VAKnieuws 2020
Uitleg verrekenbeding in huwelijkse voorwaardenRechtsvraagWat is het toetsingskader van de uitleg van verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden? OverwegingDe uitleg van een verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat het antwoord op de vraag of een stamrecht valt aan te merken als overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt, afhangt van de uitleg die in het concrete geval moet worden gegeven aan het in het desbetreffende verrekenbeding opgenomen inkomensbegrip. Daarbij is – anders dan het onderdeel betoogt – niet uitgesloten dat het inkomensbegrip in een concreet geval zo moet worden uitgelegd dat een stamrecht daar niet onder valt, ongeacht hoe het stamrecht is gevormd. Cursussen binnenkort: |
|
Gelijkelijke verdeling zorg voor kinderen en inkomensafhankelijke combinatiekortingRechtsvraagHeeft het hof heeft miskend dat in het tweewekelijkse schema van de omgangsregeling wordt voldaan aan de eis dat de dochter doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft zodat er voor beide ouders inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) valt toe te rekenen? OverwegingIn 2015 verbleef de dochter op basis van een omgangsregeling afwisselend bij belanghebbende en bij de moeder. De omgangsregeling voorzag in een tweewekelijks schema, waarin de dochter, bezien vanaf een maandag in de eerste week, eerst twee dagen bij belanghebbende verbleef, dan twee dagen bij de moeder, vervolgens vier dagen bij belanghebbende en daarna zes dagen bij de moeder. (...) Aan het criterium dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen is doorgaans voldaan als een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één van de ouders, en het kind doorgaans ten minste 3 tot 3,5 dag per week verblijft in het huishouden van de andere ouder. De arresten van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat een kind behoort tot het huishouden van een belastingplichtige als het verblijf van dat kind bij die belastingplichtige te bijkomstig is, staan niet eraan in de weg dat, overeenkomstig de parlementaire geschiedenis van artikel 8.14 en artikel 8.14a, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001, de iack ook kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan hiervoor is vermeld. Artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is daarvoor evenmin een beletsel, niet alleen omdat in die bepaling is aangesloten bij die arresten, maar ook omdat die bepaling moet worden bezien tegen de achtergrond van diezelfde parlementaire geschiedenis. De hiervoor vermelde omgangsregeling voldoet aan de eis dat beide ouders de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen als hiervoor in 2.4.4 bedoeld. Dat is in het oordeel van het hof miskend. De klacht slaagt. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Kinderalimentatie en zwarte inkomstenRechtsvraagHeeft de man zwarte inkomsten die – naast zijn dienstverband – meewegen in het bepalen van de kinderalimentatie? OverwegingHet hof overweegt als volgt. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat bij de man niet alleen sprake is van inkomsten uit dienstverband bij de KLM, maar ook van inkomsten als stukadoor in het bedrijf van zijn broer, gewezen op het schriftje, waaruit zij gedeeltes heeft overgelegd, en appberichten tussen partijen. Volgens de man betreft het de administratie van zijn broer. Hij deed de inmeetwerkzaamheden ten behoeve van de begroting van een klus, waarna zijn broer offertes maakte. Deze verklaring van de man is echter niet geloofwaardig in het licht van de appberichten die de vrouw heeft overgelegd. (...) Voorts kan uit het verslag van de minderjarige over zijn stage bij de broer van de man, in samenhang met het in eerste aanleg als productie 9 door de vrouw overgelegde overzicht over de werkzaamheden van de man, dat door de man niet, althans onvoldoende is betwist, worden opgemaakt dat de man voor zijn broer werkt. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat daarvan nu geen sprake meer is. Het hof gaat ook voorbij aan zijn stelling dat hij door rugproblemen niet in staat is (stukadoors)werkzaamheden te verrichten. Immers, dat hij in 2008 en 2009 aan zijn hernia is geopereerd en in 2010 een brommerongeval heeft gekregen, betekent niet dat hij deze werkzaamheden thans niet zou kunnen verrichten. De hiervoor aangehaalde appberichten wijzen immers uit dat hij nog steeds werkzaamheden verricht. Daarbij komt dat de man zelf in 2015 aan zijn letselschadejurist schrijft dat hij niets mankeert aan zijn rug en dat hij is hersteld van de uitstulping van een tussenwervelschijf. Uit de door de man overgelegde brieven van de bedrijfsarts i.o. bij de KLM en de fysiotherapeut volgt evenmin dat de man thans niet in staat is (stukadoors)werkzaamheden te verrichten, aangezien in deze brieven wordt ingegaan op de klachten uit het verleden. Ook de verklaring van de heer H leidt niet tot een andere beslissing, omdat deze verklaring niet uitsluit dat de man elders werkzaamheden verricht. Uit de appberichten volgt voorts dat de man op verschillende tijdstippen aan het werk is. Zijn ploegendiensten bij de KLM stellen hem daartoe klaarblijkelijk in staat. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat niet aannemelijk is dat sprake is van zwarte inkomsten omdat partijen nog niet afgeloste leningen hebben. Het gaat hier immers om leningen uit 2006/2008 voor geringe bedragen, die volgens de vrouw zijn aangegaan voor een aankoop bij IKEA en BCC. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of en zo ja in welke mate de extra inkomsten zijn besteed aan luxe artikelen, zoals de vrouw heeft betoogd, maar de man heeft betwist. Het hof zal dan ook rekening houden met inkomsten uit (stukadoors)werkzaamheden. Nu de man geen inzicht heeft gegeven in de omvang van zijn (stukadoors)werkzaamheden, zal het hof deze schatten. Cursussen binnenkort: |
|
Weigering I-grondRechtsvraagIs ontbinding op de I-grond gerechtvaardigd bij afwijzing van de andere ontslaggronden Overweging[verzoekster] heeft meer subsidiair (aanvullend) verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een combinatie van omstandigheden genoemd in twee of meer gronden, die zodanig is dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:699 lid 3, onderdeel i BW). Met deze zogenoemde ""cumulatiegrond"" wordt beoogd het ontslagstelsel te verruimen, zonder te breken met het huidige stelsel van gesloten ontslaggronden (Kamerstukken I, 2018-2019, 35 074, nr. 9, p. 59). De cumulatiegrond is voor die gevallen bedoeld waarin voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet meer van de werkgever gevergd kan worden, waarbij de werkgever dat niet kan baseren op omstandigheden uit één enkele ontslaggrond, maar dit wel kan motiveren en onderbouwen met omstandigheden uit meerdere ontslaggronden samen (Kamerstukken I, 2018-2019, 35 074, F, pag. 26). Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om verwijtbaar handelen van de werknemer gecombineerd met onvoldoende functioneren en/of een verstoorde arbeidsverhouding (Kamerstukken I, 2018-2019, 35 074, nr. 3, pag. 52). [verzoekster] heeft nagelaten deze ontslaggrond afzonderlijk toe te lichten en het is niet aan de rechter om – wanneer iedere toelichting ontbreekt – de omstandigheden die zijn aangevoerd in het kader van de afzonderlijke ontslaggronden in het kader van de i-grond te verzamelen en zelfstandig te beoordelen of dat voldoende is voor een voldragen i-grond. Daar komt bij dat hierboven al is geoordeeld dat geen van de aan het verzoek ten grondslag gelegde afzonderlijke ontslaggronden voldragen is. Ook in combinatie leveren zij niet voldoende grond op de arbeidsovereenkomst te beëindigen. " |
|
Jaarstermijn voor hoofdelijke verbondenheid bij overgang van ondernemingRechtsvraagIs de termijn van een jaar na overgang van onderneming voor hoofdelijke verbondenheid een verval- of verjaringstermijn? OverwegingHet is niet in overeenstemming met deze toelichting de termijn van 1 jaar aan te merken als een verjaringstermijn. In dat geval zou de oude werkgever, na stuiting van de verjaring, ook na dit tijdvak nog jarenlang aansprakelijk kunnen worden gehouden (art. 3:319 leden 1 en 2 BW) en zou er van een hoofdelijke aansprakelijkheid “voor slechts een beperkte duur” geen sprake zijn. |
|
Aansprakelijkheid UWV voor onrechtmatig handelenRechtsvraagOs het UWV aansprakelijk voor het niet (tijdig) afgeven van een deskundigenoordeel? OverwegingDe aldus door het UWV veroorzaakte onzekerheid over de duur van de ongeschiktheid van [appellant] voor het eigen werk moet voor rekening van het UWV blijven. Aangenomen wordt daarom dat [appellant] na 16 juni 2014 ongeschikt voor het eigen werk zou zijn gebleven. Dat dat gedurende twee jaar het geval zou zijn geweest kan overigens niet afgeleid worden uit de brieven van de orthopedisch chirurg waarop [appellant] zich heeft beroepen (prod. 11 mvg). Gelet op de aangenomen ongeschiktheid van [appellant] na 16 juni 2014 ligt niet voor de hand dat in de hypothetische situatie een vaststellingsovereenkomst met [taxibedrijf 1] zou zijn gesloten. Er is onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de arbeidsovereenkomst hoe dan ook in het najaar van 2014 zou zijn geëindigd, zoals het UWV heeft gesteld. Weliswaar staat in de brief van de advocaat van [taxibedrijf 1] van 30 juli 2014 en in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 30 juli 2014 (prod. 7 verzetdagv.) vermeld dat sprake is van een reeks van incidenten waarvoor [appellant] meermaals een waarschuwing heeft gekregen, maar het UWV heeft een en ander niet feitelijk onderbouwd. Uit niets blijkt dat [taxibedrijf 1] ook zonder het geschil over de geschiktheid van [appellant] voor zijn eigen werk en zonder het onrechtmatig handelen van het UWV tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst zou zijn overgegaan. Ook een opzegging van de arbeidsovereenkomst of een ontbinding daarvan zouden naar alle waarschijnlijkheid niet aan de orde zijn geweest gelet op het opzegverbod tijdens ongeschiktheid wegens ziekte. |
|
Ontslagen bewindvoerder heeft geen machtiging nodig voor hoger beroepRechtsvraagHeeft de bewindvoerder een machtiging van de kantonrechter nodig als hij/zij is ontslagen en hoger beroep wil instellen tegen de ontslagbeschikking? OverwegingNee. Het hof stelt voorop dat verzoeker gelet op het bepaalde in artikel 1:443 BW niet verplicht was een machtiging te verzoeken voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van 11 februari 2019. Verzoeker heeft naar het oordeel van het hof zorgvuldig gehandeld door een machtiging te verzoeken, zeker gelet op de met het instellen van hoger beroep gepaard gaande (proces)kosten. Bovendien heeft verzoeker als (voormalig) bewindvoerder van rechthebbende het recht om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking waarbij hij is ontslagen als bewindvoerder van rechthebbende. Door het instellen van hoger beroep tegen die beschikking is verzoeker niet tekortgeschoten in zijn taken als bewindvoerder. Naar het oordeel van het hof is in dit geval, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, voor de vraag of de machtiging dient te worden verleend niet van doorslaggevend belang of het verzoek tot wijziging van bewindvoerder tegen de wens van rechthebbende ingaat. Immers, bij een verzoek tot wijziging van bewindvoerder dient te worden beoordeeld of er sprake is van gewichtige redenen en/of de bewindvoerder niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden. Dat de wens van rechthebbende niet bekend is, acht het hof dan ook - los van het feit dat, zoals hierna zal blijken, het hof rechthebbende niet (meer) in staat acht om haar mening kenbaar te maken over het voorliggende verzoek - in dit geval niet relevant. Cursussen binnenkort: |
|
Onrechtmatige onttrekking bij samenleversRechtsvraagHeeft de vrouw onrechtmatig gelden onttrokken aan de bankrekeningen die ter beschikking stonden voor de gezamenlijke huishouding? OverwegingHet hof stelt voorop dat vaststaat dat de vrouw beschikte over een volmacht ten aanzien van de rekeningen [rekeningnummer 2], [rekeningnummer 3] en [spaarrekening] en dat zij, gelet op deze volmacht(en) mocht beschikken over de gelden op die rekeningen. Echter, mede in het licht van de samenlevingsovereenkomst die partijen zijn aangegaan en hetgeen partijen daarin zijn overeengekomen, moesten partijen er over en weer redelijkerwijs van uitgaan dat deze volmachten zich in de interne verhouding tussen partijen, slechts uitstrekten tot het bestrijden van de kosten van de gezamenlijke huishouding van partijen. Dat de vrouw daar zelf ook van uitging blijkt uit haar eigen stelling dat zij het geld steeds heeft gebruikt voor de kosten van de gezamenlijke huishouding. Gelet op het voorgaande mocht de vrouw er in de interne verhouding tussen partijen dan ook niet van uit gaan dat deze volmachten óók gebruik mochten worden voor vermogensopbouw ten behoeve van haar zelf en/of haar kind(eren). Voor zover de vrouw het geld hiervoor wel heeft gebruikt is dan ook sprake van een onrechtmatige onttrekking. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling draagplicht hypotheekschuldRechtsvraagHeeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de gehele hypotheekschuld van € 45.000 in de onderlinge verhouding tussen partijen volledig voor rekening van de vrouw dient te komen? OverwegingHet volgende staat vast. Partijen zijn gezamenlijk hypothecaire schulden aangegaan bij de Rabobank van totaal € 45.000,-, bestaande uit lening nummer [lening nummer 1] ter hoogte van € 10.000,-, - lening nummer [lening nummer 2] ter hoogte van € 15.000,- en – lening nummer: [lening nummer 3] ter hoogte van € 20.000,-. Deze hypotheken zijn hypothecair verbonden aan de woning te [plaats] die eigendom is van de vrouw en partijen zijn voor deze schulden hoofdelijk aansprakelijk. Het hof volgt de vrouw niet in haar primaire stelling dat de man in hun onderlinge verhouding draagplichtig dient te zijn voor een bedrag van € 32.000,- omdat dat bedrag zou zijn aangewend voor aflossing van leningen van de man. De man heeft die stellingen van de vrouw op dit punt gemotiveerd betwist. Tegenover die gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, hetgeen wel op haar weg lag. De aanbiedingsbrieven van de Rabobank (productie 28 en 29 van de vrouw) zijn daartoe onvoldoende, omdat deze niet ter onderbouwing kunnen dienen van de stelling dat met het geleende bedrag leningen van de man in privé zijn afgelost. Andere stukken, zoals bij voorbeeld bankafschriften waaruit de gestelde aflossingen blijken, heeft de vrouw ook niet overgelegd. Andere voldoende concrete feiten en omstandigheden tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw niet gesteld. Het hof komt dan ook aan bewijslevering niet toe, nog daargelaten dat de vrouw geen bewijs van haar primaire stelling heeft aangeboden. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen. Cursussen binnenkort: |
|
Geen proeftijdbeding en ontkenning handtekening maar wel ontslagRechtsvraagIs werkgever rechtsgeldig een proeftijdbeding overeenkomen bij ontkenning van de handtekening en zo niet wat zijn de gevolgen van een ontslag? OverwegingOp de laatste pagina van deze overeenkomst, die voor het overige inhoudelijk gelijk is aan het hiervoor genoemde contract van 2 juli 2018, is zowel aan de zijde van [geïntimeerde] als aan de zijde van [appellante] een handtekening gesteld. [geïntimeerde] beroept zich hiertoe op de hiervoor in r.o. 1.11 genoemde tweede, op 28 augustus 2018 gedateerde arbeidsovereenkomst, waarbij zij erop wijst dat [appellante] deze heeft ondertekend. De gang van zaken is daarbij volgens [geïntimeerde] aldus geweest dat zij, nadat [appellante] de op 2 juli 2018 toegezonden arbeidsovereenkomst getekend had geretourneerd, erachter kwam dat daarin per abuis geen proeftijd was opgenomen. Hierover heeft zij vervolgens telefonisch contact opgenomen met [appellante], waarna [appellante] op 28 augustus 2018 naar de studio is gekomen, alwaar toen door beiden een verbeterde versie met proeftijdbeding is ondertekend, aldus [geïntimeerde]. [appellante] bestrijdt dit alles als onwaar en ontkent in dat kader uitdrukkelijk de echtheid van haar handtekening onder bedoeld contract.Een proeftijd geldt ingevolge artikel 7:652 lid 2 BW alleen indien partijen die schriftelijk zijn overeengekomen. De stellingen van [geïntimeerde] volgend, zou dit op 28 augustus 2018 zijn gebeurd met de ondertekening door [appellante] van de in het geding gebrachte ‘verbeterde’ versie van de arbeidsovereenkomst. De stellige ontkenning van deze ondertekening door [appellante] brengt echter mee dat aan dit stuk geen bewijs toekomt, zolang niet vaststaat van wie die bij haar naam geplaatste ondertekening afkomstig is (vgl. art. 159 lid 2 Rv). Nu de bewijskracht van de daarnaast in het geding gebrachte belgegevens en de drieregelige verklaring van de echtgenoot van [geïntimeerde] tegenover de betwisting door [appellante] onvoldoende is, zal zonder nadere bewijslevering dan ook niet tot een geldig proeftijdbeding kunnen worden geconcludeerd.Het voorgaande leidt tot de (tussen)conclusie dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst op 24 september 2018 zonder schriftelijke instemming van [appellante] – en dus in strijd met artikel 7:671 BW – door opzegging heeft beëindigd en wel met onmiddellijke ingang, derhalve zonder de tussen partijen geldende opzegtermijn in acht te nemen. Dit laatste brengt mee dat [appellante], zoals met grief 3 (opnieuw) uitdrukkelijk aan de orde wordt gesteld, in elk geval op de voet van artikel 7:672 lid 10 BW aanspraak heeft op het loon over de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij een juiste toepassing van de opzegtermijn (één maand) zou hebben voortgeduurd, derhalve het loon over de periode van 25 september 2018 tot en met 31 oktober 2018. Met grief 3 stelt [appellante] voorts uitdrukkelijk opnieuw aan de orde of er naast het voorgaande tevens termen aanwezig zijn voor de toekenning van een billijke vergoeding op de voet van artikel 7:681 lid 1 BW....................... Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend nu [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst niet alleen onregelmatig maar ook onrechtmatig heeft beëindigd door deze in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW op te zeggen. Zoals ook door [appellante] terecht naar voren is gebracht, treft [geïntimeerde] reeds om die reden een ernstig verwijt. Daar komt bij dat uit het dossier naar voren komt dat [geïntimeerde] hiertoe al na amper een maand is overgegaan op de grond dat zij “geen tijd” had om [appellante] naar het gewenste niveau te begeleiden en in de wetenschap dat [appellante] een langdurig (tien jaar) vast dienstverband met bijbehorende anciënniteit had opgezegd om bij haar in dienst te treden. |
|
Verval van aanspraken op wettelijke vakantiedagen na een periode waarin werknemer was vrijgesteld van werk met behoud van loonRechtsvraagIs verval van aanspraken op wettelijke vakantiedagen na een periode waarin werknemer was vrijgesteld van werk met behoud van loon mogelijk? Overweging[eisende partij] heeft aangevoerd dat De Lichtenvoorde haar niet heeft geïnformeerd over haar nog openstaande vakantiedagen en het verval van haar aanspraken, met als gevolg dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie bestaan deze doelstellingen erin te verzekeren dat de werknemer in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijk de gelegenheid krijgt om uit te rusten van het werk dat hij in het kader van zijn arbeidsovereenkomst moet verrichten en rust kan genieten. Omdat - zoals hiervoor is overwogen - de periode waarover [eisende partij] aanspraak maakt op betaling van niet genoten vakantiedagen is aan te merken als een periode waarin vakantie geen nuttig effect heeft, rustte de uit het Max Planck/Shimizu aan de werkgever opgelegde informatieverplichting naar het oordeel van de kantonrechter niet op De Lichtenvoorde. 4.5.
|
|
Informele rechtsingang en ambtshalve toetsing in volle omvangRechtsvraagKan het hof de omgang in volle omvang toetsen in een hoger beroep tegen een deel van de omgang, als een kind via de informele rechtsingang toegang tot de procedure krijgt? OverwegingJa. Het hof heeft voorts terecht geoordeeld dat de minderjarige de informele rechtsingang als bedoeld in art. 1:377g BW kon gebruiken in het door de vader ingestelde hoger beroep. Hoewel uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en de voorloper daarvan niet blijkt dat de wetgever de toepassing daarvan in hoger beroep voor ogen heeft gehad, strookt die toepassing met de aan de bepaling ten grondslag liggende gedachte dat een minderjarige die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, zich voor de in die bepaling genoemde kwesties op eenvoudige en informele wijze tot de rechter moet kunnen wenden. Het bieden van de mogelijkheid aan een minderjarige om in een door een ouder – of andere belanghebbende – ingesteld hoger beroep zijn wensen over de kwestie die daarin aan de orde is (omgang, respectievelijk informatie of consultatie) aan het hof kenbaar te maken, voorkomt dat hij zich daarvoor, hangende dat hoger beroep, (opnieuw) tot de rechtbank moet wenden. Dat laatste is niet alleen omslachtig en onnodig belastend, maar kan ook leiden tot tegenstrijdige beslissingen. Bovendien wordt met de mogelijkheid van een informele rechtsingang voor de minderjarige op de voet van art. 1:377g BW in een al ingesteld hoger beroep, het belang gediend dat de beslissing in hoger beroep wordt gebaseerd op de meest actuele stand van zaken. Aan het aanvaarden van bedoelde mogelijkheid staat niet in de weg dat een minderjarige die zelf in hoger beroep wenst te gaan van een op de voet van art. 1:377g BW gegeven beschikking, moet worden vertegenwoordigd door een wettelijk vertegenwoordiger of een bijzonder curator. Daarbij gaat het immers om een formele proceshandeling, waarop de gewone regels van procesrecht van toepassing zijn. De wetgever heeft het in het belang van de minderjarige geacht dat hij daarin bijstand krijgt. Dat belang is echter niet in het geding indien de minderjarige in een door anderen ingesteld hoger beroep op informele wijze zijn wensen aan het hof kenbaar maakt, ook buiten het kader van het kinderverhoor als bedoeld in art. 809 Rv. Dat neemt niet weg dat het ook in zodanig geval verstandig kan zijn een bijzonder curator te benoemen om de belangen van de minderjarige te bewaken, zoals het hof in deze zaak heeft gedaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was het hof, na ontvangst van de brief van de minderjarige, bevoegd ambtshalve in volle omvang te beoordelen of, en zo ja, welke omgangsregeling met de vader het meest in het belang van de minderjarige is. Dat de door de vader in hoger beroep aangevoerde grieven alleen gericht waren tegen de vakantieregeling zoals die door de rechtbank was vastgesteld, is dan ook niet van belang. Het onderdeel faalt. Cursussen binnenkort: |