VAKnieuws 2019
Is sprake van een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW?RechtsvraagIs sprake van een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW? OverwegingOp grond van art. 7:673b BW is art. 7:673 BW niet van toepassing indien in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Volgens de memorie van toelichting moet onder een ‘gelijkwaardige voorziening’ worden verstaan: “een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) welke het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding”(o.a. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 42 en 114). De ‘voorziening’ waarnaar moet worden gekeken, betreft het geheel aan afspraken tussen de cao-partijen, waarbij de regering ervan is uitgegaan dat deze afspraken op geld worden gewaardeerd (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. C, p. 24). Het antwoord op de vraag of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is in de zin van art. 7:673b lid 1 BW, is uiteindelijk aan de rechter overgelaten (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 85). Uit dit laatste kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van die vraag weliswaar betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat cao-partijen een voorziening als gelijkwaardig hebben aangemerkt, maar slechts als één van de gezichtspunten.Of sprake is van een gelijkwaardige voorziening is voor het overige vooral een kwestie van feitelijke waardering aan de hand van de omstandigheden van het geval. De rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid en zijn oordeel kan in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid worden onderzocht. Wel kan in dit verband betekenis toekomen aan de volgende gezichtspunten.Bij de beoordeling of een in een cao opgenomen voorziening gelijkwaardig is aan de wettelijke transitievergoeding, is uitgangspunt dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de op het tijdstip van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de desbetreffende werknemer volgens de cao wegens die beëindiging recht heeft, en de transitievergoeding waarop die werknemer volgens de wettelijke regeling recht zou hebben. Dit maakt het mogelijk om ook voorzieningen die in fasen worden gerealiseerd en waarvan het eindtijdstip onzeker is (zoals periodieke betalingen die zijn gekoppeld aan een concrete periode van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid) direct te onderzoeken op gelijkwaardigheid aan de wettelijke transitievergoeding, hetgeen gewenst is in verband met de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Ook overigens verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat pas geruime tijd na het einde van het dienstverband – wanneer een voorziening blijkt te zijn ‘uitgewerkt’ – kan worden bepaald of die voorziening gelijkwaardig was aan de transitievergoeding. Cursussen binnenkort: |
|
Uitwisselbaarheid van functiesRechtsvraagIs er sprake van uitwisselbaarheid van functies en of mogelijkheden tot herplaatsing? OverwegingEerder is reeds door de Ondernemingsraad, in het FWG-advies en door het UWV geoordeeld dat van onderlinge uitwisselbaarheid geen sprake is. De plaats in de organisatie van beide functies verschilt. Er bestaan voorts objectief vast te stellen inhoudelijke verschillen tussen de twee functies, onder meer in de mate van autonomie en initiatief, de rol van P&O Adviseur is overwegend reactief en die van HR Adviseur overwegend proactief. Er bestaat daarnaast een verschil ten aanzien van het niveau van de werkzaamheden en de vrijheid in de uitvoering daarvan. De HR Adviseur acteert meer op strategisch- en beleidsniveau en veel minder op operationeel administratief niveau. De HR Adviseur moet zich meer rekenschap geven van de bedrijfsvoering binnen de organisatie en moet beschikken over bedrijfskundige kennis op academisch niveau. In het algemeen wordt van de HR Adviseur een academisch werk- en denkniveau verwacht in tegenstelling tot de P&O Adviseur voor wie een HBO-niveau volstaat. Ook na de voorziene - tijdelijke - periode van transitie in de zorg blijven de expertise en het hogere niveau van de HR Adviseurs nodig binnen de nieuwe P&O omgeving. Bovendien bestaat er een fors verschil in het maximale salaris, te weten bijna vijftien procent.De functies van P&O Adviseur en HR Adviseur zijn ingeschaald op het niveau van FWG 55 respectievelijk FWG 60. Het denk- en werkniveau van de functies is te waarderen op HBO+ respectievelijk academisch niveau. Daarmee staat vast dat de voor de beoordeling belangrijke, want objectiveerbare, elementen beloning en werk- en denkniveau de door [geïntimeerde] gestelde uitwisselbaarheid niet ondersteunen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat de FWG-rapportage, die is opgesteld door een ter zake deskundige, onafhankelijke organisatie en uitgebreid gemotiveerd is, de toets der inhoudelijke kritiek wél kan doorstaan behoudens de onjuist gebleken vermelding dat voor de functie van HR Adviseur een opleiding op WO niveau zoals Bedrijfskunde vereist is. Dat een dergelijke opleiding voor de functie geen vereiste is, laat echter onverlet dat voor de functie wel een academisch werk- en denkniveau wordt gevraagd, terwijl dat voor de functie van P&O Adviseur niet het geval was. Dat [geïntimeerde] niet bij het onderzoek betrokken is geweest, vormt evenmin grond om de rapportage buiten beschouwing te laten. Het hof overweegt het volgende. In artikel 9 van de Ontslagregeling zijn nadere regels opgenomen met betrekking tot het herplaatsingsvereiste als bedoeld in artikel 7:669 lid 1 BW.Het hof overweegt dat [geïntimeerde] gelet op het blijkens het GITP- assessment bij haar ontbrekende academisch werk- en denkniveau niet geschikt, althans geschikt te maken kan worden geacht voor de functie van HR Adviseur. Bovendien kan niet gesteld worden dat [geïntimeerde] deze functie reeds sinds april 2018 uitvoert. Zoals blijkt uit de brief van Cordaan van 5 april 2018, en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door Cordaan onweersproken is gesteld, heeft [geïntimeerde] na 18 april 2018 slechts enkele taken van een HR Adviseur vervuld. Dat Cordaan gelet op de beschikking van de kantonrechter gehouden was om [geïntimeerde] in de functie van HR Adviseur te plaatsen, doet aan het voorgaande niet af. In het licht van het gemotiveerde verweer van Cordaan tegen de verschillende andere door [geïntimeerde] in eerste aanleg genoemde, voor haar passende functies, heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat zij daadwerkelijk in één van deze functies herplaatst had moeten c.q. kunnen worden. Het hof acht door [geïntimeerde] wel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij met bijscholing geschikt te maken is voor de functie van Participatiecoach en stelt vast dat voor deze functie gedurende de redelijke termijn als bedoeld in artikel 10 van de Ontslagregeling (21 augustus 2017 – 21 november 2017, zie overweging 3.12) een vacature heeft bestaan. Niet gesteld of gebleken is dat in deze functie een andere met ontslag bedreigde interne kandidaat is geplaatst zodat van Cordaan verwacht had mogen worden dat zij deze functie aan [geïntimeerde] zou hebben aangeboden. Herplaatsing van [geïntimeerde] binnen de redelijke termijn was derhalve mogelijk geweest. Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Ontslag en finale kwijtingRechtsvraagStaat een finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst aan een beroep op bestuurdersaansprakelijkheid in de weg? OverwegingIn de literatuur zijn naar aanleiding van deze jurisprudentie twee opvattingen te onderscheiden: de eerste, verdedigd door Van Heusden, is dat uit een finaal kwijtingsbeding blijkt dat partijen een alomvattende definitieve regeling willen treffen en dat zij op voorhand afstand doen van eventuele overige, niet ter sprake gestelde, aanspraken die zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst of de beëindiging daarvan ten opzichte van elkaar nog mochten hebben. De andere lijn, bijvoorbeeld verdedigd door Borrius en Van der Kind, kiest de tegenovergestelde benadering: de finale kwijting is niet allesomvattend, tenzij dat is overeengekomen. Over finale kwijting in relatie tot bestuurdersaansprakelijkheid heeft Borrius naar aanleiding van de Servatius-zaak nog betoogd dat relevant is om vast te stellen of partijen zich ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst bewust waren (of konden zijn) van bezwaren op het vlak van de taakvervulling door de bestuurder. Mocht de vennootschap daar toen weet van hebben gehad dan had de bestuurder volgens haar mogelijk kunnen aanvoeren dat hij het kwijtingsbeding zo had mogen begrijpen dat het ook betrekking had op een eventuele bestuurdersaansprakelijkheidsclaim. Het hof heeft in rov. 9.17 overwogen dat WSG uit een brief van het CFV (zie onder 1.5) en de opdrachtverlening aan PWC volgt dat WSG al voor het sluiten van de beëindigingsovereenkomst wist, althans had moeten beseffen, dat het goed mogelijk was dat [verweerder] een ernstig verwijt kon worden gemaakt van de substantiële schade die WSG had geleden. Dat maakte volgens het hof dat WSG niet mocht afgaan op de juistheid van de voorstelling van zaken die [verweerder] gaf, omdat zij al over te veel andersluidende aanwijzingen beschikte. De dwaling ziet ook niet op het niet kunnen afwachten van de uitkomst van het onderzoek voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst, aldus het hof. Dat betekent volgens het hof dat de gestelde dwaling niet te wijten is aan de enkele ontkenning van [verweerder] en ook niet aan het nalaten van mededelingen door hem tijdens de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst. Cursussen binnenkort: |
|
Fiscaal advies over schenking aandelen aan kinderen met voorbehoud van vruchtgebruikRechtsvraagIs het oordeel van het hof dat verweerster/fiscaal advieskantoor niet behoefde te adviseren over de fiscale status van het bedrijfspand onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van eisers? OverwegingHet hof heeft aan zijn oordeel dat verweerster niet jegens eisers aansprakelijk is – kort gezegd – het volgende ten grondslag gelegd. De advisering door verweerster in 2006 had het doel successierechten te besparen, waarbij eisers zoveel mogelijk de zeggenschap over en de inkomsten uit de bedrijfsactiviteiten konden behouden. De schenking van de aandelen met voorbehoud van vruchtgebruik die het resultaat was van deze advisering, bracht geen verandering in de fiscale status van het bedrijfspand (dat zat in box 1 en bleef in box 1). Dat het bedrijfspand in box 1 zat en niet in box 3, was fiscaal ook niet nadelig. Verweerster behoefde daarom het bedrijfspand niet in de advisering te betrekken en daarover evenmin spontaan te adviseren. De verkoop aan Ahold bracht in 2013 een forse waardestijging van het pand mee, waardoor van belang werd of het in box 3 of in box 1 was ondergebracht. Niet gebleken is dat deze waardestijging voor verweerster in 2006 voorzienbaar was of had moeten zijn. Bovendien hebben eisers zelf ervoor gekozen om al in december 2013 afstand te doen van het recht van vruchtgebruik, terwijl de niet geringe kans bestond dat de overdracht aan Ahold niet zou doorgaan. Dat er als gevolg van de gedane afstand van het recht van vruchtgebruik fiscaal moest worden afgerekend omdat de ter beschikking gestelde panden van box 1 naar box 3 gingen, kan dan ook niet aan verweerster worden tegengeworpen. De hiervoor weergegeven oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij stellen in het licht van de gedingstukken ook niet te hoge eisen aan de stelplicht van eisers en zijn in hun onderlinge samenhang beschouwd evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ervan uitgaande dat het bedrijfspand niet was aangekocht met de voor verweerster kenbare bedoeling van eisers dat het als gevolg van herstructurering van het vermogen uiteindelijk in box 3 terecht zou komen (of dit uitgangspunt juist is, zal na verwijzing alsnog moeten worden onderzocht), is ook niet onbegrijpelijk dat verweerster naar het oordeel van het hof niet spontaan – dat wil zeggen: onafhankelijk van de inhoud van de gegeven opdracht – over de fiscale gevolgen van het voorbehoud bij de schenking diende te adviseren. Dat oordeel kan worden gedragen door de overwegingen die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, te weten dat de schenking niet mede was bedoeld om het bedrijfspand in box 3 te laten vallen, dat de fiscale status van het bedrijfspand door de schenking niet veranderde, en dat belasting van het pand in box 1 in dit geval niet relevant nadeliger was dan in box 3. Daarbij verdient opmerking dat verweerster weliswaar vanaf 2009 – met terugwerkende kracht tot 2006 – het bedrijfspand in box 3 is gaan aangeven, maar dat zij dat in de aangifte IB 2006 eerst niet had gedaan. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de aangifte IB 2007 en uit de latere wijziging van de aangifte IB 2006 niet afgeleid dat verweerster al direct na het uitvoeren van de schenking van oordeel was dat het bedrijfspand in box 3 moest worden aangegeven. Cursussen binnenkort: |
|
Bopz: voorwaardelijke machtiging en behandelingsplanRechtsvraagHeeft de rechtbank een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 14a lid 5 Wet Bopz? OverwegingArt. 14a lid 5 Wet Bopz houdt in, voor zover in cassatie van belang, dat in het behandelingsplan mededeling wordt gedaan van het psychiatrisch ziekenhuis dat bereid is de betrokkene op te nemen als deze de voorwaarden niet naleeft of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden. Art. 14d lid 1 Wet Bopz bepaalt onder meer dat de geneesheer-directeur van het in art. 14a lid 5 Wet Bopz bedoelde psychiatrisch ziekenhuis de betrokkene doet opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door naleving van de voorwaarden. Het samenstel van deze bepalingen strekt ertoe dat duidelijk is welke geneesheer-directeur bevoegd is te beslissen tot opneming van de betrokkene indien de voorwaarden niet worden nageleefd of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. De aanduiding van het psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 14a lid 5 Wet Bopz dient dan ook zo concreet te zijn dat duidelijk is welke geneesheer-directeur de in
In het behandelingsplan van betrokkene is, voor zover van belang, het volgende vermeld: “- Bij niet houden aan voorwaarden of als haar psychiatrisch toestandsbeeld tot gevaar leidt, zal cliënte binnen Pro Persona worden opgenomen. Mocht er bij noodzaak tot opname geen opnameplek binnen Pro Persona beschikbaar zijn, dan wordt gezocht naar een tijdelijke opnameplek bij een andere GGZ Instelling.” Gelet op het hiervoor overwogene geeft het oordeel van de rechtbank dat deze vermelding “voldoende duidelijk” is, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat Pro Persona niet een psychiatrisch ziekenhuis is, maar een organisatie die verschillende psychiatrische ziekenhuizen exploiteert (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.9). De klacht is dus gegrond. |
|
Afweging belangen concurrentiebedingRechtsvraagZijn er voldoende zwaarwegende omstandigheden aan de kant van de werknemer om het concurrentiebeding te matigen? Overweging[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het concurrentiebeding te ruim en vaag geformuleerd is en daarom jegens hem onbillijk, en niet rechtsgeldig is. Het hof verenigt zich met hetgeen de voorzieningenrechter onder 5.5 en 5.6 van het bestreden vonnis heeft overwogen, kort gezegd erop neerkomend dat het concurrentiebeding voorshands rechtsgeldig wordt geacht. Aan [geïntimeerde] moet worden toegegeven dat het beding ruim geformuleerd is maar het is wel duidelijk welke werkzaamheden eronder vallen. Ook overigens is aannemelijk dat aan de geldigheidsvereisten voor een dergelijk beding is voldaan. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk dient te worden geschorst omdat in verhouding tot het te beschermen belang van MBA [geïntimeerde] door het beding onbillijk wordt benadeeld. Beide partijen hebben grieven gericht tegen de door de voorzieningenrechter gemaakte belangenafweging en het resultaat daarvan. Het hof onderschrijft r.o. 5.17 van het vonnis van de voorzieningenrechter dat aan beide zijden reële en zwaarwegende belangen aanwezig zijn. In aanmerking genomen de niet weersproken stelling van MBA dat [geïntimeerde] kennis heeft van de door MBA gehanteerde prijzen en marges en in zoverre bekend is met specifieke en niet openbare (financiële) bedrijfsgegevens van MBA, heeft MBA er groot belang bij dat Next Ventures - noch enige andere concurrent van MBA - van die bedrijfsgegevens kennis neemt noch anderszins profijt kan hebben van het feit dat [geïntimeerde] over die kennis beschikt. De kennis van [geïntimeerde] van de door MBA gehanteerde prijzen en marges kan MBA immers grote schade berokkenen. Het geheimhoudingsbeding en het beding inzake bescherming van intellectueel eigendom van MBA beschermen MBA te dezen onvoldoende. Verder acht het hof, óók indien wordt aangenomen - ondanks de desbetreffende betwisting van MBA - (bij wege van veronderstelling) dat [geïntimeerde] qua gezondheid beter af is met een dienstverband bij Next Ventures en dat hij de door hem aangevoerde vooruitgang in doorgroeimogelijkheden en inkomen inderdaad zal maken, de zojuist genoemde belangen van MBA bij handhaving van het concurrentiebeding dusdanig zwaarwegend dat de belangen van [geïntimeerde] daarvoor moeten wijken. Dat het concurrentiebeding ruim geformuleerd is, legt in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal. oor het geval de vordering van MBA wordt toegewezen, heeft [geïntimeerde] in grief VI in (voorwaardelijk) incidenteel appel verzocht om toekenning van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:653 lid 5 BW ten laste van MBA. Het hof acht hiervoor geen grond aanwezig aangezien [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het concurrentiebeding in belangrijke mate wordt belemmerd om anders dan in dienst van MBA werkzaam te zijn. Daarbij komt dat MBA onweersproken heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] in tal van branches werkzaam kan zijn op het gebied van recruitment zonder het concurrentiebeding te schenden, wat [geïntimeerde] in diens memorie van antwoord ook als juist heeft erkend. Cursussen binnenkort: |
|
IPR: maatstaf voor rechtsmacht Nederlandse rechterRechtsvraagWelke maatstaf dient de Nederlandse rechter te hanteren bij de beantwoording van de vraag of hem/haar bevoegdheid toekomt op grond van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv? OverwegingArt. 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een van de gedaagden, hem ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Bij de uitleg van deze bepaling is van belang dat art. 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) art. 8, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis (vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 108) en dat laatstgenoemde bepaling strikt moet worden uitgelegd (vgl. HvJEU 1 december 2011, zaak C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer/Standard Verlag c.s.), punt 73-74). Gelet op het vorenstaande moet de zinsnede van art. 7 lid 1 Rv dat “de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft” aldus worden verstaan dat de Nederlandse rechter – als eerste voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv – ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de gedaagde ten aanzien van wie de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf. Anders dan de klacht betoogt, reikt art. 7 lid 1 Rv dus niet zo ver dat ten aanzien van een gedaagde rechtsmacht kan bestaan op de enkele grond dat de vorderingen tegen deze gedaagde samenhangen met de vorderingen tegen een gedaagde ten aanzien van wie rechtsmacht uitsluitend is aangenomen op grond van art. 7 lid 1 Rv. Cursussen binnenkort: |
|
Verzoek om ondertoezichtstelling enkel in eerste aanlegRechtsvraagKan een verzoek om ondertoezichtstelling voor het eerst in hoger beroep worden gedaan? OverwegingNee. Op grond van artikel 8 Brussel II-bis zijn de gerechten van de lidstaat waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben, in dit geval lidstaat 1, internationaal bevoegd om de nodige kinderbeschermingsmaatregelen, zoals een ondertoezichtstelling, te treffen. Dat neemt niet weg dat de Nederlandse rechter, als de rechter van het land waar de minderjarigen zich op dit moment bevinden, op grond van artikel 20 Brussel II-bis in samenhang met artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in spoedeisende gevallen voorlopige en bewarende maatregelen kan treffen waarin het Nederlandse recht voorziet (zie onder andere HvJEG 2 april 2009, zaak C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225). Gegeven de door de raad gestelde spoedeisendheid van de verzochte maatregel, acht het hof zich internationaal bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Het hof zal de raad echter niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen, omdat het verzoek voor het eerst in hoger beroep – ter zitting van het hof – is gedaan. De raad zal zich met dit verzoek moeten wenden tot de kinderrechter in eerste aanleg op de voet van artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek. Cursussen binnenkort: |
|
Kind kan geen twee gewone verblijfplaatsen hebbenRechtsvraagWaar is de gewone verblijfplaats gelegen van minderjarigen die wiens ouders in Nederland en Spanje een internationaal (zakelijk) bestaan leiden? OverwegingHoewel de rechtbank is uitgegaan van een juiste uitleg van het begrip gewone verblijfplaats, is het hof van oordeel, anders dan de rechtbank, dat een minderjarige niet twee gewone verblijfplaatsen kan hebben (zie conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2010:738, nr. 71, voor HvJEU 22 december 2010, zaak C-497/10, ECLI:EU:C:2010:829, met betrekking tot artikel 8 Brussel II-bis). In de internationale literatuur wordt weliswaar betoogd dat een minderjarige voor de toepassing van het HKOV meer dan één gewone verblijfplaats kan hebben, maar de rechtspraak in de verdragslanden van het HKOV blijkt daartegenover in overwegende mate afwijzend te staan (zie Rhona Schuz, The Hague Child Abduction Convention: A critical Analysis, Oxford University Press 2014, p. 205; Paul Beaumont/Peter McEleavy, The Hague Convention on International Child Abduction, Oxford University Press 1999, p. 110; en bij wijze van voorbeeld United States Court of Appeals, 3th Circuit, 26 [datum] 2016, No. 15-3350 & 15-3579; Didon/Castillo). Het hof sluit zich aan bij deze rechtspraak in de verdragslanden en komt daarmee terug van zijn eigen rechtspraak (zie Hof Den Haag 27 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2502). Cursussen binnenkort: |
|
Effectenleaseovereenkomst, toestemming partner en kwade trouwRechtsvraagHeeft het hof miskend dat van kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW pas sprake is indien Dexia bij ontvangst van de betaling wist of vermoedde dat deze niet verschuldigd was? OverwegingHet oordeel van het hof dat Dexia de betalingen te kwader trouw heeft ontvangen, berust daarop dat Dexia ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst ervan op de hoogte was dat art. 1:88 BW van toepassing was, waartoe het hof redengevend heeft geacht dat de overeenkomst plaats biedt voor medeondertekening van de echtgeno(o)t(e) van de lessee, en dat deze medeondertekening niet heeft plaatsgevonden, hoewel dit wel was vereist. De hiertegen gerichte klachten van het middel slagen. Indien het hof van oordeel was dat voor kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW voldoende is dat (a) Dexia ervan op de hoogte was dat art. 1:88 BW op dit soort overeenkomsten van toepassing is en dat (b) in dit geval een handtekening van de echtgeno(o)t(e) ontbreekt, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Uit deze omstandigheden volgt immers niet dat Dexia wist of vermoedde dat de door verweerder gedane betalingen onverschuldigd waren. Voor dat laatste is tevens vereist dat Dexia ten tijde van de ontvangst van de betalingen wist of vermoedde dat de echtgenote van verweerder de overeenkomst zou vernietigen. Daartoe is niet alleen nodig dat Dexia wist of vermoedde dat verweerder gehuwd was, maar ook dat Dexia wist of vermoedde dat vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote van verweerder zou worden ingeroepen. Indien het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Over de wetenschap van Dexia ten aanzien van de huwelijkse staat van verweerder en ten aanzien van de (kans op) vernietiging van de overeenkomst, heeft het hof immers niets vastgesteld. In dit verband verdient opmerking dat het middel onder meer erop wijst dat Dexia voor het hof heeft aangevoerd niet te hebben geweten dat verweerder gehuwd was. Bij het bovenstaande verdient opmerking dat het middel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting waar het betoogt dat de subjectieve kennis die is vereist voor kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW, nooit kan bestaan voordat de overeenkomst is vernietigd. De omstandigheden waaronder een overeenkomst is aangegaan kunnen de kans op vernietiging zodanig groot maken dat subjectieve kennis van onverschuldigdheid van daaruit voortvloeiende betalingen kan worden aangenomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9.2 en 3.9.3). Dit is niet anders bij een overeenkomst die vatbaar is voor vernietiging op grond van de art. 1:88 BW en 1:89 BW. Cursussen binnenkort: |
|
Huwelijksgoederengemeenschap, schenking onder uitsluitingsclausule en bewijslastverdelingRechtsvraagHeeft de vrouw een vergoedingsrecht uit de huwelijksgemeenschap ter waarde van de schenking onder uitsluitingsclausule die voor diverse bestedingen is aangewend waaronder huishouden en consumptie? OverwegingUitgangspunt in deze zaak is voorts dat de door de vrouw ontvangen schenkingen van in totaal € 30.000,-- uitsluitend aan haar toekomen, nu die schenkingen zijn gedaan onder de in art. 1:94 lid 2, onder a, (oud) BW omschreven uitsluitingsclausule. Doordat de geschonken bedragen op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen zijn overgeboekt, is het totaalbedrag van € 30.000,--, naar het in zoverre onbestreden oordeel van het hof, door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (...). Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de vrouw als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW). Het door de vrouw onder de uitsluitingsclausule verkregen bedrag van € 30.000,-- dat op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen is overgeboekt, is volgens de vaststelling van het hof (rov. 3.6.4.5 en 3.6.4.7) aangewend voor diverse bestedingen. Die omstandigheid doet echter op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht van de vrouw zoals hiervoor in 3.3.2 (slot) omschreven, omdat het erom gaat of die bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden dan wel op privéschulden van de vrouw. Voor zover uit het gemeenschapsvermogen (de gemeenschappelijke bankrekening waarop het bedrag van € 30.000,-- is overgeboekt) gemeenschapsschulden zijn voldaan, brengt dat geen wijziging in het recht van de vrouw op vergoeding als bedoeld aan het slot van 3.3.2 hiervoor. Dan geldt immers nog steeds dat de gemeenschap is gebaat door het aan de vrouw toekomende bedrag van € 30.000,--. Voor zover echter uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan, is zij op grond van art. 1:96 lid 5 (voorheen lid 4) BW gehouden tot vergoeding van het daarmee gemoeide bedrag aan de gemeenschap. In dat geval zal de hiervoor in 3.3.2 (slot) bedoelde vergoedingsvordering van de vrouw verrekend kunnen worden met haar schuld uit hoofde van art. 1:96 lid 5 BW. Uit de regel van art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren, met uitzondering van de aldaar onder a en b genoemde schulden en van de in art. 1:94 lid 3 (oud) BW (thans lid 5) bedoelde schulden die aan een van de echtgenoten zijn verknocht, volgt het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is. In dit geval, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, geldt dus ten gunste van de vrouw het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is (...). Het ligt op de weg van de andere echtgenoot, de man in dit geval, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan (...), of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de vrouw met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit Cursussen binnenkort: |
|
Dwaling bij een vaststellingsovereenkomstRechtsvraagOverwegingBij de beoordeling of sprake is van dwaling dient vooropgesteld te worden dat niet in geschil is dat de Beëindigingsovereenkomst is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. Dit brengt met zich dat het hof een beroep op artikel 6:228 BW met terughoudendheid dient toe te passen en dat partijen in beginsel geen beroep op dwaling toekomt ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400; NJ 1986/228). Blijkt echter een misvatting te bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag te hebben gelegd, dan is een beroep op dwaling wel mogelijk. Een beroep op dwaling is ook mogelijk als sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling op een wijze als genoemd in art. 6:228 lid 1, onder a of b, BW (HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR2013:BY3129) .Voor zover [appellant] een beroep doet op artikel 6:228 lid 1 sub a BW (dwaling als gevolg van een onjuiste inlichting van de wederpartij), kan dit beroep niet slagen. Hij heeft zijn stelling dat voldaan is aan de voorwaarden van dat artikel onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft immers wel gesteld dat hij heeft gedwaald en dat hij de overeenkomst niet op deze wijze zou hebben gesloten, althans niet onder deze voorwaarden, maar hij heeft niet gemotiveerd weersproken dat LCN bij het sluiten van de Beëindigingsovereenkomst mocht aannemen dat een onjuistheid in de berekening van de hoogte van de pensioenbijdrage (die slechts was geschat) niet in de weg zou staan aan het sluiten van die overeenkomst.Het hof overweegt dat duidelijk is dat [appellant] heeft gedwaald met betrekking tot de al dan niet verhoging van zijn mogelijke arbeidsongeschiktheidsaanspraken als gevolg van de betaling van de aanvullende pensioenbijdrage aan Zwitserleven. Dit enkele feit brengt echter nog niet mee dat voldaan is aan de eisen van artikel 6:228 lid 1 BW. Vernietiging van de overeenkomst (dan wel – in plaats daarvan – wijziging van de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van het nadeel) kan alleen aan de orde zijn als ook aan de overige in deze bepaling opgenomen voorwaarden is voldaan.Voor zover [appellant] meent dat LCN niet heeft voldaan heeft aan haar inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW, overweegt het hof dat [appellant] niet gemotiveerd heeft gesteld dat LCN wist dat hij dwaalde ten aanzien van de invloed van de aanvullende pensioenbijdrage op zijn arbeidsongeschiktheidspensioen, zodat LCN hem ter zake voor had moeten lichten. De enkele omstandigheid dat LCN wist dat [appellant] van mening was dat zijn pensioengevend salaris, inclusief alle bijkomende salarisbestanddelen, met terugwerkende kracht moest worden opgehoogd naar salarisgroep E5, maakt dit niet anders. Cursussen binnenkort: |