VAKnieuws 2019

Uitleg huwelijkse voorwaarden en nadien gesloten ‘potovereenkomst’

Nr: 19134 Hoge Raad der Nederlanden, 30-08-2019 ECLI:NL:HR:2019:1292 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht 1:114 BW, 1:141 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de potovereenkomst door de accountant van partijen is opgesteld om uitvoering te geven aan de bij huwelijkse voorwaarden vastgestelde verrekeningsverplichting, dat de potovereenkomst niet nietig is en dat het partijen vrijstaat een dergelijke (uitvoerings)overeenkomst te sluiten?

Overweging

Deze klacht treft doel. De man heeft bij memorie van antwoord voor het hof aangevoerd dat tussen partijen niet meer in discussie is dat de potovereenkomst bij gebreke van de notariële vorm nietig is, dat aan de potovereenkomst slechts eenmaal uitvoering is gegeven, dat de potovereenkomst sterk afwijkt van de huwelijkse voorwaarden wat betreft het overeengekomen inkomensbegrip, de te verrekenen inkomsten en de te hanteren rekenmethodiek, dat in de potovereenkomst cruciale bepalingen als (onder meer) art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden ontbreken en dat de potovereenkomst zo haaks staat op de huwelijkse voorwaarden dat het moeilijk is enig verband tussen beide te ontdekken. In het licht van deze stellingen van de man zijn de oordelen van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Voorts zijn deze oordelen zonder nadere motivering niet te verenigen met de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden.

Lees verder
 

GI als belanghebbende in plaats van als informant in omgangsprocedure

Nr: 19141 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-08-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:7058 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Gezag en omgang
1:377a BW

Rechtsvraag

Kan het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) om in plaats van als informant als belanghebbende tot de procedure inzake omgang te worden toegelaten, worden toegewezen?

Overweging

Ja. Het hof heeft de GI opgeroepen als informant. De GI heeft hiertegen ter zitting van het hof bezwaar gemaakt en verzocht om als belanghebbende te worden aangemerkt. Gelet op de doelen van de ondertoezichtstelling, die blijkens de beschikking van 18 december 2018 mede zien op het belang van de minderjarige dat zij weet wie haar vader is en het contact met haar vader, zal het hof de GI in deze procedure alsnog als belanghebbende aanmerken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Onderzoek naar terugplaatsing bij uithuisplaatsing

Nr: 19140 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-08-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:7062 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b, 1:265c BW

Rechtsvraag

Is er voldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van terugplaatsing van de kinderen?

Overweging

Nee. Uit de stukken is gebleken dat de rechtbank de GI, bij beschikking van 12 juli 2018, de opdracht heeft gegeven een onderzoek in te stellen naar de opvoedvaardigheden van zowel de vader als de moeder. In de onderhavige procedure constateert het hof echter dat de GI, ondanks dit verzoek van de rechtbank, het betreffende onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de ouders niet heeft laten plaatsvinden. De GI heeft hierover ter zitting desgevraagd verklaard dat de betrokken hulpverlening (G) in haar verslagen al het nodige heeft gemeld en dat dit voldoende informatie geeft. Volgens de GI is duidelijk dat het perspectief niet bij de ouders ligt. Op basis van vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geldt echter dat voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders teneinde een terugkeer naar huis te bewerkstelligen, voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen (vgl. EHRM 12 juli 2001, 25702/94 ( K. en T./Finland ). Het ligt in de lijn der verwachting dat de GI verder zal gaan met het ingezette traject van het toewerken naar een gezagsbeëindigende maatregel. De GI heeft immers verklaard dat het perspectief van de kinderen wat haar betreft niet bij de ouders ligt, en dat aan de raad voor de kinderbescherming is verzocht een onderzoek te doen naar gezagsbeëindiging. Het EHRM heeft in de zaak  N.P./Moldavië  echter benadrukt dat beëindiging van het gezag alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden is toegestaan, na een zorgvuldige en frequente evaluatie van de mogelijkheden tot thuisplaatsing (vgl. EHRM 6 oktober 2015; no. 58455/13, EHRC 2015/239; N.P./Moldavië, par. 64-70).

Het hof is van oordeel dat er tot dusverre onvoldoende is onderzocht of er mogelijkheden zijn tot thuisplaatsing van de kinderen bij (één van) de ouders.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderontvoering of gewone gezagsbeslissing?

Nr: 19137 Gerechtshof Den Haag, 28-08-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:2286 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
IPR
1:253a BW, Haags Kinderontvoeringsverdrag

Rechtsvraag

Is sprake van internationale kinderontvoering of kon de vader op grond van een Indiase gezagsbeslissing de dochter meenemen naar India?

Overweging

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het HKOV. Vast staat dat Nederland partij is bij dit verdrag en India niet. Artikel 2 van de Uitvoeringswet bepaalt dat het HKOV tevens van toepassing is in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. Het hof zal het HKOV daarom analoog toepassen.

(...)

De vader voert aan dat hij op grond van de Indiase gezagsbeslissing van 19 januari 2016 dan wel de gezagsbeslissing van 18 juli 2017 gerechtigd is de verblijfplaats van de minderjarige te bepalen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de op 19 januari 2016 in India afgegeven Sharia court order, waarin is vastgesteld dat de vader de ‘guardian’ is en dat hij als ‘guardian’ beslist waar het gezin verblijft, niet voor erkenning in aanmerking komt. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een andere conclusie leiden. Dat de moeder is gekend in deze procedure is gemotiveerd betwist en blijkt ook niet uit de stukken. De procedure bij de Sharia Court lijkt een geheel andere procedure te zijn dan de procedure bij de Family Court Mumbai waar de vader een echtscheidingsverzoek heeft ingediend. Bovendien kan uit de vermelding op de beslissing van de Sharia Court, alsmede uit een uitspraak van de Indiase Supreme Court van 7 juli 2014 afgeleid worden dat Sharia orders geen deel uitmaken van het Indiase rechtssysteem. Ook is het hof van oordeel dat de beslissing van de Family Court Mumbai van 18 juli 2017, waarin de vader ‘interim custody’ is toegekend, terecht door de rechtbank buiten beschouwing is gelaten. Nog daargelaten dat deze beslissing dateert van ná het moment van overbrenging, zoals de rechtbank heeft overwogen, is deze beslissing bovendien naderhand door de beslissing van 13 april 2018 van de High Court opzij gezet (‘set aside’). Tot op heden is nog geen gezagsbeslissing in India genomen. Bovendien dient de rechter in India, zoals is geoordeeld in die beslissing van de High Court, nog te beoordelen of de Indiase rechter ten aanzien van de gezagskwestie rechtsmacht heeft. 

Hieruit volgt dat de vader op het moment van overbrenging niet gerechtigd was, zonder instemming van de moeder, beslissingen te nemen over het hoofdverblijf van de minderjarige, nu beide ouders het gezamenlijk gezag uitoefenden op het moment van overbrenging van de minderjarige naar India.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Omstandigheden voor toewijzing proceskosten aan een der partijen

Nr: 19138 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:6954 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 289 Rv

Rechtsvraag

Onder welke omstandigheden kunnen proceskosten in familiezaken worden toegewezen aan een van de partijen?

Overweging

Het hof zal voor nu beslissen dat de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit. Dat zal in de toekomst anders kunnen zijn indien de vader voortgaat met procederen terwijl er andere meer constructieve en adequate middelen buiten de rechter om (dejuridiseren) voor handen zijn die op dat moment aangeboden worden.

Lees verder
 

Herplaatsingsverplichting in concern

Nr: 19145 Gerechtshof Amsterdam, 20-08-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:3081 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsprocesrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Hoe ver reikt in een internationaal concern de herplaatsingsverplichting?

Overweging

Het hof stelt voorop dat Under Armour verplicht was om bij het door haar te verrichten onderzoek naar herplaatsingsmogelijkheden voor [geïntimeerde] mede arbeidsplaatsen in andere tot de UA-groep behorende ondernemingen te betrekken (artikel 9 lid 2 Ontslagregeling). Vast staat tussen partijen dat Under Armour dat niet heeft gedaan. Tevens staat vast dat Under Armour in het geheel niet met [geïntimeerde] heeft gesproken over potentiële herplaatsingsmogelijkheden. Van Under Armour had dit wel verwacht mogen worden, mede gelet op het feit dat [geïntimeerde] wereldwijd werkzaam is geweest zowel binnen als buiten de UA-groep. Aan Under Armour kan worden toegegeven dat de kans op herplaatsing van [geïntimeerde] in een passende functie binnen de UA-groep maar buiten Europa vermoedelijk gering was, terwijl Under Armour bovendien voldoende heeft onderbouwd dat zij herplaatsing van [geïntimeerde] in een eventuele passende functie binnen de UA-groep maar buiten Europa niet had kunnen afdwingen. Een en ander neemt niet weg dat [geïntimeerde] door de nalatigheid van Under Armour iedere kans op herplaatsing in een passende functie binnen de UA-groep is ontnomen. 

Lees verder
 

Is er sprake van contracting?

Nr: 19147 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-08-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:3098 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:610 BW, Wet op de cao

Rechtsvraag

Is er sprake van contracting of een uitzendovereenkomst?

Overweging

Bij de beoordeling van de onderhavige zaak dient de wet tot uitgangspunt, in het bijzonder de wettelijke definitie van de uitzendovereenkomst. De vorderingen van FNV zijn er immers op gebaseerd dat [geïntimeerde 1] weliswaar stelt dat haar bedrijfsvoering gekwalificeerd dient te worden als aanneming van werk c.q. contracting, maar dat er daadwerkelijk sprake is van een pure uitzendrelatie. In artikel 7:690 BW is de uitzendovereenkomst gedefinieerd als de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever, ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Van beslissende betekenis acht het hof in dit geval of de werknemers van [geïntimeerde 1] in de controleperiode in de kippenslachterij van [geïntimeerde 2] in [plaats 2] hun arbeid verrichtten onder toezicht en leiding van [geïntimeerde 2] .Naar het oordeel van het hof heeft FNV met het rapport van ISZW niet aangetoond dat in de controleperiode sprake was van werkgeversgezag van [geïntimeerde 2] als opdrachtgever over de werknemers van [geïntimeerde 1] dat van dien aard is dat deze werknemers de arbeid verrichten onder toezicht en leiding van deze opdrachtgever in de zin van artikel 7:690 BW. Op grond van al het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat er in het geval van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daadwerkelijk sprake was aanneming van werk en niet van uitzending.

Lees verder
 

Horizontale en verticale verstoring van de arbeidsverhouding

Nr: 19130 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-08-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:6480 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Ontslag en ontbinding 7:669 BW

Rechtsvraag

Mag een rechter een horizontale verstoring van de arbeidsverhouding ook onder de g-grond scharen?

Overweging

Het voorgaande neemt niet weg dat de kantonrechter terecht heeft opgemerkt dat de ontslaggronden van art. 7:669 lid 3 BW ontleend zijn aan het Ontslagbesluit en dat uit de parlementaire geschiedenis is af te leiden dat beoogd is de ontslagcriteria van het Ontslagbesluit en de daarop gebaseerde Beleidsregels Ontslagtaak UWV in de wet op te nemen. Dat heeft ertoe geleid dat het algemeen geformuleerde criterium van artikel 7:685 BW is vervangen door meerdere specifieke criteria, waaronder de g-grond. Uit de wetsgeschiedenis is echter niet af te leiden dat beoogd is de ruimte die de rechter onder het oude recht ook ten aanzien van die, in de algemene formulering van artikel 7:685 BW (oud) besloten liggende, g-grond had in te perken. Het gevolg is dat de rechter een op de g-grond gebaseerd ontbindingsverzoek zal hebben te toetsen op basis van het bepaalde in artikel 7:669 lid 3 BW tegen de achtergrond van de totstandkoming van dat artikel, maar overigens daarbij gebruik mag maken van de beoordelingsvrijheid die hem na 1 juli 2015 (invoering Wwz) onverminderd is blijven toekomen. Overigens sloten de Beleidsregels Ontslagtaak UWV het ontslag wegens een horizontaal verstoorde arbeidsverhouding niet uit.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Identiteitsbewijs en inschrijving van akte erkenning kind

Nr: 19142 Rechtbank Midden-Nederland, 01-08-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:3531 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 10:95 BW; 10:16 BW; 1:27 BW

Rechtsvraag

Heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand terecht geweigerd de akte erkenning kind in te schrijven gezien de overgelegde buitenlandse identiteitsbewijzen?

Overweging

Voor de erkenning van de kinderen is het noodzakelijk dat de identiteit van de man kan worden vastgesteld. Verzoekers en de kinderen hebben dan ook een groot belang bij vaststelling van de identiteit van de man. In dit kader weegt de rechtbank mee dat het biologische vaderschap van de man niet ter discussie staat, dat verzoekers en de kinderen als een gezin samenleven en dat de vrouw instemt met de erkenning van de kinderen. 

Er zijn geen aanwijzingen dat in deze zaak sprake zou kunnen zijn van een zogenaamde schijnerkenning die enkel in verband met de verblijfsstatus van de man wordt aangevraagd. Gelet hierop moet het bepaalde in artikel 8 EVRM en de artikelen 3 en 7 van het IVRK meewegen bij de beslissing. 

Vaststaat dat alle informatie over de identiteit(sbewijzen) van de man is verkregen, voor zover mogelijk. Op basis van deze informatie moet de rechtbank beoordelen of de identiteit van de man kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat dit kan en gaat hierbij uit van de persoonsgegevens van de man conform het (verouderd) origineel Eritrees binnenlands paspoort. 

De redenen hiervoor zijn dat het een echt document is, dat door een bevoegde instantie is afgegeven en dat de foto op het document zeer waarschijnlijk de man betreft. Daarnaast is tijdens de zitting gebleken dat alle belanghebbenden ervan uitgaan dat dit identiteitsbewijs de juiste persoonsgegevens van de man vermeldt. De man heeft dit ook consequent verklaard bij alle instanties. Het document is echter geen brondocument in de zin van de Basisregistratie Personen. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft daarom het standpunt ingenomen dat niet de ambtenaar van de burgerlijke stand, maar de rechter de identiteit van de man kan vaststellen. De rechtbank zal dit doen, maar zal daarbij niet de nationaliteit van de man vaststellen. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft voldoende aangetoond dat zonder een brondocument de nationaliteit van een persoon niet kan worden vastgesteld.

Lees verder
 

Ontslag op staande voet en de ontslagreden

Nr: 19131 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-07-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:6164 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsprocesrecht 7:669 BW, 7:671b BW

Rechtsvraag

Is het gedeeltelijk komen vast te staan van de opgegeven ontslagreden toereikend voor ontslag op staande voet?

Overweging

Het vaststaande gedeelte van de opgegeven ontslaggrond kan, op zich zelf beschouwd, als een dringende reden voor ontslag op staande voet worden aangemerkt. Door te handelen zoals hij heeft gedaan heeft [verzoeker] het gezag van zijn werkgever op grove wijze miskend. Het feit dat [verzoeker] , zoals deze stelt, boos was is geen reden hem zijn gedrag minder zwaar aan te rekenen. Ook bij boosheid mag van een werknemer worden verlangd dat hij het gezag van de werkgever respecteert en zich (dus) inhoudt. Het enkele feit dat de heer [B], zoals [verzoeker] aanvoert, dicht bij hem stond is daarvoor evenmin reden. In dat verband is van belang dat [verzoeker] niet gemotiveerd heeft gesteld dat de nabijheid van de heer [B] en/of diens gedrag overigens voor hem zodanig bedreigend was dat het geven van de duw daarop een gerechtvaardigde reactie was.

Lees verder
 

Vergoeding van proceskosten

Nr: 19132 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-07-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:2822 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsprocesrecht 96 Rv

Rechtsvraag

Wanneer is een integrale toewijzing van proceskosten aan de orde?

Overweging

De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken aangegeven dat een afwijking van deze tarieven mogelijk is onder buitengewone omstandigheden waaronder misbruik van omstandigheden of onrechtmatig handelen. De stelling van de advocaat van [verweerder] dat [appellante] tegen beter weten in heeft geprocedeerd en dat [verweerder] het idee heeft dat [appellante] slechts aan het testen is geweest hoe ver en hoe lang hij het nog zou trekken, zijn stellingen die zijn betwist en niet nader onderbouwd. Deze stellingen komen in rechte dus niet vast te staan. Ook het enkele feit dat in een soortgelijke procedure van [appellante] tegen een collega-werknemer al uitspraak door het hof was gedaan voordat het hoger beroep in de onderhavige zaak diende, is onvoldoende om als een buitengewone omstandigheid te worden gekwalificeerd. De stellingen en weren in de beide procedures behoeven immers niet gelijkluidend te zijn.

Lees verder
 

Daling draagkracht directeur-grootaandeelhouder onvoldoende aangetoond

Nr: 19136 Gerechtshof Den Haag, 24-07-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:2397 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de man – directeur-grootaandeelhouder - onvoldoende heeft aangetoond dat hij onvoldoende draagkracht heeft voor kinderalimentatie?

Overweging

Ja. De man is directeur-grootaandeelhouder van B.BV (verder: de BV). Hij stelt dat hij a) minder opdrachten heeft, en b) niet langer in staat is om dezelfde capaciteit te leveren zoals in het verleden, waardoor de omzet van de BV is gedaald. Het hof is van oordeel dat de man dit onvoldoende heeft aangetoond. Zo heeft de man ook in hoger beroep, terwijl de rechtbank dit uitdrukkelijk heeft overwogen, nagelaten zijn aangiften en aanslagen inkomstenbelasting 2016 en 2017 over te leggen. Ook de aangiften en aanslagen vennootschapsbelasting 2016 en 2017, alsmede aangiftes omzetbelasting 2016, 2017 en 2018, heeft de man niet overgelegd. Weliswaar heeft de man jaarstukken van de BV overgelegd over 2016 en 2017, en stukken over de periode van januari tot en met augustus 2018, maar deze zijn net zo min als in eerste aanleg nader te verifiëren omdat de daarmee verband houdende aangiften en aanslagen vpb en omzetbelasting niet zijn overgelegd. Ook de aangiftes inkomstenbelasting over 2016, 2017 en 2018 zijn wederom niet overgelegd. Daarbij heeft de man ook in hoger beroep geen afdoende verklaring kunnen geven over de omzetdaling en de daling van de resultaten die uit de overgelegde jaarrekeningen en de stukken over de achtmaandperiode valt op te maken. Zo is de inhuur van derden in de tussentijdse cijfers 2018 (€ 63.346,-) bijna gelijk aan de omzet van de BV (€ 63.590,-), terwijl dat bedrag in eerdere jaren hooguit de helft van de omzet was. Ter zitting heeft het hof de man om nadere toelichting daarover gevraagd. De man heeft daarop geantwoord dat de inhuur van derden in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2018 zo hoog is omdat ook de inhuur van derden in 2017 daaronder valt, aangezien er pas gefactureerd mag worden door de derden nadat het UWV daar toestemming voor heeft gegeven. Waarom dit in eerdere jaren anders was dan wel toch tot veel hogere resultaten leidde, is niet duidelijk geworden. Omdat de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over 2016, 2017 en 2018 niet zijn overgelegd, kan het hof zich geen oordeel vormen over het al dan niet ontbreken van de draagkracht van de man. Daarnaast acht het hof onvoldoende aangetoond dat de man thans vanwege psychische/medische klachten niet meer werkzaamheden kan verrichten en aangewezen zou zijn op uitbesteding van opdrachten aan derden. De enkele verklaring van de huisarts dat de man een praktijkondersteuner bezoekt, is daartoe onvoldoende.

Cursussen binnenkort:

Lees verder