VAKnieuws 2020
Ernstige verwijtbaarheid en reintegratieRechtsvraagEen loonsanctie door het UWV levert niet per definitie ernstige verwijtbaarheid op. OverwegingOp basis van de tussen partijen vaststaande feiten kan worden geconcludeerd dat de onderlinge verstandhouding tijdens het hele re-integratietraject niet heeft bijgedragen aan een vlot en voorspoedig verloop daarvan. Ook indien juist zou zijn dat de door De Bijenkorf ingeschakelde arbo-arts onjuiste adviezen zou hebben gegeven, dat De Bijenkorf [appellante] bleef ‘pushen’ om mee te werken aan mediation en dat daarmee het lopende 2e-spoortraject is vertraagd, mogen deze verwijten geacht worden mede redengevend te zijn geweest voor de aan De Bijenkorf opgelegde loonsanctie. Daarmee is de ontstane vertraging reeds omgezet in een maatregel ten laste van de Bijenkorf en ten gunste van [appellante] . Door [appellante] is niet gesteld dat de vertraging niet van een passende sanctie is voorzien met de loonsanctie, dan wel dat door de opstelling van De Bijenkorf voor [appellante] relevante concrete re-integratiemogelijkheden zijn gemist. Op grond van het vorenstaande valt niet in te zien dat de door [appellante] aan De Bijenkorf verweten opstelling en/of handelwijze, mede gelet op de reeds getroffen loonsanctie, zodanig zwaarwegend is dat daarmee ernstige verwijtbaarheid in de zin der wet aan de orde is. Van een grovelijk negeren van de op haar rustende re-integratieverplichtingen (waarvan sprake was in de door [appellante] aangehaalde jurisprudentie) is hier niet gebleken. De door de kantonrechter in dit verband juist aan [appellante] verweten opstelling is in dat licht niet relevant, evenmin als het geschil over het aantal coachgesprekken van [appellante] op kosten van De Bijenkorf (24 dan wel 30). De conclusie is dan ook dat de gestelde ernstige verwijtbaarheid niet is komen vast te staan, zodat ook de tweede grief doel mist. |
|
Vaststellen inkomen IB-ondernemerRechtsvraagHeeft de rechtbank het inkomen van de man terecht heeft gebaseerd op de winst uit onderneming met betrekking tot het jaar 2017 en als gevolg daarvan of zijn netto besteedbaar inkomen al dan niet te hoog is vastgesteld? OverwegingDe draagkracht van de man is naar het oordeel van het hof van belang vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 16 juli 2019. In 2019 exploiteert de man in de vorm van een eenmanszaak de onderneming onderneming 1 . De eenmanszaak onderneming 1 is de voortzetting van de in de VOF met de vrouw geëxploiteerde onderneming. De VOF tussen de man en de vrouw is gestaakt als gevolg van de echtscheiding. Gezien het feit dat de ondernemingsstructuur drastisch is gewijzigd acht het hof het niet redelijk om met betrekking tot de vaststelling van het inkomen van de man uit te gaan van de winsten die destijds in het kader van de VOF werden gerealiseerd. Het hof zal met betrekking tot het inkomen van de man zich richten op het resultaat wat hij behaalt dan wel kan behalen als zelfstandig ondernemer die in de vorm van een eenmanszaak zijn onderneming exploiteert. Het hof heeft van de zijde van de man de jaarrekening 2018 van onderneming 1 op 14 oktober ontvangen. In 2018 heeft de man de onderneming onderneming 1 deels als eenmanszaak voortgezet. De man heeft gesteld dat de omzet van onderneming 1 voor wat betreft 2019 niet substantieel zal afwijken van de omzet in 2018. Om te controleren of de stelling van de man – met betrekking tot de omzet in onderneming 1 juist was – heeft het hof conform artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de aangifte omzetbelasting opgevraagd. Daaruit is gebleken dat over de eerste twee kwartalen van 2019 geen sprake is van een omzetstijging. De vrouw heeft de cijfers van de man met betrekking tot 2018 ter discussie gesteld. Bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw een brief van haar accountant, accountant van de vrouw , van 6 augustus 2019 in het geding gebracht. Daarin stelt de accountant dat het boekjaar 2017 nog steeds een prima uitgangspunt is voor de draagkrachtberekening van de man en dat mogelijk kan worden uitgegaan van een gemiddelde van de jaren 2017, 2018 en de begroting 2019, maar dan wel op basis van de door hem gecorrigeerde genormaliseerde resultaten over 2018 en de begroting voor het jaar 2019. Bij brief van 15 oktober 2019 (productie 10) heeft de accountant, accountant van de man zijnde de accountant van de man (in het verleden ook de accountant van de vrouw), een reactie gegeven op alle punten die de accountant van de vrouw in zijn brief aan de orde heeft gesteld. De punten die de accountant van de man in zijn reactie aan de orde zijn gesteld zijn wederom besproken in de pleitnota van de vrouw. Het hof leidt daaruit af dat er verschil in inzicht is bij beide accountants met betrekking tot het administratief toerekenen van kosten aan de omzet (leerstuk van de toerekening). Het hof zal derhalve een oordeel moeten vormen over de cijfers van de man. De man heeft bij brief van 14 oktober 2019 de jaarrekening 2018 van onderneming 1 in het geding gebracht. Uit die jaarrekening volgt dat deze door de accountant is samengesteld. Gezien het feit dat de accountant de jaarrekening heeft samengesteld gaat het hof er vanuit dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de balans en het resultaat. Het feit dat de cijfers door de man zijn aangeleverd doet daaraan niet af. Als de accountant de jaarrekening samenstelt dan brengt zijn functie tevens met zich mede dat hij enige controle heeft toegepast. Het hof heeft de jaarrekening op zitting besproken. Aan de orde is geweest het resultaat over 2018. Er is sprake van een netto gerealiseerde omzet van € 809.544,-. Ter zitting is eveneens de financiële positie van de eenmanszaak aan de orde gesteld en met name de solvabiliteit. Aan de actiefzijde is een post goodwill opgenomen. Deze post goodwill heeft betrekking op een betaling aan twee voormalige vennoten die uit de vof zijn getreden welke vof is voortgezet door de man en de vrouw, en vervolgens na uittreding van de vrouw door de man als eenmanszaak is gecontinueerd. Zolang de man de onderneming onderneming 1 voortzet kan de man deze actiefpost niet in liquide middelen omzetten. Ook bij een staking van onderneming 1 is het onzeker of de goodwill post in geldmiddelen kan worden omgezet. De solvabiliteit van onderneming 1 kwalificeert het hof dan ook als zwak. Voorts zijn de liquide middelen van onderneming 1 beperkt. Het hof erkent, zoals door de vrouw gesteld, dat haar winstaandeel over 2018 van € 76.272,- als overige personeelskosten is opgenomen en dat deze kosten in 2019 niet meer worden gemaakt. Maar het hof acht aannemelijk, nu de vrouw uit de vennootschap is getreden, dat de man een personeelslid in dienst heeft moeten nemen omdat hij zonder de vrouw alleen niet in hetzelfde tempo het bedrijf kan blijven runnen. Het hof gaat er echter van uit dat de kosten met betrekking tot personeel niet veranderen aangezien de vrouw door een ander wordt vervangen. De overige bezwaren die de vrouw tegen de jaarrekening 2018 heeft geuit acht het hof niet zodanig substantieel dat dit tot een hogere winst zou kunnen leiden. Voorts heeft het hof het kasstroomoverzicht 2018 besproken welke was opgenomen in de jaarrekening, onderverdeeld in de investeringskasstroom, de operationele kasstroom en de financiële kasstroom. Het hof acht positief dat de operationele kasstroom positief is, hetgeen relevant is voor de financiën van de investeringskasstroom alsmede voor de financiële kasstroom. De opmerking die het hof heeft gemaakt bij de financiële kasstroom is dat de privé opnamen en stortingen geen betrekking hebben op de exploitatie van de onderneming maar wel op het privé-uitgaven van de man, zij het dat het wel een uitgaande geldstroom is. De uitgaande kasstroom bij de man is echter groter dan de inkomende kasstroom. Het hof is van oordeel dat in samenhang dient te worden beoordeeld de balans, de winst- en verliesrekening en het kasstroomoverzicht. In deze zaak vindt het hof het derhalve aanvaardbaar om voor de bepaling van de draagkracht van de man als zijnde IB-ondernemer uit te gaan van de winst van 2018 met betrekking tot onderneming 1 zijnde € 47.565,- echter daarbij moet nog worden opgeteld de winst € 16.616,- uit de eenmanszaak onderneming 2 (welke eenmanszaak in 2018 is gestaakt). De totale winst uit onderneming met betrekking 2018 was € 64.181,-. Met betrekking tot de geprognotiseerde winst van onderneming 1 2019 gaat het hof uit van een winst van € 53.900,-. Omdat de winsten kunnen fluctueren heeft het hof het gemiddelde genomen van € 64.181,- en € 53.900,- zijnde € 59.041,-. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen dient het resultaat in samenhang te worden bezien met de kasstroom. Nu er een positieve operationele kasstroom is, kan in deze zaak ook van een gemiddelde winst worden uitgegaan. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Keuzevrijheid in het vaccineren van kinderen in het licht van het EVRMRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht vervangende toestemming verleend voor het vaccineren van de kinderen? OverwegingHet rijksvaccinatieprogramma is in dit verband, zoals mede blijkt uit de toelichting op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), gebaseerd op breed gedragen wetenschappelijk onderzoek en inzicht, en dient ter bescherming van kinderen tegen diverse aandoeningen die voor hen, en indirect ook voor anderen, schadelijk kunnen zijn. Het hof vindt dat de vader ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd dat genoemd uitgangspunt onjuist zou zijn. (...) Voor zover de vader nog heeft gewezen op de vrijheid van ouders om keuzes te maken in de opvoeding van hun kinderen gelet op het bepaalde in de artikelen 6 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wijst het hof er op dat juist die keuzevrijheid van ouders, in deze zaak vertaald naar de vrijheid om te kiezen tussen wel of niet vaccineren, heeft geleid tot het betreffende geschil tussen de ouders dat vervolgens door de moeder, in de vorm van het door haar gedane verzoek tot vervangende toestemming, op grond van artikel 1:253a BW is voorgelegd aan de rechter. De beslissing van de rechter betreft derhalve een geschil tussen de ouders onderling. Een dergelijke beslissing, waarbij het belang van het betrokken kind voorop staat, staat los van het hiervoor bedoelde in de Grondwet en het EVRM bepaalde. Voor zover de vader een beroep op de door hem aangehaalde grondwettelijke- en verdragsbepalingen jegens de moeder zou toekomen, gaat het hof daaraan voorbij. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie en Algerijnse uitspraakRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht de Algerijnse uitspraak over kinderalimentatie buiten beschouwing gelaten? OverwegingVerder heeft de rechtbank op goede gronden beslist dat de uitspraak van de Algerijnse rechter van 4 december 2016 (en in het verlengde daarvan een eventuele uitspraak op het daartegen ingestelde hoger beroep) in Nederland niet voor erkenning in aanmerking komt, nu geen verdrag daarin voorziet en de Algerijnse rechter voorts niet op een internationaal aanvaardbare grond zijn rechtsmacht heeft aangenomen, aangezien [de minderjarige] ten tijde van die procedure zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. (...) De man heeft gesteld dat het bedrag van omgerekend € 100,- per maand dat hij op basis van de Algerijnse uitspraak van 4 december 2016 verschuldigd is, in mindering dient te worden gebracht op het bedrag dat hij in Nederland aan de vrouw moet overmaken. Als hij niet betaalt, loopt hij immers het risico dat hij in Algerije wordt gedetineerd. De vrouw ontkent dat de man is gehouden om een kinderalimentatie te betalen op grond van die Algerijnse uitspraak. De man heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. In de hoger beroepsprocedure is nog geen uitspraak gedaan. Het vonnis is derhalve niet in kracht van gewijsde gegaan en evenmin uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De man is dan ook geen alimentatie verschuldigd, zodat dit ook niet in mindering hoeft te worden gebracht op de draagkracht van de man. Volgens de vrouw betaalt de man ook geen kinderalimentatie aan haar. Ter zitting heeft de man gesteld dat hij wel degelijk de kinderalimentatie betaalt van omgerekend € 100,- per maand op de in Algerije voorgeschreven wijze, hetgeen door de vrouw wordt betwist. Zoals hiervoor al is overwogen, kan aan de uitspraak van de rechtbank van Sidi Mohammed van 4 december 2016 in Nederland geen gezag worden toegekend. De vrouw kan die dus in Nederland niet ten uitvoer leggen. Voorts lag het op de weg van de man om in het licht van de betwisting door de vrouw nader te onderbouwen dat hij feitelijk aan die uitspraak voldoet. Dat heeft hij nagelaten. Het hof ziet daarom geen aanleiding dit bedrag in mindering te brengen op de door hem te betalen kinderalimentatie. Cursussen binnenkort: |
|
Omvang van het eenzijdig wijzigingsbedingRechtsvraagWat is de juiste maatstaf voor het eenzijdig wijzigingsbeding van artikel 7:613 BW? OverwegingDe hiervoor in 3.1.2 aangehaalde tekst en strekking van art. 7:613 BW brengen mee dat wanneer de werkgever zich beroept op een eenzijdig wijzigingsbeding, de rechter – met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – moet beoordelen of het belang van de werkgever bij wijziging van de arbeidsvoorwaarde, ten opzichte van het belang van de werknemer bij ongewijzigde instandhouding van de arbeidsvoorwaarde, zodanig zwaarwichtig is, dat het belang van de werknemer op gronden van redelijkheid en billijkheid moet wijken voor het belang van de werkgever. Het gaat bij de toepassing van art. 7:613 BW dus om een belangenafweging, waarbij geldt dat een arbeidsovereenkomst alleen ten nadele van de werknemer kan worden gewijzigd indien voldoende zwaarwegende belangen aan de zijde van de werkgever dat rechtvaardigen. Bij deze belangenafweging wordt het in het gegeven geval voor het doorvoeren van de wijziging vereiste gewicht van de belangen van de werkgever mede bepaald door het gewicht van de belangen van de werknemer die daartegenover staan. |
|
Toepassing opzegverbod ORRechtsvraagHoe moet het opzegverbod ten aanzien va het OR lidmaatschap worden gezien in een verstoorde verhouding? OverwegingMet grief 6 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er weliswaar sprake is van een opzegverbod ex artikel 7:670 lid 4 sub 1 BW omdat [appellant] lid is van de OR, maar dit niet aan ontbinding in de weg staat omdat het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [appellant] (artikel 7:671b lid 6 sub a BW). Volgens [appellant] kan het verzoek tot ontbinding niet los worden gezien van zijn OR-lidmaatschap.
|
|
Huwelijksvermogensrecht en Iraans rechtRechtsvraagWelk recht is van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, en in hoeverre moet de man de vrouw de bruidsgave betalen? OverwegingIngevolge artikel 3 Haags Huwelijksvermogensverdrag (HHV 1978) wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht dat de echtgenoten vóór hun huwelijk hebben aangewezen. Volgens artikel 11 HHV1978 moet een rechtskeuze uitdrukkelijk tussen de echtgenoten zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit de door hen gemaakte huwelijkse voorwaarden. Van belang is dat de echtgenoten de rechtskeuze gezamenlijk maken. Nu de vrouw de stelling van de man, dat uit de huwelijksakte de rechtskeuze zou blijken, gemotiveerd heeft betwist en uit de huwelijksakte geen uitdrukkelijke rechtskeuze noch een impliciete rechtskeuze blijkt, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een rechtskeuze. Gelet hierop zal het hof onderzoeken of ingevolge artikel 4 lid 1 HHV1978 in dit geval het recht van het eerste huwelijksdomicilie van toepassing is. Het hof stelt vast dat partijen niet direct na hun huwelijk zijn gaan samenleven. Uit het verhandelde ter terechtzitting van 4 juli 2019 is gebleken dat de vrouw na de huwelijksvoltrekking in Iran is gebleven en dat de man weer naar Nederland is vertrokken. Partijen zijn het er over eens dat de vrouw zich omstreeks medio maart 2013 bij de man in Nederland heeft gevoegd. Dat is bijna een jaar later dan de datum van de huwelijksvoltrekking. Naar het oordeel van het hof ontbreekt in dit geval een eerste huwelijksdomicilie (zie ook ECLI:NL:GHARL:2019:2397). Nu er geen sprake is van een rechtskeuze, noch van een eerste huwelijksdomicilie volgt uit artikel 4 lid 2 HHV 1978 dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht van de Staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting. Het hof overweegt dat beide partijen ten tijde van hun huwelijk de Iraanse nationaliteit hadden. Hieruit volgt dat het Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Gelet hierop, slaagt de grief van de man in zijn hoger beroep en faalt het verweer van de vrouw. Dat betekent dat de door de man verzochte verklaring voor recht dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen kan worden toegewezen. Cursussen binnenkort: |
|
Tijdelijke schorsing gezamenlijk gezagRechtsvraagKan gezamenlijk ouderlijk gezag voor een van de ouders worden geschorst? OverwegingJa. De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 1:253n juncto artikel 251a van het Burgerlijk Wetboek een grondslag biedt om het gezamenlijk gezag van ouders te beëindigen en een van de ouders met het alleengezag te belasten. Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze grondslag ook ruimte om het gezamenlijk gezag te schorsen en tijdelijk een van de ouders met het alleengezag te belasten. Immers; waar het meerdere geldt, kan ook het mindere worden toegewezen. In dit geval vindt de rechtbank het noodzakelijk dat het gezamenlijk gezag van de ouders wordt geschorst ten aanzien van minderjarige 1 totdat nader wordt beslist en de moeder in die periode alleen het gezag over minderjarige 1 zal uitoefenen. Duidelijk is dat er op dit moment tussen de ouders niet of nauwelijks (constructieve) communicatie plaatsvindt. Hierdoor komt het belang van minderjarige 1 in de knel, omdat het hen niet lukt om in gezamenlijk overleg belangrijke beslissingen over hem te nemen. Minderjarige 1 is volledig vastgelopen op school en krijgt nu geen onderwijs. Het lukt de ouders niet om het eens te worden over hulp voor minderjarige 1. Zo is er geen overeenstemming over medicatie, de inzet van speltherapie en observaties. Ook is er geen bereidheid om samen in ouderschapsbemiddeling te gaan om zo de spanningen in zijn leefomgeving te verminderen. Een tijdelijke schorsing van het gezamenlijke gezag zorgt ervoor dat hulp kan worden ingezet voor minderjarige 1. Het is van belang voor minderjarige 1 dat dit nu gebeurt omdat hij na de vakantie naar een andere school gaat en dat namens de school is verklaard dat minderjarige 1 het meest van de andere school kan profiteren als school en aanvullende hulpverlening op elkaar afgestemd zijn. Door het gezamenlijke gezag tijdelijk te schorsen wordt de impasse tussen partijen doorbroken en wordt moeder in staat gesteld om gedurende deze periode hulpverlening voor minderjarige 1 in gang te zetten. Cursussen binnenkort: |