VAKnieuws 2022

Alimentatie en stiefouderverplichting

Nr: 22025 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-02-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:1238 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 lid 2 BW, 1:395 BW

Rechtsvraag

Is er een stiefouderverplichting bij een geregistreerd partnerschap van korte duur?

Overweging

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de heer [naam1] geen onderhoudsplicht heeft jegens [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .

De Hoge Raad heeft op 8 april 1994 (NJ 1994, 439) beslist dat als stiefouder van een kind dat tot zijn gezin behoort en een kind van de moeder is in de zin van artikel 1:395 BW slechts kan worden aangemerkt degene die met de moeder is gehuwd (dan wel een geregistreerd partnerschap is aangegaan). Dat is niet anders indien sprake is van een familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen de nieuwe partner en het kind.  

Het hof ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te beslissen. Op dit moment is er geen sprake van geregistreerd partnerschap en dus ook niet van een onderhoudsverplichting. Daaraan doet niet af dat de vrouw en de heer [naam1] in 2019 voor een zeer korte periode een geregistreerd partnerschap hebben gehad. Het hof acht het aannemelijk dat zij dit, zoals door de vrouw gesteld, destijds zijn aangegaan om ervoor te zorgen dat de vrouw en de heer [naam1] over en weer aanspraak konden maken op elkaars nabestaandenpensioen en dat zij slechts uit kostenoverwegingen geen samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan. Daarbij komt dat de vrouw bij de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij en de heer [naam1] zich pas nadat de man hen daarop heeft aangesproken, hebben gerealiseerd dat de heer [naam1] als gevolg van het geregistreerd partnerschap onderhoudsplichtig ten opzichte van de kinderen van partijen werd, hetgeen hij absoluut niet wilde.

Lees verder
 

Ontvankelijkheid aanvullend verzoek in hoger beroep

Nr: 22021 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-02-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:1092 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Procesrecht
1:253a BW

Rechtsvraag

Is de vader ontvankelijk in zijn aanvullende verzoek in hoger beroep inzake de zorgverdeling?

Overweging

Het hof maakt uit het aanvullende verzoek van de vader op dat het maken van afspraken over de schoolvakanties en de feestdagen/bijzondere dagen moeizaam verloopt. Het hof vindt het in het belang van zowel de ouders als [de minderjarige] dat duidelijk is hoe de schoolvakanties en feestdagen/bijzondere dagen worden ingevuld, maar kan het aanvullende verzoek van de vader niet in behandeling nemen om de volgende reden. De vader heeft in hoger beroep binnen de daartoe gestelde termijn een verweerschrift ingediend zonder dat hij incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Hij heeft toen geen grieven opgeworpen tegen de uitspraak van de rechtbank. Namens de vader is later bij akte een aanvullend verzoek geformuleerd, waarbij hij het hof heeft verzocht om een regeling te bepalen voor de schoolvakanties en feestdagen/ bijzondere dagen. Het indienen van een aanvullend verzoek na de indiening van een verweerschrift, zonder dat tegelijk met het verweer incidenteel hoger beroep is ingesteld, is in strijd met de twee-conclusieleer. Daarom is de vader niet-ontvankelijk in zijn aanvullende verzoek en kan het hof het verzoek van de vader om de zorgregeling aan te vullen niet behandelen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Toewijzing geslachtsaanduiding ‘X’ in geboorteakte

Nr: 22036 Rechtbank Noord-Holland, 08-02-2022 ECLI:NL:RBNHO:2022:2040 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Algemeen 1:28 BW, 1:28c BW, 8 EVRM

Rechtsvraag

Hoe dient de geslachtsaanduiding van een non-binair persoon te worden vastgelegd in de geboorteakte?

Overweging

De rechtbank deelt de overwegingen van de door [naam] naar voren gebrachte uitspraken van de rechtbanken Limburg, Noord-Nederland, Midden-Nederland, Rotterdam en Gelderland voor zover daarin een (trend naar) maatschappelijke en juridische erkenning van een neutrale geslachtelijke identiteit wordt aangenomen. Het amendement van het kamerlid [kamerlid] bevestigt deze trend naar erkenning.

In de bedoelde uitspraken wordt ervoor gekozen om (in een latere vermelding) in de geboorteakte op te nemen dat “het geslacht niet is kunnen worden vastgesteld”.  

De rechtbank kan zich, net als de rechtbank Amsterdam, in de door de ambtenaar aangehaalde uitspraak, niet verenigen met deze oplossing. Van een situatie zoals beschreven in artikel 1:19d BW waarbij het geslacht van een kind om medische redenen onduidelijk is, is immers -zoals reeds vermeld in de tussenbeschikking van 6 mei 2021- geen sprake.

De rechtbank is – op gelijke wijze als de rechtbank Amsterdam, van oordeel dat het onderhavige verzoek tot wijziging van de geslachtsaanduiding op dezelfde wijze dient te worden benaderd als die welke is omschreven in de artikelen 1:28a tot en met c BW, voor mensen die de - door een deskundige getoetste en onderschreven - overtuiging hebben tot “het andere geslacht” te behoren. Nu deze artikelen niet voorzien in de mogelijkheid om te kiezen voor een non-binaire geslachtsaanduiding, wordt naar het oordeel van de rechtbank een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen die de overtuiging hebben tot het andere geslacht te behoren en personen die de overtuiging hebben buiten de exclusief mannelijke of vrouwelijke geslachtsaanduiding te vallen (non-binair).  

Ook bezien in het licht van artikel 8 (bescherming van het recht op privéleven) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is ontzegging van een geslachtsregistratie overeenkomstig de innerlijke overtuiging in strijd met voormeld artikel 8. In 2003 heeft het EVRM reeds bevestigd, dat het recht op genderidentiteit en persoonlijke ontwikkeling een fundamenteel element van artikel 8 EVRM vormt en genderidentiteit één van de meest intieme aspecten van het privéleven en één van de meest wezenlijke elementen van zelfbeschikking vormt (EHRM 12 juni 2003, ECLI:EC:ECHR:2003:0612JUD003596897, Van Kück tegen Duitsland, par.69 en 73).

Lees verder
 

GGZ: toets van wilsbekwaam verzet ook bij afgifte zorgmachtiging

Nr: 22012 Hoge Raad der Nederlanden, 04-02-2022 ECLI:NL:HR:2022:123 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 2:1 lid 6 Wvggz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank miskend dat het beoordelen van wilsbekwaam verzet tegen verplichte zorg geldt voor de gehele procedure en dus ook in de fase van de afgifte van een zorgmachtiging?

Overweging

Uit de toelichting op artikel 2:1 lid 6 Wvggz volgt dat zogeheten wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt. Hiermee is beoogd – overeenkomstig internationale verplichtingen – tot uitdrukking te brengen dat evenveel waarde wordt gehecht aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwaam persoon met een psychische stoornis als aan die van een wilsbekwaam persoon zonder psychische stoornis. De honorering van wilsbekwaam verzet geldt voor zowel de voorbereiding, de afgifte, de uitvoering als de beëindiging van de crisismaatregel of de zorgmachtiging, dus gedurende de gehele procedure. Ook geldt de honorering van wilsbekwaam verzet voor alle vormen van verplichte zorg, aldus de wetsgeschiedenis.

Uit het voorgaande volgt dat art. 2:1 lid 6 Wvggz ook van toepassing is in de fase van de afgifte van een zorgmachtiging. 

Lees verder
 

Herberekening alimentatie niet mogelijk omdat stukken eerste aanleg niet zijn overgelegd

Nr: 22019 Gerechtshof Amsterdam, 01-02-2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:257 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Procesrecht
34 Rv, 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft de voorzieningenrechter de behoefte en draagkracht bij kinderalimentatie goed vastgesteld gelet op de (destijds) overgelegde stukken?

Overweging

Aan de man kan worden toegegeven dat de berekening die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft gehanteerd niet in lijn is met de gebruikelijke berekeningssystematiek op basis van de wettelijke maatstaven. Zoals de man echter ook zelf beaamt, komt aan de voorzieningenrechter die in kort geding een voorlopige alimentatie moet vaststellen een zekere vrijheid toe om een inschatting te maken van de financiële omstandigheden van partijen op basis van de voorhanden zijnde informatie. Indien de man een preciezere berekening van de kinderbijdrage wenst, is het in eerste instantie aan hem om in hoger beroep in elk geval gegevens te verschaffen omtrent zijn financiële omstandigheden. Afgezien van het overzicht van betalingsregelingen en de gegevens omtrent zijn woonlasten, ontbreken deze gegevens. Zo zijn in hoger beroep niet de financiële stukken overgelegd waarover de voorzieningenrechter blijkens het bestreden vonnis beschikte. Het betreft hier de gegevens die de man in eerste aanleg in opdracht van de voorzieningenrechter aan de vrouw heeft overgelegd en die door de vrouw vervolgens in het geding zijn gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 34 lid 1 Rv, lag het op de weg van de man ook die stukken in hoger beroep in te dienen. Nu de man dat heeft nagelaten, is het hof onvoldoende in staat om zijn financiële omstandigheden te beoordelen, wat er zij van de wijze waarop de voorzieningenrechter dat heeft gedaan. Dit komt voor risico van de man. Daardoor faalt de derde grief en kan tevens zijn vierde grief geen effect sorteren.

Lees verder
 

Deskundigenonderzoek en het belang van het kind

Nr: 22020 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-01-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:208 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 810a Rv

Rechtsvraag

Dient er alsnog een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv plaats te vinden naar de opvoedvaardigheden van de ouders, gelet op de vernietiging van de eerdere beslissing door de Hoge Raad? 

Overweging

Het hof beoordeelt het verzoek van de ouders verder aan de hand van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:575) waarin is overwogen:

(...)

“Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.”

Op grond van de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling overweegt het hof het volgende. [minderjarige] is uit huis geplaatst toen hij 1,5 maand oud was en is inmiddels 3,5 jaar oud. Hoewel hij aanvankelijk al in een perspectiefbiedend pleeggezin verbleef, was het door omstandigheden nodig dat hij eind december 2020 verhuisde naar een nieuw pleeggezin, waar hij op dit moment nog steeds verblijft. Dit nieuwe pleeggezin is in beginsel ook een perspectiefbiedende plek voor [minderjarige] , maar het is onzeker geworden of [minderjarige] hier zo lang als nodig kan blijven, wanneer de bestaande onduidelijkheid over zijn opgroeiperspectief niet zeer spoedig wordt opgeheven. 

De ontwikkeling van [minderjarige] is, mede door een noodzakelijk geworden overplaatsing uit het vorige pleegezin naar het huidige, gestagneerd. Dat is, mede gelet op de leeftijdsfase waarin [minderjarige] zich bevindt, reden tot grote zorg. Het is daarom nodig dat [minderjarige] zich omwille van zijn ontwikkeling zonder uitstel zoveel mogelijk kan hechten aan zijn huidige verzorgers, de pleegouders. Voortbestaan van onduidelijkheid over de plek waar hij mag opgroeien staat die hechting op dit moment in de weg, maar [minderjarige] kan zijn hechtingsproces niet ‘uitstellen’. 

Verder is tijdens de mondelinge behandeling besproken dat de strafzaak tegen de vader nog altijd niet is afgerond en dat nog ongewis is wanneer dat wel het geval zal zijn en wat daarvan de uitkomst zal zijn. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij door de rechtbank veroordeeld is voor onder meer ontucht met een minderjarige en het bezitten van kinderporno. Aan de vader is hiervoor een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, opgelegd. De vader is in hoger beroep gegaan maar er is nog geen mondelinge behandeling bij het hof gepland. Deze stand van zaken heeft al gemaakt dat onderzoek van de raad naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel is opgeschort en zal bovendien kunnen betekenen dat de aanzienlijke tijd die reeds met een perspectiefonderzoek zou zijn gemoeid, nog verder wordt verlengd.

De wens van de ouders dat hun opvoedvaardigheden worden onderzocht is op zich legitiem, maar zo’n onderzoek zal voor [minderjarige] de periode van onduidelijkheid over de vraag waar hij mag wonen, verlengen in een mate die in de gegeven omstandigheden niet aanvaardbaar is.

Het hof is dan ook van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen toewijzing van het verzoek van de ouders tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv en dat bedoeld verzoek reeds op die grond dient te worden afgewezen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toekenning uitsluitend gebruik huurwoning en medehuurderschap

Nr: 22015 Rechtbank Den Haag, 24-01-2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:388 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 7:267 BW

Rechtsvraag

Dient de man zijn medewerking te verlenen aan het aanvragen van het medehuurderschap als bedoeld in artikel 7:267 BW?

Overweging

Vast staat dat de vrouw vanaf medio 2018 haar hoofdverblijf heeft in de woning en dat zij sindsdien met de man (de huurder van de woning) een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Niet is gesteld of gebleken dat één van de overige weigeringsgronden van artikel 7:267 lid 2 BW zich voordoet, zodat met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de vrouw voldoet aan de eisen die gesteld worden aan het verkrijgen van het medehuurderschap. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het een sociale huurwoning betreft en dat de vrouw naar alle waarschijnlijkheid in aanmerking zal komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet. De vrouw kan het medehuurderschap slechts verkrijgen met medewerking van de man. Immers, op grond van artikel 7:267 lid 1 BW moeten partijen daartoe een gezamenlijk verzoek doen aan de verhuurder.  

 

Lees verder
 

GGZ: vereisten mondelinge uitspraak

Nr: 22008 Hoge Raad der Nederlanden, 21-01-2022 ECLI:NL:HR:2022:58 Jurisprudentie Geschilbeslechting GGZ
Procesrecht
6:2 Wvggz, 30p Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank gehandeld conform de bestaande uitspraakwijze dan wel de art. 30p Rv-wijze door niet tijdens dan wel aan het einde van de mondelinge behandeling haar beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mondeling mede te delen aan de op de zitting van 2 juli 2021 aanwezige partijen onder aankondiging van de schriftelijke uitwerking binnen twee weken dan wel dezelfde dag een proces-verbaal te verstrekken?

Overweging

Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het ten onrechte ervan uitgaat dat de rechtbank op 2 juli 2021 uitspraak heeft gedaan. (...)

Opmerking verdient nog het volgende. De handelwijze van de rechtbank strookt niet met art. 30p Rv, waarin is voorgeschreven dat indien de rechter tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doet, de beslissing en de gronden daarvoor ter zitting worden meegedeeld en de uitspraak in executoriale vorm in het proces-verbaal wordt neergelegd. Het één noch het ander is gebeurd. Evenmin strookt de handelwijze van de rechtbank met de zogenoemde ‘bestaande praktijk’ als bedoeld in HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650. Bij toepassing daarvan deelt de rechter mondeling zijn beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mee aan de ter zitting aanwezige partijen, en werkt hij de uitspraak uiterlijk binnen twee weken schriftelijk uit – waarbij hij zijn beslissing zo nodig eerst in (sterk) verkorte vorm schriftelijk kan vastleggen in een voor tenuitvoerlegging vatbare vorm.

Lees verder
 

Behoeftigheid, arbeidsinspanningen en tijdsverloop

Nr: 22013 Gerechtshof Den Haag, 19-01-2022 ECLI:NL:GHDHA:2022:51 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is de vrouw behoeftig negen jaar na het uiteengaan en zonder te hebben gesolliciteerd?

Overweging

Het hof heeft op de zitting voorts uitdrukkelijk aan de vrouw gevraagd wat zij na het uiteengaan van partijen – negen jaar geleden - heeft gedaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In antwoord daarop heeft zij naar voren gebracht dat zij druk is geweest met de verhuur van een tweetal panden. Zij heeft desgevraagd verklaard dat zij de afgelopen periode niet heeft gesolliciteerd. De vrouw stelt dat zij vanwege de voortdurende echtscheidingsprocedure geen energie heeft om de arbeidsmarkt te betreden. 

Het hof oordeelt hierover als volgt. Partijen zijn inmiddels ruim negen jaar uit elkaar. De vrouw heeft dus ruim de tijd gehad om zich in te spannen om (al dan niet deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het had dan ook op haar weg gelegen om met stukken te onderbouwen wat zij heeft gedaan om dat te bereiken. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, en mede bezien hetgeen het hof hiervoor over haar werkzaamheden heeft overwogen, acht het hof het redelijk om rekening te houden met een fictief inkomen van de vrouw van € 2.000,- netto per maand, conform de stellingen van de man. Een netto inkomen van € 2.000,- begroot het hof in redelijkheid op € 2.350,- bruto. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw dit bedrag aan arbeidsinkomsten kan verwerven. Daaraan staat naar het oordeel van het hof ook niet de verhuur van de [adres 1] (zie hierna) in de weg. Dat dit zo veel werk met zich brengt dat de vrouw genoemd arbeidsinkomen niet zou kunnen verwerven, blijkt niet uit het dossier.

Lees verder
 

GGZ: motivering oproepen betrokkene

Nr: 22007 Hoge Raad der Nederlanden, 14-01-2022 ECLI:NL:HR:2022:18 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ
Procesrecht
6:1 Wvggz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen?

Overweging

Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. (Vgl. HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, rov. 3.4.)

Lees verder
 

Geen informatieregeling vanwege bedreigende situatie

Nr: 22009 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-01-2022 ECLI:NL:GHARL:2022:218 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377b BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht (ambtshalve) bepaald dat de informatieregeling buiten toepassing blijft?

Overweging

De geuite bedreigingen, de onvoorspelbare houding van de vader en de dreigingsinschatting van de politie, maken dat de moeder en [de minderjarige] zeer op hun hoede moeten zijn over wat voor activiteiten zij kunnen ondernemen en hoe zij deelnemen aan sociale media. Het hof heeft in zijn beschikking van 13 december 2018 overwogen dat de vader onvoldoende zicht heeft op wat zijn gedrag bij anderen teweeg brengt en dat het gedrag van de vader in de weg staat aan een veilige omgang tussen hem en [de minderjarige] . Deze onveiligheid bestaat nog steeds. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de hiervoor vermelde incidenten is het hof met de raad van oordeel dat de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] niet voldoende valt te waarborgen en het de moeder en [de minderjarige] te zeer belast wanneer de moeder informatie over [de minderjarige] aan de vader moet verstrekken. Het risico bestaat dat de genomen maatregelen niet meer voldoende zijn om de veiligheid van de moeder en [de minderjarige] te borgen. Het belang van de vader bij het verkrijgen van informatie is in dit geval ondergeschikt aan het belang van [de minderjarige] (en haar moeder) aan rust en veiligheid. Het belang van [de minderjarige] vereist dan ook dat de informatieregeling van artikel 1:377b BW buiten toepassing blijft.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gezamenlijk gezag, communicatie en detentie

Nr: 22010 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2022 ECLI:NL:GHSHE:2022:75 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 253c BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht gezamenlijk gezag afgewezen, gelet op de communicatie, de detentie en kindeigen problematiek?

Overweging

Uit de door de vrouw overgelegde stukken volgt dat de man met de vrouw communiceert via [minderjarige] en/of zijn vriendin, dan wel niet reageert op berichten van de vrouw. Hieruit komt naar voren dat de man niet op een behoorlijke wijze met de vrouw over [minderjarige] communiceert en [minderjarige] belast met volwassenzaken. De man heeft dit op de mondelinge behandeling weliswaar betwist en hiertegen aangevoerd dat hij altijd op de berichten van de vrouw heeft gereageerd en dat de vrouw deze reacties bewust heeft weggelaten, maar uit de stukken blijkt dit niet en partijen lijken dan ook niet in staat te zijn om [minderjarige] buiten hun strijd te houden. Volgens de moeder heeft [minderjarige] op school gezegd dat hij niet wil dat de man met het gezag over hem wordt belast. Aannemelijk is dat [minderjarige] klem zit tussen partijen. Omdat de communicatie tussen partijen al - sinds hun relatiebreuk in 2011- niet goed verloopt, verwacht het hof niet dat de klemsituatie van [minderjarige] binnen afzienbare tijd verbetert.

Ook anderszins is het in het belang van de [minderjarige] noodzakelijk om het verzoek van de man om gezamenlijk gezag af te wijzen. Vast staat dat bij [minderjarige] sprake is van kindeigen problematiek waardoor naar verwachting, zowel nu als in de toekomst, meer gezagsbeslissingen over [minderjarige] moeten worden genomen dan gemiddeld. Voor de inzet van de voor [minderjarige] noodzakelijke hulpverlening is bij gezamenlijk gezag de toestemming van de man nodig. In het licht bezien van de hiervoor geschetste problematiek is de verwachting gerechtvaardigd dat dit niet in het belang van [minderjarige] zal zijn. Verder is de man gedetineerd voor een zeer ernstig levensdelict. De rechtbank heeft bij onherroepelijk vonnis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 jaar en TBS met dwangverpleging aan de man opgelegd. Het gezamenlijk gezag zal ertoe leiden dat de voor [minderjarige] benodigde hulpverlening - door de detentie van de man en de slechte communicatie tussen partijen - niet, dan wel moeizaam van de grond komt, wat het hof niet in het belang van [minderjarige] acht. Daarbij komt dat uit het strafvonnis van de rechtbank blijkt dat de man kampt met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De man heeft een weinig ontwikkelde gewetensfunctie, antisociale cognities en staat nauwelijks stil bij de consequenties van gedrag. Ook is het contact tussen de man en [minderjarige] door de detentie van de man beperkt. Gelet op deze omstandigheden is het hof er niet van overtuigd dat de man in staat is om op een verantwoorde wijze beslissingen van enig belang over [minderjarige] te nemen die aansluiten bij zijn ontwikkeling(sfase).

Cursussen binnenkort:

Lees verder