VAKnieuws 2022
Beantwoording prejudiciële vragen over lengte processtukkenRechtsvraag1. Is de rechter bevoegd om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en mag zo’n beperking in een procesreglement worden gesteld? 2. Mag in een procesreglement worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd? 3. Is een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen een schending van het recht op hoor en wederhoor of het recht op toegang tot de rechter? 4. Bieden de bepalingen in de procesreglementen die inhouden dat een (rol)raadsheer beslist (a) op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en (b) over de weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden, voldoende rechtsbescherming indien de toestemming, respectievelijk het processtuk, wordt geweigerd? Overweging1. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de eerste hiervoor genoemde vraag is dat de rechter bevoegd is om beperkingen te stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep en dat ook in een procesreglement aan die omvang beperkingen mogen worden gesteld, mits de essentie van het recht op toegang tot de rechter en van het recht op hoor en wederhoor niet wordt aangetast en de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn. (rov. 3.3.5-3.3.7)
2. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de tweede hiervoor genoemde vraag is dat in een procesreglement mag worden bepaald dat bij overschrijding van het maximale aantal bladzijden het processtuk wordt geweigerd. (rov. 3.3.9-3.3.11)
3. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan slechts aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval worden vastgesteld of een weigering van toestemming om een langer processtuk of een aanvullend processtuk in te dienen, een schending is van het recht op toegang tot de rechter of het recht op hoor en wederhoor. Bij de beantwoording van die vraag in een concreet geval geldt als uitgangspunt dat beperkingen op die rechten toelaatbaar zijn, maar dat de essentie van die rechten niet mag worden aangetast en dat voor de toelaatbaarheid van de beperking de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf geldt.
4. De vierde genoemde vraag stelt aan de orde of voldoende rechtsbescherming wordt geboden door de wijze waarop volgens de procesreglementen wordt beslist op verzoeken tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of een aanvullende akte en of voldoende rechtsbescherming bestaat tegen een weigering van processtukken die de gestelde limieten overschrijden. Toepassing van de hiervoor in 3.3.6 genoemde maatstaf bij de beoordeling van deze verzoeken, waarborgt dat de toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor niet in ontoelaatbare mate worden beperkt. In het bijzonder een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dient voldoende te worden gemotiveerd. Van een beslissing op een verzoek tot het mogen indienen van een omvangrijker processtuk of van een aanvullende akte, dan wel een weigering van een processtuk kan met inachtneming van art. 401a lid 2 Rv cassatieberoep worden ingesteld, ook in zaken waarin de wet een hogere voorziening uitsluit. Dit samenstel van regels vormt een toereikende rechtsbescherming ten aanzien van de toepassing van de beperkingen die de procesreglementen stellen aan de omvang van processtukken in hoger beroep. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: onafgebroken zorgperiode en zorgmachtiging voor langer dan een jaarRechtsvraagKan er een zorgmachtiging voor de duur van twee jaar worden verleend als voorafgaand daaraan tweemaal een korte onderbreking zit in de vijfjaarstermijn van onafgebroken zorg? OverwegingDe omstandigheid dat de Wvggz voorziet in zorg die tegen de wil van een persoon kan worden verleend, brengt mee dat art. 6:5, onder c, Wvggz strikt moet worden toegepast. Dit betekent dat een onderbreking in de voorafgaande periode van vijf jaar gedwongen zorg, hoe gering ook, ertoe leidt dat niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de periode van vijf jaar die voorafging aan haar beschikking, tweemaal gedurende enige tijd een geldige titel voor het verlenen van gedwongen zorg heeft ontbroken. Daaruit volgt dat betrokkene niet gedurende de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen en dat dus niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar. Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
81 RO: stelplicht en bewijslast bij berekenen van behoefte en behoeftigheidRechtsvraagHeeft het hof te strenge of onjuiste eisen gesteld aan de stelplicht van de man door te verlangen dat hij de door hem gestelde en te bewijzen aangeboden feiten (al op voorhand) had moeten onderbouwen of aannemelijk maken door overlegging van financiële gegevens? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Uit het appelschrift in onderhavige procedure blijkt dat de man in randnummer 64 het volgende heeft gesteld: “De man zal, indien mogelijk en volstrekt onverplicht, zijn behoefte nader onderbouwen. De man tracht op dit moment de beschikking te krijgen over administratie die opgeslagen ligt bij een verhuisbedrijf. De man heeft zich genoodzaakt gezien om dit verhuisbedrijf in kort geding te betrekken ten einde de beschikking te kunnen krijgen over zijn goederen, doch in ieder geval zijn administratie. De man is op dit moment doende om na te gaan of zijn (voor deze procedure) relevante administratie nog aanwezig is zodat hij uw hof nog nader kan informeren. De man zal uw hof zodra mogelijk informeren.” De vrouw heeft in hoger beroep in haar pleitnotities betwist dat de man in bewijsnood verkeert. Het voorgaande brengt mee dat de klachten van subonderdeel 4A falen. Uit de in het cassatiemiddel vermelde vindplaatsen volgt niet – anders dan het subonderdeel betoogt – dat de man niet meer kon stellen omdat hetgeen hij wil bewijzen omstandigheden betreffen die zich hoofdzakelijk binnen het domein van de vrouw bevinden. Het hof heeft evenmin miskend dat bij de stelplicht rekening moet worden gehouden met omstandigheden of redenen die maken dat een partij zijn stellingen niet met gegevens heeft kunnen toelichten, alsmede de vraag binnen de sfeer van welke partij zich de meeste gegevens over de kwestie bevinden. Voor zover het subonderdeel ook bedoelt op te komen tegen het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat de man niet, althans onvoldoende, heeft gesteld en/of met verifïcatoire bescheiden heeft onderbouwd wat de hoogte van zijn inkomen ten tijde van het huwelijk was, en dat daarnaast het door de man gestelde uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk ook niet is vast komen te staan, noch op basis van (slechts) de stellingen van de man vast te stellen, getuigt dit oordeel dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting door te strenge of onjuiste eisen te stellen aan de stelplicht van de man en is het oordeel niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Cursussen binnenkort: |
|
Gezamenlijk gezag ondanks gebrek aan communicatieRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht gezamenlijk gezag vastgesteld in een situatie dat er gebrekkige communicatie tussen de ouders is? OverwegingHet hof stelt voorop dat voor gezamenlijk ouderlijk gezag vereist is dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond de kinderen kunnen voordoen, zodanig dat de kinderen niet klem of verloren raken tussen de ouders. Echter, het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer mee dat in het belang van de kinderen het ouderlijk gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Het hof neemt evenals de rechtbank het advies van de raad over. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover in die beschikking de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn belast. Het hof neemt hierbij nog het volgende in aanmerking. Vaststaat dat de relatie tussen de ouders verstoord is en dat zij niet in staat zijn tot constructieve communicatie. De kinderen hebben last van de strijd tussen de vader en de moeder (en haar netwerk), waardoor zij klem en verloren dreigen te raken. Vanwege de zorgen over hun ontwikkeling zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij beschikking van 7 juli 2021 onder toezicht gesteld van de GI. Het hof is desondanks van oordeel dat het ontbreken van communicatie tussen de ouders in de onderhavige zaak geen reden is om het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag af te wijzen. Sterker nog, naar het oordeel van het hof is dit juist een reden om het verzoek tot gezamenlijk gezag toe te wijzen. Het hof verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 27 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:533) waarin is overwogen dat de rechter bij toepassing van artikel 1:253c, tweede lid, BW, ook indien is voldaan aan het ‘klemcriterium’, ruimte heeft om gezamenlijk gezag toe te kennen. Die uitleg strookt volgens de Hoge Raad met het uitgangspunt dat bij een dergelijke beslissing zoveel mogelijk recht moet worden gedaan aan het belang van het kind. Het hof is van oordeel dat het belang van de kinderen er niet mee gediend is dat de moeder met het eenhoofdig gezag belast blijft, omdat zij zich in tegenstelling tot de vader niet welwillend opstelt om te werken aan de onderlinge communicatie en zij de vader op geen enkele wijze een opening biedt om betrokken te zijn bij het leven van de kinderen. Indien de moeder alleen met het gezag belast blijft, bestaat het risico dat de vader meer en meer uit het leven van de kinderen geweerd zal worden. Het hof overweegt voorts dat de situatie waarin de kinderen klem dreigen te raken tussen de ouders niet zozeer ziet op de problemen ten aanzien van het nemen van gezagsbeslissingen, maar op het niet kunnen hebben van onbelast contact met beide ouders, zodat het toewijzen van het gezamenlijk gezag een instrument is om het recht op family life tussen de vader en de kinderen toch te verwezenlijken. Cursussen binnenkort: |
|
Verlenging uithuisplaatsing, toetsing perspectiefbesluit en toewerken naar terugplaatsingRechtsvraagDient de uithuisplaatsing verlengd te worden, en in hoeverre moet er gewerkt worden aan terugplaatsing van het kind bij de moeder? OverwegingDe minderjarige woont sinds juli 2019 niet meer bij zijn ouders en heeft een jaar in een crisispleeggezin verbleven. Sinds juli 2020 woont de minderjarige in een perspectiefbiedend pleeggezin, waar hij een positieve ontwikkeling doormaakt. Vast staat dat zowel de moeder als de vader de minderjarige op het moment van de uithuisplaatsing niet voldoende veiligheid en stabiliteit konden bieden. Er zijn nu nog altijd zorgen over het functioneren van de moeder op verschillende vlakken en de opvoedomgeving van de moeder. De moeder is een alleenstaande ouder met een belast verleden. Ook de minderjarige heeft een zeer belaste voorgeschiedenis, hetgeen maakt dat van zijn opvoeder bovengemiddelde opvoedkwaliteiten worden verwacht. Niet ter discussie staat dat de moeder heeft laten zien dat zij aan zichzelf heeft gewerkt. Zo heeft zij onder meer het traject bij Brijder en de NIKA training positief afgerond. Vanuit NIKA zijn er doelen opgesteld waar aan gewerkt moest worden in het VUHP traject om de minderjarige weer thuis te kunnen laten wonen. Het is de moeder vervolgens in het traject VUHP in de thuissituatie door omstandigheden niet gelukt haar opvoedvaardigheden te laten zien. De voornaamste zorg over de moeder betreft haar onvermogen om in te schatten wat de minderjarige van haar als opvoeder nodig heeft. Daarnaast lijkt zij niet in staat het door haar geleerde zelfstandig te kunnen toepassen waardoor zij niet optimaal kan profiteren van aan haar geboden hulpverlening. Net als de gecertificeerde instelling ziet het hof dat de moeder het beste voor heeft met de minderjarige, dat zij de samenwerking opzoekt en hulpverlening aanvaardt. Het hof is echter van oordeel dat dit tot onvoldoende verbetering heeft geleid. Het perspectiefbesluit dat de gecertificeerde instelling heeft genomen in 2020 is niet enkel gebaseerd op de door Jeugdformaat ingevulde beoordelingsboog, maar ook op de waarnemingen en bevindingen van de gecertificeerde instelling sinds het begin van hun betrokkenheid bij het gezin. Nadien zijn geen positieve wijzigingen in de opvoedvaardigheden van de moeder zichtbaar geworden die maken dat zij de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich kan nemen. Het hof ziet in de huidige omstandigheden geen basis voor het werken naar thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder. De minderjarige woont inmiddels bijna drie jaar niet meer bij (een van) de ouders. Hij heeft last van het loyaliteitsconflict waarin hij zich bevindt. Bij hem bestaat de behoefte aan duidelijkheid over zijn toekomstperspectief. Dit blijkt ook uit hetgeen de pleegmoeder ter zitting naar voren heeft gebracht. Cursussen binnenkort: |
|
Prejudiciële vragen over draagmoederschap niet beantwoordRechtsvraagZijn de vragen over draagmoederschap en het conflictenrecht, de erkenning en het procesrecht (zie rov. 3.3.1) te beantwoorden door de Hoge Raad? OverwegingDe hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over conflictenrecht en over erkenning kunnen op uiteenlopende wijzen worden beantwoord. Het conceptwetsvoorstel Kind, draagmoeder en afstamming (zie hiervoor in 3.2.4) wijkt op diverse punten af van het advies van de Staatscommissie IPR van februari 2019 (zie hiervoor in 3.2.3), bij welke afwijkingen de Staatscommissie IPR in haar advies van juli 2020 kanttekeningen heeft geplaatst (zie hiervoor in 3.2.5). Binnen afzienbare termijn zal een wetsvoorstel worden ingediend bij de Tweede Kamer (zie hiervoor in 3.2.7). Bij die stand van zaken lenen de prejudiciële vragen over conflictenrecht en erkenning zich niet voor beantwoording. Die beantwoording gaat op dit moment de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten. Voor de hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over de burgerlijke stand geldt dat het antwoord daarop afhangt van het antwoord op de vragen over erkenning. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding eerstbedoelde vragen nu evenmin te beantwoorden. De hiervoor in 3.3.1 genoemde vragen over procesrecht komen niet aan de orde in het conceptwetsvoorstel Kind, draagmoeder en afstamming. De processuele positie van de buitenlandse draagmoeder en haar echtgenoot hangt echter zo nauw samen met hun materieelrechtelijke rechten en verplichtingen – waarop het conceptwetsvoorstel wel ziet – dat de Hoge Raad op dit moment ook afziet van beantwoording van de daarop betrekking hebbende vragen. Zolang een wettelijke regeling ontbreekt, is het aan de rechter om in elke concrete zaak aan de hand van de aard en inhoud van het verzoek en de verdere omstandigheden van het geval te beslissen, met inbegrip van de mogelijkheid om de beslissing op het verzoek aan te houden. Het staat de rechter vrij om bij de beantwoording van vragen over de erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing of een buitenlandse akte waarbij afstammingsrechtelijke relaties zijn vastgesteld tussen het kind en de wensouders, overeenkomstige toepassing te geven aan de art. 10:100 en 10:101 BW. Cursussen binnenkort: |
|
Grondslag (tijdelijke) gezagsbeëindigingRechtsvraagHeeft de rechter de bevoegdheid om op grond van 1:253a BW het gezag van een of beide ouders (tijdelijk) te beëindigen? OverwegingUit art. 1:267 lid 1 BW volgt dat beëindiging van het gezag van een ouder als bedoeld in art. 1:266 lid 1 BW kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Ook degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (de pleegouder) is bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat. In het in art. 1:267 lid 2 BW genoemde geval kan de rechter de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Aan een ouder is niet de bevoegdheid toegekend de beëindiging van het gezag te verzoeken. Uit art. 1:268 lid 4 BW in verbinding met art. 1:267 BW volgt dat ook schorsing van een ouder in de uitoefening van het gezag alleen kan worden verzocht door de in laatstgenoemde bepaling genoemde partijen, of in het in lid 2 van die bepaling genoemde geval door de rechter ambtshalve kan worden uitgesproken. Een schorsing vervalt na verloop van drie maanden, tenzij voor het einde van deze termijn beëindiging van het gezag is verzocht (art. 1:268 lid 5 BW). Vast staat dat in dit geding geen verzoek als bedoeld in de art. 1:266-268 BW is gedaan. Anders dan het hof heeft geoordeeld, bood ook art. 1:253a lid 1 BW de rechtbank niet de bevoegdheid het gezag van de ouders te beëindigen. Art. 1:253a BW bepaalt dat in het geval de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 2 BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Het bepaalde in art. 1:253a BW biedt de rechter echter niet de mogelijkheid om de beslissing inzake het gezag zelf te wijzigen, te schorsen of te beëindigen. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: beslissing geneesheer-directeur bij overplaatsingRechtsvraagVereist een wisseling van de zorgverantwoordelijke een uitdrukkelijke beslissing van de geneesheer-directeur op grond van art. 8:16 Wvggz? OverwegingOok indien de betrokkene uitsluitend klaagt over een overplaatsing naar een andere accommodatie van dezelfde zorgaanbieder, en op zichzelf geen bezwaar heeft tegen wisseling van de zorgverantwoordelijke, moet aan de vereisten van art. 8:16 Wvggz worden voldaan. Uit de omstandigheid dat een overplaatsing naar een andere accommodatie van dezelfde zorgaanbieder wisseling van de zorgverantwoordelijke zal meebrengen, volgt dat de geneesheer-directeur daartoe een beslissing als bedoeld in art. 8:16 Wvggz moet nemen en dat ook aan de overige in die bepaling gestelde voorwaarden moet zijn voldaan. |
|
Kinderalimentatie: behoeftevaststelling als er onvoldoende inkomensgegevens bekend zijnRechtsvraagHoe dient de behoefte van de kinderen te worden vastgesteld als partijen de hoogte van de behoefte niet hebben gesteld en er geen inkomensgegevens van de vrouw zijn overgelegd? OverwegingDe vrouw heeft gesteld dat er behoefte is aan kinderalimentatie maar heeft de hoogte van de behoefte van de kinderen niet onderbouwd. De vrouw heeft nagelaten om haar financiële gegevens te overleggen, waardoor haar inkomen in 2021 (het jaar waarin partijen uit elkaar zijn gegaan) onduidelijk is. De man heeft ook niet duidelijk gemaakt hoe hoog de behoefte volgens hem is. Het uitgangspunt van de wetgever is echter dat de kinderen behoeftig zijn. De rechtbank kan bij deze stand van zaken geen reële behoefte vaststellen. Dit staat in dit geval niet in de weg aan het vaststellen van een onderhoudsbijdrage. Hierna zal namelijk blijken dat de hoogte van de onderhoudsbijdrage hoe dan ook (ongeacht de hoogte van de behoefte) zal worden begrensd door de draagkracht van de man. Duidelijk is dat de behoefte van de kinderen samen op basis van de behoeftetabel van het tremarapport 2021, minimaal € 125,- per maand (het laatste tabelbedrag bij 6 punten) bedraagt op basis van enkel het inkomen van de man. De minimale behoefte van de kinderen bedraagt dus in ieder geval € 125,- per maand en waarschijnlijk is de behoefte hoger. Cursussen binnenkort: |
|
Toepasselijk huwelijksvermogensrechtRechtsvraagIs het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing nu partijen eerst een jaar gescheiden hebben gewoond, de vrouw in Nederland en de man in Marokko? OverwegingNu partijen [in] 2010 in het huwelijk zijn getreden, wordt het recht dat van toepassing is op hun huwelijksvermogen aangewezen door de verwijzingsregels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, (hierna: het Verdrag). Artikel 4 lid 1 van het Verdrag bepaalt - voor zover van belang - dat indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de Staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt evenwel beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen (artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag). Vast staat dat partijen voor het huwelijk niet het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Na hun huwelijk woonde de man in Marokko en de vrouw in Nederland. Eerst vanaf februari 2011, bijna een jaar na de huwelijksvoltrekking, woonden partijen samen in Nederland. Dit betekent dat partijen geen eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd in de zin van artikel 4 lid 1 (respectievelijke artikel 4 lid 2) van het Verdrag, nu volgens vaste rechtspraak dit als uitgangspunt binnen zes maanden na de huwelijkssluiting diende te geschieden. Gelet hierop werd aanvankelijk op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag het huwelijksvermogen van partijen beheerst door Marokkaanse recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen. Anders dan de vrouw betoogt, is op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder 3 van het Verdrag, het huwelijksvermogensregime van partijen onderworpen aan het Nederlandse recht reeds vanaf het moment dat partijen zich beiden in Nederland hebben gevestigd, te weten vanaf februari 2011. Het Nederlandse stelsel kende op dat moment een algehele gemeenschap van goederen. Hieruit volgt dat partijen met ingang van februari 2011 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar zijn getrouwd. Het verzoek van de vrouw te verklaren voor recht dat partijen niet in gemeenschap van goederen waren gehuwd wordt dan ook afgewezen. Cursussen binnenkort: |
|
Verzoek partneralimentatie op nihil is geen zelfstandig verzoekRechtsvraagHeeft de man in eerste aanleg een zelfstandig verzoek dan wel wijziging van de partneralimentatie gedaan? OverwegingIn zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank de afsluitende zin in zijn verweerschrift had moeten opvatten als een zelfstandig verzoek. Deze zin luidt: " REDENEN WAAROM: De man uw rechtbank verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw primair niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en subsidiair het verzoek van de vrouw af te wijzen, althans de partneralimentatie op nihil te stellen." De man voert in hoger beroep aan dat hij met deze zin een zelfstandig verzoek ten aanzien van de partneralimentatie heeft gedaan. De rechtbank had dan ook een inhoudelijke beoordeling moeten geven, zo meent hij. Het hof volgt de man hierin niet. Het petitum bevat niet expliciet een zelfstandig verzoek en ook de kop van het verweerschrift in eerste aanleg geeft op geen enkele wijze aan dat door de man een zelfstandig verzoek wordt gedaan. De rechtbank en de vrouw hebben het ook niet als zodanig opgevat of begrepen. De vrouw heeft immers niet de gelegenheid gekregen of gevraagd om zich tegen het door de man gestelde zelfstandige verzoek te verweren. Ook de inhoud van het verweerschrift in eerste aanleg geeft geen aanleiding voor de opvatting dat de man een zelfstandig verzoek heeft gedaan. Als de man de overeengekomen partneralimentatie had willen laten wijzigen, dan had hij immers in zijn verweerschrift een beroep moeten doen op artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en gewijzigde omstandigheden moeten aanvoeren. Dit heeft de man niet gedaan. Onder deze omstandigheden gaat het te ver om in de zin 'althans de partneralimentatie op nihil te stellen' een zelfstandig verzoek van de man te lezen. Ook de derde grief faalt. Het hof merkt daarbij op, gelet op het door de man in hoger beroep subsidiair verzochte, dat een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan en wijst in dat verband op het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Cursussen binnenkort: |
|
Biologische vader zonder gezag geen belanghebbende bij gezagsbeëindiging moederRechtsvraagIs de biologische vader zonder gezag belanghebbende bij het verzoek tot gezagsbeëindiging van de moeder gelet op de structurele omgangsregeling? OverwegingDe rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling al beslist dat de biologische vader niet als belanghebbend zal worden aangemerkt in de procedure. Zij heeft hiertoe overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven (family life) respectievelijk dat privéleven (private life). De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van family life tussen de biologische vader en de minderjarigen. Hij is betrokken bij de minderjarigen en heeft een structurele contactregeling met hen. De biologische vader is echter (nog) geen ouder van de minderjarigen in de zin van de wet. Hij is weliswaar een afstammingsprocedure gestart om dit te kunnen bewerkstelligen, maar deze procedure loopt nog. De biologische vader wordt door het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder niet rechtstreeks in zijn family life ten opzichte van de minderjarigen geraakt. Zijn wens om zelf het gezag dan wel de voogdij over de minderjarigen te krijgen wordt door deze procedure niet geraakt, nu hij daar – als de uitkomst van de afstammingsprocedure duidelijk is – alsnog een verzoek toe kan doen. De rechtbank vindt wel van belang dat de biologische vader informatie kan verstrekken over zijn situatie en over de minderjarigen. De rechtbank zal de biologische vader daarom aanmerken als informant. Cursussen binnenkort: |