VAKnieuws 2017

Transitievergoeding en gelijkwaardige voorziening in cao ING (tussenbeschikking)

Nr: 17249 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-10-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:10458 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ 7:673b lid 1 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er sprake is van een gelijkwaardige voorziening bij een recht op een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw in de cao zodat er geen transitievergoeding is verschuldigd?

Overweging

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof is namens verzoekster/werkneemster naar voren gebracht (zie bladzijde 3 2e alinea pleitnota) dat cao-partijen aan de regeling die gold tot 1 juli 2015 één zinnetje hebben toegevoegd, namelijk dat de voorziening in plaats komt van de transitievergoeding en dat hieruit overigens kan worden afgeleid dat cao-partijen blijkbaar niet bewust een andere met de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening hebben bedacht. Naar aanleiding daarvan heeft het hof vragen aan de advocaten gesteld over de CAO 2015-2017 en de vóór deze cao geldende cao. Namens verzoekster is verklaard dat in de vóór de CAO 2015-2017 geldende cao exact hetzelfde was opgenomen, te weten dat de IVA gerechtigde recht had op een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw. Namens ING is verklaard dat de vóór de CAO 2015-2017 geldende cao anders was geformuleerd. Aangezien het hof niet de beschikking had over de vóór de CAO 2015-2017 geldende cao heeft mr. Terpstra, op verzoek van het hof en overeenkomstig haar aanbod tijdens de mondelinge behandeling, de vóór de CAO 2015-2017 geldende CAO overgelegd (evenals een beter leesbaar exemplaar van de CAO 2015-2017). Het gaat hier om de ING Bank cao 1 januari 2012-31 december 2014 (hierna: de CAO 2012-2014).

Het hof stelt allereerst vast dat bijlage 9b bij de CAO 2012-2014 (de pensioenovereenkomst vanaf 1 januari 2014) niet is overgelegd. In hoofdstuk 10 van deze cao, waarin een overzicht van de bijlagen bij deze cao is gegeven, is ten aanzien van deze bijlage vermeld dat deze in 2013 op mijn HR komt te staan. ING dient de tekst van bijlage 9b over te leggen tegelijk met haar hierna onder 5.15 te vermelden schriftelijk bericht.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Berekening transitievergoeding bij meerdere dienstverbanden

Nr: 17229 Rechtbank Limburg, 30-10-2017 ECLI:NL:RBLIM:2017:10444 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ
Ontslag en ontbinding
7:673 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de transitievergoeding te worden berekend als sprake is van een tweede dienstverband met een urenuitbreiding? 

Overweging

De kantonrechter is van oordeel dat het salaris uit de urenomvang van arbeidsovereenkomst II niet moet meetellen bij de berekening van de transitievergoeding en hij overweegt daartoe als volgt. De werkneemster verrichtte de functie van stafteamleider facilitaire techniek voor 25 uur per week. Met ingang van 1 november 2014 zijn partijen een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan. Volgens de schriftelijke arbeidsovereenkomst ging het hierbij om de functie van medewerker in interne samenwerkingsprojecten (met code 07021). Het betoog van de werkneemster komt er op neer dat arbeidsovereenkomst II een formalisering van de bestaande situatie was, namelijk uitbreiding van het urenaantal in haar functie van stafteamleider facilitaire techniek. De kantonrechter volgt dit betoog niet. Op de eerste plaats heeft de werkneemster deze stelling in onvoldoende mate onderbouwd. Daarnaast heeft de werkneemster zelf ter zitting verklaard dat zij naast haar vaste werkgebied in de omgeving Roermond ook werd ingezet in de regio Venlo en dat zij geacht werd aanwezig te zijn bij vergadering in de hoofdlocatie van de Zorggroep te Venlo. Verder verklaart de werkneemster dat er een reorganisatie/herstructurering plaatsvond zodat alle locaties opnieuw moesten worden ingericht met kleinere teams, korte diensten en dat avonddiensten gepland moesten worden. Uit deze feitelijke gang van zaken volgt reeds dat urenuitbreiding is ingegeven door de reorganisatie en dat er sprake is projectmatige werkzaamheden van tijdelijke aard en duur. Hieruit volgt dat arbeidsovereenkomst II terecht niet meetelt bij de berekening van de vergoeding van de transitievergoeding, nog afgezien van de vraag of voorverlenging dient plaats te vinden.


 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

81 RO: treffen rechterlijke voorziening bij ontbinding arbeidsovereenkomst

Nr: 17225 Hoge Raad der Nederlanden, 27-10-2017 ECLI:NL:PHR:2017:1203 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:683 lid 4 BW, 7:682 lid 6 BW

Rechtsvraag

Is de appelrechter verplicht een voorziening te treffen indien hij de werkgever veroordeelt tot herstel van de arbeidsovereenkomst met ingang van een latere datum dan de ontbindingsdatum?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: (3.16) De rode draad in alle aangehaalde passages lijkt mij dat sprake is van een aan de rechter toegekende beslissingsruimte bij het treffen van een voorziening, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Als voorbeelden van relevante omstandigheden worden genoemd het verschil tussen een eventueel genoten WW-uitkering en het loon waarop aanspraak zou hebben bestaan, en eventuele pensioenschade als gevolg van de onderbreking. Uit deze voorbeelden is af te leiden dat de te treffen voorzieningen zien op vergoeding voor financiële schade die de werknemer heeft geleden als gevolg van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst door de eerdere opzegging of beëindiging. Het ligt dan in de rede dat de rechter ook kan beslissen om  geen  voorziening te treffen, namelijk in gevallen waarin de werknemer géén schade heeft geleden door de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. Overigens is denkbaar, zoals Verhulp opmerkt, dat ook bij herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht, tot aan het moment van de eerdere opzegging of beëindiging, sprake kan zijn van schade als gevolg van de onderbreking. Het ligt in de rede art. 7:683 lid 4 jo. art. 7:682 lid 6 BW zo uit te leggen, dat de rechter ook dan voorzieningen zal moeten treffen. De opmerking van de minister dat bij herstel met terugwerkende kracht de rechter geen voorziening zal hoeven te treffen, kan in zoverre genuanceerd worden. Daarbij is nog op te merken dat de te treffen voorzieningen blijkens de wettekst niet zien op ‘de onderbroken periode’, maar op ‘de onderbreking van de arbeidsovereenkomst’. Die laatste formulering zou een ruimere interpretatie kunnen toelaten dan de eerste formulering.

Dat de aan de rechter toegekende beslissingsruimte uitsluitend ziet op de inhoud en omvang van de te treffen voorzieningen (zoals van de zijde van eiseres is betoogd) en niet op de vraag  of   voorzieningen moeten worden getroffen, is daarmee niet aannemelijk.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Einde arbeidsovereenkomst en verwijtbaar gedrag werknemer

Nr: 17228 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-10-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4680 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:671b BW, 7:673 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank het einde van de arbeidsovereenkomst terecht kunnen bepalen op een eerder tijdstip dan waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, en dat een transitievergoeding niet is verschuldigd? 

Overweging

Ja. Anders dan werknemer heeft betoogd is niet, althans onvoldoende gebleken dat een verband bestaat tussen zijn achterliggende verslavingsproblematiek en de escalatie van 4 januari 2017. Werknemer heeft brieven met medische gegevens in het geding gebracht, maar de enige brief van vóór de escalatie is een brief van Crisisdienst MET GGZ van 23 december 2016. In deze brief is slechts vermeld dat werknemer bang is voor een terugval in harddrug-gebruik, maar hierin is ook vermeld dat werknemer helder, adequaat en coherent in contact was. Ook wordt in die brief als bevinding/conclusie vermeld dat het met name gaat om terugvalpreventie, het ventileren van zorgen en het een plek kunnen geven van het verleden en voorts wordt vermeld dat er geen sprake is van een psychotisch toestandsbeeld. De andere brieven waar werknemer in dit verband naar verwijst zijn van ná de datum van de escalatie (brieven van 6 januari 2017, 17 januari 2017, berichten uit het huisartsenjournaal van 9 en 10 februari 2017 en een brief van 13 maart 2017). 

Het betoog van werknemer dat hem van de escalatie geen ernstig verwijt kan worden gemaakt wegens zijn achterliggende verslavingsproblematiek is, gelet op de betwisting van het bedrijf, onvoldoende onderbouwd zodat daaraan voorbij moet worden gegaan. 

De slotsom is dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid van werknemer. 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Ontbinding wegens disfunctioneren in hoger beroep ongedaan gemaakt

Nr: 17227 Gerechtshof Den Haag, 24-10-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2932 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:669 lid 3 onder d BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dienstverband met werknemer ontbonden kon worden wegens disfunctioneren?

Overweging

Nee. Het voorgaande leidt, in onderling verband en in onderlinge samenhang bezien, tot het oordeel dat werkgeefster Hotel Zoetermeer met het door haar ingestelde verbetertraject van drie maanden onvoldoende in het werk heeft gesteld om het functioneren van werknemer te verbeteren. Dit oordeel is (mede) ingegeven door de lange duur van het dienstverband (achttien jaar), de slechte start van het verbetertraject, door eerst op het vertrek van werknemer aan te sturen en pas daarna het verbetertraject in te zetten, het ten onrechte afrekenen op werkzaamheden die niet tot de leerdoelen behoorden, het ontbreken van een positieve insteek van Hotel Zoetermeer bij het interne verbetertraject, zich uitend in het veelal op detailniveau leveren van kritiek, en ten slotte werknemer, nadat hij op 5 december 2016 weer was hersteld, geen gelegenheid te geven om de laatst gegeven termijn (van vier weken) voor verbetering vol te maken. Dit alles terwijl het externe coachingstraject een positief beeld gaf van de eigen  banqueting  werkzaamheden.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Afwikkeling samenlevingsovereenkomst en kosten huishouding

Nr: 17222 Gerechtshof Amsterdam, 24-10-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:4341 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
7:900 BW, 3:166 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verrekenvordering van de man betreffende de kosten van de huishouding dient te worden afgewezen?

Overweging

Gelet op de door beide partijen voorgedragen feiten en omstandigheden staat naar het oordeel van het hof vast dat partijen zich feitelijk niet aan de overeengekomen bijdrageverplichting hebben gehouden. En hoewel ieder van partijen zoals gezegd nakoming van de bijdrageverplichting zoals deze voortvloeit uit met name artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst kan verlangen, komt het hof niet toe aan toewijzing van enige vordering op deze grondslag. Hiertoe is redengevend dat partijen juist waren overeengekomen de bijdrageverplichting en huishoudelijke uitgaven te laten verlopen via een gezamenlijke rekening (of kas), waardoor i) de omvang van deze uitgaven inzichtelijk was en ii) eenieders inbreng kon worden geverifieerd. Uit de stukken die zijn overgelegd en de stellingen van partijen komt echter naar voren dat partijen hun financiën feitelijk zodanig hebben ingericht en deels ook – via een en/of rekening - hebben vermengd, dat niet achteraf de afzonderlijke bijdrageverplichtingen kunnen worden vastgesteld. Partijen leefden van hun beider inkomens en deden ieder vanaf een eigen rekening de uitgaven die nodig waren om het huishouden draaiende te houden. Beide partijen hebben in eerste aanleg producties overgelegd waarin paginalange overzichten zijn opgenomen met een korte omschrijving ter onderbouwing van de omvang van de uitgaven over de jaren waarover deze verplichting gold, zoals bij voorbeeld “Albert Heijn”, “Kruidvat” en “cartridges printer”. In opvolgende producties zijn posten vervolgens meegenomen dan wel buiten beschouwing gelaten, om partijen kennelijk moverende – maar voor het hof onduidelijke - redenen. Met de overlegging van deze producties is dan ook naar het oordeel van het hof geen afdoende processueel debat gevoerd, waarmee tot de vaststelling kan worden gekomen van de omvang van de huishoudelijke kosten en eenieders bijdrageplicht daarin op grond van het betreffende artikellid.

Lees verder
 

Arbeidsovereenkomst en seksueel intimiderend gedrag

Nr: 17218 Rechtbank Rotterdam, 20-10-2017 ECLI:NL:RBROT:2017:7907 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:669 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van dermate seksueel intimiderend en grensoverschrijdend gedrag dat dit ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt?

Overweging

Nee. Zoals reeds is overwogen in de tussenbeschikking, geldt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub e BW als komt vast te staan dat verweerder seksueel intimiderend en grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond richting de leerlingen die daarover hebben geklaagd. Aan de andere kant is het van groot belang dat wanneer dergelijke ernstige aantijgingen worden gedaan, deze zorgvuldig onderzocht worden opdat met een hoge mate van zekerheid komt vast te staan dat verweerder zich ook daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan seksueel intimiderend en grensoverschrijdend gedrag (verbaal en/of non-verbaal) tegenover leerlingen, omdat de consequenties voor zijn bestaande dienstverband en mogelijk toekomstige dienstbetrekkingen heel verstrekkend kunnen zijn. De verklaringen van ‘horen zeggen’, in samenhang met de memo van T., die ook een optekening is van hetgeen hij anderen heeft horen zeggen, worden, afgezet tegenover de eigen verklaring van verweerder en de verklaringen van zijn collega’s, hiervoor onvoldoende geoordeeld. Hoewel vastgesteld wordt dat verweerder de wang van een leerlinge heeft aangeraakt, hetgeen niet toelaatbaar is, gaat het te ver om daarop te reageren door middel van het zwaarste middel dat in het arbeidsrecht voorkomt, te weten een ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

Dit alles leidt ertoe dat de kantonrechter de door STC-Group op de primaire grond verzochte ontbinding bestaande uit ernstig verwijtbaar handelen door verweerder ex artikel 7:669 lid 3 onder deel e BW zal afwijzen. Voor toewijzing van het ontbindingsverzoek op de subsidiaire grondslag bestaande uit de ongeschiktheid tot het verrichten van de bedongen arbeid ex artikel 7:669 lid 3 sub d BW is evenmin grond, nu STC-Group hieraan hetzelfde feitencomplex ten grondslag heeft gelegd, terwijl, zoals hiervoor is geoordeeld, de door STC-Group gestelde verwijten niet voldoende zijn komen vast te staan en voor het overige niet is gesteld of gebleken dat verweerder ongeschikt is voor zijn functie en rol als leerlingbegeleider.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Weerlegbaar vermoeden arbeidsovereenkomst

Nr: 17217 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-10-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4571 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:400 BW, 7:610a BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht een verklaring voor recht afgegeven dat sprake was van een overeenkomst van opdracht?

Overweging

Ja. Het hof begrijpt uit hetgeen partijen in hun processtukken hierover hebben aangevoerd, dat de vennootschap GmbH, althans geïntimeerde, bij aanvang van haar relatie met appellant in 2005, te kennen heeft gegeven dat zij geen arbeidsovereenkomst met appellant aan wilde gaan.

(...)

Het hof constateert dat de aanhef van de overeenkomst en de aanduiding van partijen niet op het bestaan van een arbeidsovereenkomst duidt. Integendeel.

Volgens artikel 2 hoefde geïntimeerde slechts die werkzaamheden te vergoeden waarvoor zij vooraf toestemming had gegeven. Het hof begrijpt niet dat appellant meent dat dit typerend is voor een arbeidsovereenkomst. Het hof is van oordeel dat dit typerend is voor een overeenkomst van opdracht, omdat bij een arbeidsovereenkomst in de eerste plaats (geen werkzaamheden maar) arbeidsuren worden vergoed en ten tweede (binnen die arbeidsuren) ook werkzaamheden worden vergoed waarvoor geen opdracht is gegeven.

Volgens artikel 3 blijven alle digitale documenten, software en formules die door appellant gedurende zijn werk worden gecreëerd, eigendom van geïntimeerde. Het hof acht dit bij een arbeidsovereenkomst een vanzelfsprekendheid (tenzij het zou gaan om intellectuele eigendom), zodat niet goed valt in te zien waarom zo’n bepaling zou moeten worden overeengekomen wanneer partijen een arbeidsovereenkomst op het oog hadden. Het hof begrijpt dus ook dit standpunt van appellant niet. Volgens geïntimeerde was deze afspraak nodig omdat appellant de facturatie voor haar verrichtte, hetgeen met behulp van een softwareprogramma moest gebeuren dat was gekoppeld met haar interne administratie en opmaak.

Artikel 5 heeft betrekking op de werkplek en op het mogen gebruiken van schrijfwaren. Dat geïntimeerde een werkplek en schrijfwaren ter beschikking stelde, is kenmerkend voor een arbeidsovereenkomst.

Artikel 7 gaat erover dat appellant een sleutel ter beschikking kreeg om ook buiten kantooruren te kunnen werken aan werkzaamheden die dan moesten plaatsvinden. Dat ligt in het verlengde van artikel 5 van de overeenkomst.

Wat er ook zij van de bepalingen die in de overeenkomst van 8 maart 2010 zijn opgenomen, geïntimeerde had met die overeenkomst niet de bedoeling een arbeidsovereenkomst te sluiten en dat is appellant duidelijk geweest.

Voor wat betreft de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst is het volgende van belang.

Appellant heeft de werkzaamheden altijd persoonlijk verricht. Volgens geïntimeerde mocht appellant zich laten vervangen. Dat heeft appellant niet weersproken, maar feitelijk is het kennelijk nooit gebeurd. (...)

De werkzaamheden werden door geïntimeerde betaald nadat appellant daarvoor een factuur had gestuurd. Uit de door appellant overgelegde facturen blijkt dat hij wisselende bedragen heeft gefactureerd vanwege een telkens verschillend aantal te declareren uren. Appellant heeft wel gesteld dat het geïntimeerde was die van hem facturen verlangde, maar niet dat geïntimeerde voorschreef hoe die facturen eruit moesten zien. Op de facturen wordt melding gemaakt van een regeling voor kleine ondernemers.

Lees verder
 

81 RO: verwijtbaar handelen en transitievergoeding

Nr: 17205 Hoge Raad der Nederlanden, 13-10-2017 ECLI:NL:PHR:2017:917 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ
Ontslag en ontbinding
81 RO, 7:673 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werknemer waardoor er geen transitievergoeding verschuldigd is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het criterium ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ valt niet samen met het begrip ‘dringende reden’, waaraan voldaan moet zijn bij een ontslag op staande voet (art. 7:677 BW en 7:678 BW). Reeds onder het oude recht oordeelde de Hoge Raad dat zich een dringende reden voor ontslag kan voordoen zonder dat sprake is van verwijtbaarheid van de werknemer. Volgens deze rechtspraak hangt het af van de omstandigheden van het geval of ook zonder het bestaan van verwijtbaarheid een dringende reden kan worden aangenomen.

In de parlementaire behandeling van de Wwz is enige onduidelijkheid ontstaan over de vraag of een wijziging van het leerstuk ‘dringende reden’ werd beoogd. In de memorie van toelichting is namelijk vermeld: “ Wel vervalt bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer – en dus ook bij een ontslag op staande voet – de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding.”  Hieruit zou de conclusie getrokken kunnen worden dat bij een ontslag op staande voet altijd sprake moet zijn van ernstige verwijtbaarheid van de werknemer, zodat een dringende reden ontbreekt indien de verwijtbaarheid ontbreekt. Dat dat niet de bedoeling is geweest, blijkt uit wat de minister hierover tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft gezegd:

“Op zichzelf genomen verandert het wetsvoorstel niets aan de term dringende reden. In het wetsvoorstel is bewust gekozen voor de nieuwe term ernstige verwijtbaarheid en is geen aansluiting gezocht bij de reeds bestaande term dringende reden. De situatie die tot een dringende reden leidt, hoeft niet altijd gepaard te gaan met verwijtbaarheid. Voor ernstige verwijtbaarheid is meer nodig dan slechts een dringende reden. (…)”

De aanwezigheid van een dringende reden voor een ontslag op staande voet hoeft dus niet altijd te betekenen dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Indien dat niet het geval is, heeft de werknemer aanspraak op een transitievergoeding. Dit is een wezenlijk verschil met het oude recht, waarin bij een terecht ontslag op staande voet geen aanspraak bestond op een ontslagvergoeding.Sagel wijst erop dat de aanspraak op een transitievergoeding ook bestaat indien de dringende reden gepaard gaat met andere, lichtere vormen van verwijtbaarheid, zolang niet de grens van ‘ernstige verwijtbaarheid’ wordt overschreden.De consequentie hiervan is dat steeds zal moeten worden beoordeeld of het handelen of nalaten van de werknemer dat de dringende reden vormde voor het ontslag op staande voet, ook ernstig  verwijtbaar is.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Toereikendheid procesvolmacht cassatieadvocaat; samenhang hoofdvordering en nevenvordering

Nr: 17199 Hoge Raad der Nederlanden, 13-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2624 Jurisprudentie Rechtseenheid Curatele, bewind en mentorschap
Procesrecht
1:381 BW, 223 Rv

Rechtsvraag

Is het cassatieberoep ontvankelijk nu de opdracht tot instellen van het cassatieberoep is verkregen van mr. Kamer, de advocaat van betrokkene in de feitelijke instanties, en dat uit een beslissing van de Raad van Discipline te Amsterdam volgt dat mr. Kramer op 1 februari 2016 voor het laatst contact heeft gehad met betrokkene en al geen opdracht van betrokkene had tot het instellen van het hoger beroep?

Heeft het hof de door betrokkene in hoger beroep verzochte voorlopige voorziening om mr. Kramer onbeperkt toegang tot haar te geven terecht afgewezen?

Overweging

Ontvankelijkheid:

Zoals het hof terecht heeft overwogen, is een onder curatele gestelde op grond van art. 1:381 lid 6 BW bekwaam om in een procedure als de onderhavige in rechte op te treden en tegen uitspraken beroep in te stellen. De overweging van het hof komt erop neer dat betrokkene laatstelijk op 1 februari 2016, toen zij voldoende in staat was haar wil te bepalen, mr. Kramer heeft aangesteld als haar advocaat, voor het voeren van (onder meer) de onderhavige procedure. Die aanstelling is door de curator niet bestreden. Zij heeft evenmin aangevoerd dat deze is herroepen. Daaruit volgt dat mr. Kramer op grond van de in die aanstelling besloten liggende volmacht ook bevoegd was om namens betrokkene een cassatieadvocaat last te geven tot het instellen van cassatieberoep.

 

Samenhang met hoofdvordering:

Art. 223 Rv, dat van overeenkomstige toepassing is op verzoekschriftprocedures (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533, NJ 2016/261), houdt in dat tijdens een aanhangig geding iedere partij kan vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge art. 223 lid 2 Rv moet de voorziening samenhangen met de hoofdvorderingen (in de verzoekschriftprocedure: het verzoek in de hoofdzaak). Nadere eisen worden niet gesteld. Door te oordelen dat de vereiste samenhang in dit geval ontbreekt, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een te beperkte opvatting omtrent de reikwijdte van het begrip samenhang in art. 223 lid Rv, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De hierop gerichte klacht van het onderdeel is daarom gegrond.

 


 

Lees verder
 

Verhouding tussen rechterlijke onderbewindstelling en levenstestament

Nr: 17213 Rechtbank Noord-Holland, 12-10-2017 ECLI:NL:RBNHO:2017:8481 Jurisprudentie Geschilbeslechting Curatele, bewind en mentorschap 1:431 BW

Rechtsvraag

Is er een grond voor onderbewindstelling en mentorschap nu er een bij notarieel levenstestament reeds iemand is aangewezen?

Overweging

Naar het oordeel van de kantonrechter is door verweerder (bewindvoerder krachtens leventestament) niet inhoudelijk betwist dat op financieel en niet financieel gebied door hem geen openheid van zaken wordt gegeven en dat daarom niet valt te controleren of hij zijn taken ten behoeve van betrokkene naar behoren uitvoert. Dit klemt temeer daar verzoeker zijn zorgen hierover heeft geuit, waar verweerder niet verder op ingegaan is. Ook staat vast dat verweerder het bezoek van zijn broer aan zijn moeder heeft verhinderd. Er is een kortgedingprocedure voor nodig geweest (vonnis d.d. 28 augustus 2017) om een bezoekregeling voor verzoeker mogelijk te maken. Ook hieruit valt af te leiden dat verweerder als gevolmachtigde weinig transparant te werk gaat. Bovendien is gebleken dat tussen de beide broers ernstige onenigheid bestaat, hetgeen niet in het belang van betrokkene is.

Gelet op het vorenoverwogene zijn er naar het oordeel van de kantonrechter gegronde redenen om af te wijken van de bij levenstestament bepaalde voorkeur en om te kiezen voor een neutrale, professionele bewindvoerder en mentor. Nu verweerder geen bezwaar heeft aangevoerd tegen de voorgestelde bewindvoerder en mentor, zal worden overgegaan tot benoeming van Bewindvoering 't Gooi B.V. tot bewindvoerder.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gesloten jeugdhulp en schadevergoeding

Nr: 17209 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-10-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:8930 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 6.1.3 Jeugdwet; 6:162 BW

Rechtsvraag

Op welke grond heeft een betrokkene recht op schadevergoeding bij onterechte plaatsing in gesloten jeugdhulp krachtens de Jeugdwet?

Overweging

Het hof stelt voorop dat het jeugdrecht geen specifieke regeling kent voor een vergoeding wegens ten onrechte ondergane gesloten jeugdhulp, zoals de regelingen in artikel 35 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en artikel 89 Wetboek van Strafvordering. Dit brengt mee dat de gewone regeling van aansprakelijkheidsrecht (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek) geldt en een vordering die beoogt te leiden tot vaststelling van een schadeloosstelling in een dagvaardingsprocedure aanhangig behoort te worden gemaakt. De onderhavige verzoekschriftprocedure is dan ook niet de geëigende weg om bij wege van zelfstandige verzoeken de gestelde aansprakelijkheid en schade te laten vaststellen, terwijl de omstandigheid dat de procedure betreffende de gesloten plaatsing zeer verweven is met deze verzoeken niet tot doorbreking van de wettelijke voorgeschreven procedure kan leiden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder