minderjarige te erkennen, gelet op de angst van de moeder voor de vader?

Overweging

De moeder heeft weliswaar voor het eerst in hoger beroep aangevoerd dat zij inmiddels een traject bij het GGZ is gestart om het verleden te verwerken en te leren omgaan met de angst voor de vader, maar zij heeft hiervan geen stukken overgelegd. De moeder heeft dan ook niet met stukken (van een deskundige) onderbouwd dat de erkenning van [minderjarige 1] door de vader ertoe leidt dat haar belang bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] wordt geschaad en dat de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] hierdoor in het gedrang komt. Ook in het overgelegde raadsrapport over de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. Uit het raadsrapport en op de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt overigens wel dat de bezwaren van de moeder tegen de erkenning grotendeels zijn gelegen in de mogelijkheden tot contact die de vader - in haar visie - door de erkenning krijgt. De moeder is er met name bang voor dat wanneer er daadwerkelijk omgang tussen de vader en [minderjarige 1] tot stand komt zij weer het contact met de vader moet aangaan en dat zij [minderjarige 1] met de vader mee moet laten gaan. Verder vreest de moeder dat de vader de erkenning van [minderjarige 1] gebruikt om opnieuw een affectieve relatie met haar te beginnen. De hiervoor genoemde angsten van de moeder zijn, wat daar overigens ook van zij, naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om de vader de erkenning van [minderjarige 1] te onthouden. Bovendien heeft de vader op de mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard geen relatie meer met de moeder te willen en dat hij inmiddels een nieuwe relatie heeft waaruit onlangs een kind is geboren. Ook kan de moeder het huidige GGZ-traject gebruiken om weerbaarder jegens de vader te worden. Het hof is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat er sprake is van louter emotionele weerstand van de moeder, wat volgens vaste jurisprudentie onvoldoende is om de vader geen erkenning toe te staan.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Meeweging bedoeling erflaters bij verzoek tot opheffing legaten

Nr: 22002 Hoge Raad der Nederlanden, 24-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1962 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:123 BW

Rechtsvraag

Is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door toepassing te geven aan art. 4:123 BW, nu niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die tot opheffing van de legaten noodzaken, althans dat het hof niet de voorgeschreven terughoudendheid in acht heeft genomen? 

Overweging

Art. 4:123 BW bepaalt in lid 1 dat de rechter op verzoek van de legataris of van hem die met het legaat belast is, de verbintenissen uit een legaat kan wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de andere partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van die verbintenissen niet mag verwachten. Lid 2 bepaalt dat de rechter bij een wijziging of opheffing zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht dient te nemen. De regeling vormt de erfrechtelijke pendant van art. 6:258 BW. In de aard van de geformuleerde bevoegdheid ligt besloten dat zij slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal kunnen worden toegepast.

Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof valt af te leiden dat de curator het in rov. 5.3 van de bestreden beschikking genoemde kort geding heeft aangespannen om de medewerking van onder meer [verweerder 1], de legatarissen en [verweerder 3] voor de levering van het chalet te verkrijgen, dat [verweerder 1] de daartoe opgestelde volmacht op de dag voor de mondelinge behandeling bij het hof heeft ondertekend, en dat [verweerder 3], en in diens voetspoor de legatarissen, hebben geweigerd de gepresenteerde volmacht te ondertekenen op de grond dat daarin voorwaarden staan die volgens hen niet zijn overeengekomen. In het licht van deze verklaringen is het oordeel van het hof dat uitsluitend door toedoen van [verweerder 3] en de legatarissen geen uitvoering is, respectievelijk kan worden, gegeven aan de vaststellingsovereenkomst, onvoldoende gemotiveerd, nu het hof geen oordeel heeft gegeven over de stelling van [verweerder 3] en de legatarissen dat in de volmacht voorwaarden staan die niet zijn overeengekomen.  

  Het oordeel dat sprake is van een vastgelopen zaak zonder uitzicht dat deze kan worden vlot getrokken, waardoor geen uitvoering gegeven kan worden aan de legaten en de nalatenschappen niet kunnen worden afgewikkeld, is voorts onbegrijpelijk in het licht van de vaststellingen van het hof dat de legatarissen stellen dat zij nakoming wensen, dat de curator een kort geding heeft aangespannen om de daarvoor vereiste medewerking van de diverse betrokkenen af te dwingen, en dat het op grond van de vaststellingsovereenkomst door de legatarissen te betalen bedrag van € 130.000,-- op een derdengeldrekening staat.  

Tot slot heeft het hof er geen blijk van gegeven de bedoeling van erflaters bij de beoordeling van het verzoek tot opheffing van de verbintenissen uit de legaten te hebben betrokken.

Gelet hiervoor is overwogen, heeft het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de verbintenissen uit de legaten niet gevergd kan worden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie: reikwijdte wijzigingsverzoek

Nr: 22003 Hoge Raad der Nederlanden, 24-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1960 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de vrouw haar wijzigingsverzoek uitsluitend heeft gebaseerd op een wijziging van omstandigheden in haar draagkracht, en dat de vrouw aan haar wijzigingsverzoek niet een wijziging in de behoefte of behoeftigheid van de man ten grondslag heeft gelegd?

Overweging

Het onderdeel faalt. In haar verzoekschrift tot wijziging heeft de vrouw, naast omstandigheden die betrekking hebben op haar draagkracht, aangevoerd dat de man niet behoeftig is. In dat verband heeft de vrouw erop gewezen dat de moeder van de man onlangs is overleden en dat de man inzicht dient te geven in hetgeen hij verkrijgt als erfgenaam. In zijn verweerschrift is de man onder het kopje “Reactie op derde aangevoerde wijzigingsgrond: de man is niet langer behoeftig” ingegaan op zijn verdiencapaciteit, de nalatenschap van zijn moeder en het rendement uit vermogen. In hoger beroep heeft de vrouw, ter toelichting op haar stelling dat de man niet behoeftig is, voorts onder meer aangevoerd dat de man niet arbeidsongeschikt is en dat zij, als voorschot op de afwikkeling van het huwelijksvermogen, inmiddels ruim € 1,5 miljoen aan de man heeft betaald. In het licht van dit een en ander heeft het hof de gedingstukken kennelijk aldus uitgelegd dat de vrouw aan haar wijzigingsverzoek mede ten grondslag heeft gelegd een wijziging van de behoefte en/of behoeftigheid van de man. Die uitleg is aan het hof voorbehouden en is niet onbegrijpelijk.

Lees verder
 

Inspanningsplicht GI ten aanzien van terugplaatsing na uithuisplaatsing

Nr: 22005 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-12-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:11972 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW, 8 EVRM

Rechtsvraag

Heeft de GI haar taak wel goed uitgevoerd door na de uithuisplaatsing van de kinderen geen actie meer te ondernemen om de kinderen weer terug te plaatsen bij de moeder?

Overweging

De moeder stelt terecht dat gezinshereniging het uitgangspunt is van een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing. Gezagsbeëindiging zonder dat voldoende is geïnvesteerd in de terugkeer naar huis is in beginsel in strijd met artikel 8 EVRM. De concrete invulling van de inspanningsverplichting van een gecertificeerde instelling in dit verband is echter ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit geval stonden [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op het moment van uithuisplaatsing al bijna 3,5 jaar en [de minderjarige3] bijna 2,5 jaar onder toezicht van de GI. In die jaren heeft de GI er alles aan gedaan om uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorkomen en zijn de moeder genoeg kansen geboden om te laten zien dat zij de opvoedverantwoordelijkheid voor de kinderen kon dragen. Toch was eind 2019 ter bescherming van de kinderen een uithuisplaatsing alsnog noodzakelijk. Het hof verwijst op deze plaats naar zijn beschikking van 2 juni 2020 (zaaknummer 200.271.545/01), waarbij de eerste termijn van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (tot uiterlijk 10 mei 2020) is bekrachtigd.

(...)

De veelheid, ernst en duur van de in bovengenoemde beschikking opgesomde zorgen over de kinderen vóór de uithuisplaatsing afgezet tegen de inspanningen die de GI heeft verricht en de mogelijkheden die de moeder zijn geboden om die uithuisplaatsing te voorkomen (in het bijzonder het beschermd woonprogramma van [naam5] en het traject [naam7] ), rechtvaardigt volgens het hof dat de GI ná de uithuisplaatsing niet meer heeft gewerkt aan terugkeer naar huis en relatief snel een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel bij de raad heeft ingediend. In een dergelijke situatie is een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing immers niet meer de juiste maatregel van kinderbescherming. Hoewel de moeder daar nog steeds de nadruk op legt, werden de zorgen over (de veiligheid van) de kinderen thuis niet alleen veroorzaakt door de problematiek van en met de vader, maar ook doordat er onvoldoende in hun basisbehoeften werd voorzien en door de ontoereikende opvoedingsvaardigheden en beschikbaarheid van de moeder. De individuele tekortkomingen van de moeder in de verzorging en opvoeding van de kinderen zijn ook juist na de definitieve relatiebreuk met de vader duidelijk naar voren gekomen zoals beschreven in de beschikking van 2 juni 2020. Ook al zouden de situatie van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden inmiddels verbeterd zijn, zoals zij stelt, dan vindt het hof dat voor zijn beslissing over het gezag nu niet meer van belang. De belangen van de kinderen brengen namelijk mee dat zij niet meer terug kunnen naar de moeder. Het hof baseert dat op de volgende argumenten.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Mate van vrijheid van de rechter bij het oordelen over de rechtsstrijd

Nr: 22006 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-12-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:11969 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Alimentatie
1:156 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door anders te oordelen dan verzocht terwijl de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen nihilstelling van de partneralimentatie?

Overweging

Het hof stelt voorop dat het feit dat de vrouw in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd tegen de (ingangsdatum van de) nihilstelling, niet zonder meer betekent dat de rechter gehouden is om alle verzoeken van de man te volgen. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter, zo nodig ambtshalve, de gevolgen van zijn beslissing in ogenschouw te nemen en te wegen in verband met een eventuele terugbetalingsverplichting. De rechtbank is dus niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, zoals de man stelt.  

Het hof merkt daarbij op dat de vrouw inmiddels in hoger beroep verweer heeft gevoerd tegen de door de man verzochte ingangsdatum van de nihilstelling en dat het hoger beroep er mede toe dient eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen.

Lees verder
 

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en tijdens huwelijk gefinancierd eigen vermogensdeel

Nr: 22001 Hoge Raad der Nederlanden, 17-12-2021 ECLI:NL:HR:2021:1922 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW; 1:136 BW; 1:141 BW

Rechtsvraag

Behoort een goed dat de man voor het huwelijk heeft verkregen tot het niet te verrekenen vermogen, of is ter verkrijging een lening aangegaan en tijdens huwelijk afgelost met overgespaard vermogen? Stelplicht en bewijslast.

Overweging

De bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. 1  Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen. Vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1631, rov. 3.3.

Het onderdeel slaagt. De vrouw heeft blijkens de gedingstukken van de feitelijke instanties erkend dat de man reeds voor het huwelijk eigenaar was van een stuk grond en het zich daarop bevindende bedrijf, maar heeft aangevoerd dat het geheel was gefinancierd met een hypothecaire geldlening van ƒ 250.000,--, op welke geldlening is afgelost met te verrekenen inkomen. De man heeft dit betwist. Het hof heeft geoordeeld dat het tot de onderneming behorende vermogen, althans de daarvan deel uitmakende onroerende zaken, niet zijn aan te merken als te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van zijn overweging dat de op de huwelijksdatum bestaande lening van ƒ 250.000,-- niet zonder meer kan worden gekoppeld aan de verwerving van het onroerend goed, zodat niet vaststaat dat de verkrijging van (een deel van) de onderneming is gefinancierd met een ten tijde van het aangaan van het huwelijk bestaande geldlening en dat op die geldlening is afgelost met overgespaarde, niet gedeelde inkomsten. Aldus heeft het hof de bedoelde bewijsvermoedens miskend. Het heeft daarmee ten onrechte de onzekerheid over de vraag hoe de door de man ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak is gefinancierd, voor rekening van de vrouw laten komen.

Lees verder
 

Proceskostenveroordeling wegens vertroebeld procederen in alimentatieprocedure

Nr: 22004 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-12-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:11502 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 237 Rv

Rechtsvraag

Dient de man in de proceskosten te worden veroordeeld omdat hij geen inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie?

Overweging

Het hof constateert dat de man in weerwil van de overwegingen van het hof in de beschikking van 12 mei 2020 en de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking ook in hoger beroep nog steeds onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie in 2019 en 2020. Daarbij komt dat de man in verschillende procedures verschillende verklaringen heeft afgelegd over de privé-onttrekkingen tijdens en na het huwelijk van partijen. De veelheid van stukken die de man in het geding heeft gebracht zonder daar een nadere toelichting op te geven hebben het debat tussen partijen slechts vertroebeld. In dit alles ziet het hof aanleiding de man als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.

De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 2.228,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten: (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor de mondelinge behandeling, tarief à € 1.114,- per punt) en op € 332,- voor griffierecht.

Lees verder
 

GGZ: alcoholverslaving als psychische stoornis

Nr: 22037 Hoge Raad der Nederlanden, 8-04-2022 ECLI:NL:HR:2022:559 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 3:3 Wvggz

Rechtsvraag

Is alcoholverslaving een psychische stoornis?

Overweging

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever met betrekking tot verslaving aan middelen als alcohol en drugs niet beoogd heeft het toepassingsbereik van de Wvggz uit te breiden ten opzichte van dat van de op 31 december 2019 vervallen Wet Bopz.Daarom moet worden aangenomen dat verslaving aan middelen als alcohol en drugs op zichzelf niet tot toepassing van de Wvggz kan leiden. Er moet om tot toepassing van de Wvggz te komen sprake zijn van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. Deze psychische stoornis kan voortvloeien uit of samenhangen met de verslaving aan middelen. Het kan ook gaan om een van de verslaving losstaande psychische stoornis van andere aard (‘comorbiditeit’).

Lees verder
 

Deskundigenonderzoek, terugplaatsing bij ouders en belang van de kinderen

Nr: 22039 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 5-04-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:2652 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 810a Rv, 1:265b BW

Rechtsvraag

Is een deskundigenonderzoek naar terugplaatsing bij ouders in het belang van de kinderen?

Overweging

In 2019 zijn onderzoeken verricht en daaruit kwamen beperkingen bij de ouders naar voren. Ook werd geconstateerd dat de ouders de problematiek bij de kinderen onvoldoende (h)erkenden. Op grond van die bevindingen is niet te verwachten dat de ouders de kinderen in de toekomst voldoende kunnen bieden in pedagogisch opzicht. De ouders wensen nu een nieuw onderzoek, omdat er volgens hen veel is veranderd sinds de voormelde onderzoeken. De ouders denken dat zij in de toekomst wel weer voor beide of voor één van de kinderen kunnen zorgen, eventueel met dagelijkse ondersteuning.

De jeugdbeschermer vindt dat een onafhankelijk onderzoek voor de kinderen geen meerwaarde heeft. Dit betekent uitstel wat betreft duidelijkheid over het perspectief waar de kinderen zullen opgroeien en bij een dergelijk onderzoek zullen de contacten tussen de ouders en de kinderen moeten worden uitgebreid, hetgeen de kinderen niet goed aankunnen.

Het hof is van oordeel dat de bezwaren tegen een deskundigenonderzoek die de jeugdbeschermer benoemt, zwaarwegend zijn. De kinderen kampen beiden met (zeer) forse problematiek, hebben op dit moment professionele opvoeders nodig en vertonen zorgelijk gedrag rondom de contactmomenten met ouders. Hun belangen verzetten zich tegen een dergelijk onderzoek. De wens van de ouders om te laten zien wat zij hebben bereikt gaat niet voor op het belang van de kinderen. Er is veel hulp voor de kinderen ingezet en er zijn onderzoeken uitgevoerd bij de kinderen. De kinderen bevinden zich nu in een stabiele situatie met toegeruste opvoeders, waarin ze zich optimaal kunnen ontwikkelen. Het hof is daarom van oordeel dat het belang van de kinderen zich verzet tegen een onderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv naar de mogelijkheden voor een terugplaatsing bij de ouders en eveneens tegen een onderzoek naar een netwerkplaatsing.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: omgangszaak en deskundigenonderzoek 810a Rv

Nr: 22054 Hoge Raad der Nederlanden, 20-5-2022 ECLI:NL:HR:2022:739 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 810a Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof art. 810a, lid 2, Rv onjuist heeft uitgelegd door te overwegen dat het hier gaat om een omgangsregeling en geen kinderbeschermingsmaatregel, onder de omstandigheid dat het verzoek van de GI om de moeder omgang te ontzeggen voortvloeit uit de ondertoezichtstelling?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft het verzoek van de moeder tot benoeming van de door haar genoemde deskundigen opgevat als een verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv. Volgens het hof lijkt de vraagstelling erop te zijn gericht te onderzoeken of de mening van de dochter na vier maanden ‘isolatie’ als haar eigen mening kan worden beschouwd. In de procesinleiding wordt bevestigd dat het onderzoek gericht moet zijn op de vraag of sprake is van ‘ouderverstoting’ of juist dat de dochter de moeder echt niet wil zien. Zoals het hof terecht heeft opgemerkt, gaat het in de onderhavige zaak om een omgangszaak waarop art. 810a lid 2 Rv niet ziet. Dat er in de onderhavige zaak ook sprake is van een ondertoezichtstelling doet daaraan niet af. De ondertoezichtstelling is immers niet afgegeven ten behoeve van de uitvoering van de omgangsregeling. De ondertoezichtstelling is afgegeven om de belangen van de dochter te behartigen vanuit een gedwongen kader, aangezien de vader niet tot afspraken kan komen met moeder. Het verzoek van de GI om moeder (voorlopig) de omgang met de dochter te ontzeggen, is gebaseerd op de wens van de dochter om geen contact met moeder te hebben. Daaraan ligt geen onderzoek van een deskundige ten grondslag. Van een ongelijke strijd is dan ook geen sprake. Het onderdeel faalt in zoverre dan ook.

Cursussen binnenkort:

Lees verder