VAKnieuws 2018

Partneralimentatie en toekenning huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget

Nr: 18004 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3266 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is het hof uitgegaan van een onjuist rechtsopvatting door in het kader van partneralimentatie de huur- en zorgtoeslag bij het inkomen van de vrouw te tellen?

Overweging

De klacht is gegrond. Bij huur- en zorgtoeslag is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW (zie HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273, NJ 2017/303, rov. 3.4.2, en HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1632, NJ 1995/291).

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: uitvoerbaarheid bij voorraad van nevenvoorziening bij echtscheiding inzake woonruimte

Nr: 18003 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3265 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Procesrecht
81 RO, 827 Rv, 7:266 lid 5 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bepalen dat de vrouw huurder van de echtelijke woning zal zijn met ingang van de datum die gelegen is 13 weken na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en op dit punt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: In theorie zou ook de beslissing omtrent een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827, lid 1 onder e, Rv in verbinding met art. 7:266 lid 5 BW uitvoerbaar bij voorraad kunnen worden verklaard. Het praktisch nut hiervan is evenwel te verwaarlozen, omdat de vaststelling wie van beide echtgenoten in de toekomst de huurder zal zijn, constitutief van aard is. Zolang de rechterlijke uitspraak geen kracht van gewijsde heeft, blijft de ‘oude’ huurverhouding rechtens bestaan. Daarom moet m.i. worden aangenomen dat hier sprake is van een geval waarin uit de aard van de zaak anders voortvloeit.

Bij het bepalen van het tijdstip waarop de ene echtgenoot huurder wordt en de andere echtgenoot zijn huurrecht verliest, heeft de rechter enige vrijheid, met dien verstande dat dit tijdstip nimmer kan liggen vóór de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof stond in dit geval voor de moeilijkheid dat ten tijde van zijn beslissing nog niet bekend was wanneer de echtscheidingsbeschikking zou worden ingeschreven.

Indien – zoals in dit geval – voor de duur van het geding een voorlopige voorziening is getroffen met betrekking tot het gebruik van de echtelijke woning (art. 822, lid 1 onder a, Rv), geldt bovendien dat deze voorlopige voorziening van kracht blijft tot de dag waarop de beslissing als bedoeld in art. 827, lid 1 onder e, Rv in verbinding met art. 7:266 lid 5 BW kracht van gewijsde heeft verkregen. Kortom, de echtgenoot aan wie het huurrecht is toegewezen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (al dan niet verlengd met een termijn om vervangende woonruimte te zoeken) zou van een door hem verkregen huurrecht, ook al is het eventueel uitvoerbaar bij voorraad verklaard, geen gebruik kunnen maken.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Erfrecht: aard van rekening en verantwoording bewindvoering na overlijden onder bewind gestelde meerderjarige

Nr: 18001 Hoge Raad der Nederlanden, 22-12-2017 ECLI:NL:HR:2017:3262 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 1:445 BW, 1:373, 1:374 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de kantonrechter de door bewindvoerder afgelegde rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording,en niet als een aan de erfgenamen van de erflaatster gedane rekening en verantwoording?

Overweging

Nee. Ingevolge art. 1:445 lid 5 BW moet voor het overige overeenkomstige toepassing worden gegeven aan hetgeen ten aanzien van de voogdijrekening is bepaald in de regeling van de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW. Tot laatstgenoemde regeling behoort art. 1:373 lid 1 BW, dat bepaalt dat de voogd de rekening en verantwoording doet hetzij aan de meerderjarig gewordene, hetzij aan de erfgenamen van de minderjarige, wanneer deze is overleden, hetzij aan zijn opvolger in het bewind. Voorts is van belang dat art. 1:374 lid 1 BW bepaalt dat de in art. 1:373 BW bedoelde rekening en verantwoording wordt afgelegd “ten overstaan van de kantonrechter”; art. 1:374 lid 2 BW bepaalt dat geschillen die bij de aflegging van de rekening en verantwoording mochten rijzen, worden beslist door de kantonrechter.

Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat in geval van meerderjarigenbewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 BW, de bewindvoerder bij overlijden van de rechthebbende, op de voet van art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW, ten overstaan van de kantonrechter rekening en verantwoording aflegt aan de erfgenamen van de rechthebbende, en dat de kantonrechter in dit verband rijzende geschillen beslist.

De Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9) sluiten bij het vorenstaande aan.

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de onderdelen 1.1 en 1.2 slagen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, moet de door bewindvoerder afgelegde rekening en verantwoording worden aangemerkt als afgelegd aan de erfgenamen van de erflaatster ten overstaan van de kantonrechter, als bedoeld in art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW. Hieruit volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van eiser c.s. op het gezag van gewijsde van hetgeen is beslist in de beschikking van 17 juni 2010 reeds erop afstuit dat hier sprake is van aan de kantonrechter afgelegde rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede volzin, BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verstrekkende omgangsregeling nu ouders niet herbezinnen over hun samenwerking

Nr: 18016 Gerechtshof Amsterdam, 12-12-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:5172 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:377a BW

Rechtsvraag

Welke omgangsregeling is in het belang van de minderjarige gezien de voorlopig vastgestelde omgang door de rechtbank en het ouderschapsonderzoek?

Overweging

Uit de stukken van het dossier, het deskundigenbericht en het verhandelde tijdens de zitting op 13 oktober 2017 volgt dat het partijen door onverwerkte kwetsingen uit het verleden ontbreekt aan wederzijds vertrouwen en dat zij zich over en weer niet erkend voelen in hun rol als ouder. Partijen zijn als gevolg hiervan niet in staat op adequate wijze uitvoering te geven aan hun gezamenlijk ouderschap. Hierdoor zijn zij onvoldoende in staat de behoeften van de minderjarige voor ogen te houden. Dit betekent concreet dat zij geen gezamenlijke afspraken kunnen maken over de (uiteindelijke) omvang en frequentie van de omgang, van mening blijven verschillen over wat in dat verband in het belang is van de minderjarige en spanningen voor haar creëren bij de overdracht. Het ouderschapsonderzoek heeft in dit alles helaas geen verandering gebracht en heeft niet tot een heroriëntatie van partijen op het ouderschap geleid. Wel heeft het hof geconstateerd dat er ook positieve ontwikkelingen zijn: partijen zijn inmiddels al geruime tijd in staat een wekelijkse omgang tussen de minderjarige en haar vader te organiseren, de moeder heeft een voorstel gedaan tot uitbreiding van de omgang en de minderjarige doet het volgens zowel haar vader als haar moeder goed en is vrolijk. Gelet op de ernstige communicatieproblemen tussen partijen vreest het hof echter ook, met de deskundige, dat de minderjarige daar op termijn schadelijke gevolgen van zal ondervinden. Daarom is nodig dat partijen, ieder voor zich en indien mogelijk samen, begeleiding krijgen teneinde de minderjarige te kunnen beschermen daartegen. Naar het oordeel van het hof is echter, gelet op de standpunten van partijen en de uitkomst van het ouderschapsonderzoek, aannemelijk dat het wederom aanhouden van de zaak en daarbij opleggen van een nieuw (verplicht) hulpverleningstraject in dezen escalerend en daarmee contraproductief zal werken. Ook het uitvoeren van verder onderzoek door een deskundige of door de raad, acht het hof onder de gegeven omstandigheden niet in het belang van de minderjarige en partijen. Partijen en daarmee de minderjarige zijn thans het meest gebaat bij duidelijkheid over de omgang en de rust die dit met zich brengt. Het hof zal daarom een eindoordeel geven ten aanzien van de omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Fictieve weigering schriftelijke aanwijzing en beroepsmogelijkheid

Nr: 18019 Gerechtshof Den Haag, 11-12-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:3526 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Procesrecht
1:262b BW, 1:263 BW, 1:265f BW, 807 Rv

Rechtsvraag

Heeft de moeder haar verzoek om een contactregeling in het kader van een ondertoezichtstelling kunnen baseren op de fictieve weigering van de gecertificeerde instelling, zijnde een mail van 8 juni 2017 met weigering een contactregeling via een schriftelijke aanwijzing vast te leggen?

Overweging

Ja. Ter zitting heeft het hof de moeder gevraagd naar de wettelijke grondslag van haar verzoek dat ten grondslag ligt aan de beslissing van 8 juni 2017 en het verzoek in eerste aanleg. Achtergrond hiervan is dat tegen een beslissing als bedoeld in artikel 1: 262 b BW, dat ziet op geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, op grond van artikel 807 Rv hoger beroep uitgesloten is. De moeder heeft in reactie daarop aangegeven dat zij de beslissing van 8 juni 2017 ziet als een beschikking, namelijk een aanwijzing althans een fictieve weigering, met betrekking tot de omgang, als bedoeld in artikel 1:265f BW, waartegen in tegenstelling tot een “gewone” aanwijzing als bedoeld in artikel 1:263 BW, wel hoger beroep open staat op grond van artikel 807 Rv. Naar het oordeel van het hof is deze benadering juist. Artikel 1:262 b BW is bedoeld als restbepaling. In deze zaak is echter sprake van een geschil dat neer komt op een fictieve weigering van de gecertificeerde instelling om te beslissen op een verzoek om aanpassing/uitbreiding van de omgang van uit huis geplaatste minderjarigen. Daartegen staat de weg van artikel 265 f BW open en derhalve hoger beroep. Het hof acht derhalve het betoog van de moeder juridisch juist en is van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bevoegdheid en toepasselijk recht bij eenzijdige standplaatswijziging Poolse werkneemster

Nr: 18026 Rechtbank Oost-Brabant, 04-12-2017 ECLI:NL:RBOBR:2017:6802 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsprocesrecht
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:613 BW, 20-23 Brussel II-bis

Rechtsvraag

Welke rechter is bevoegd bij een geschil over een standplaatswisseling van een Poolse customer service supervisor van Ryanair – woonachtig in en werkend vanuit Eindhoven - naar Dublin, en welk recht is daarbij van toepassing?

Overweging

Nu het een arbeidsovereenkomst betreft met internationale aspecten dient de bevoegdheid van de (kanton)rechter te worden getoetst aan de bepalingen uit Brussel I herschikt en met name de artikelen 20 t/m 23.

Tussen partijen is niet in geschil dat zij in artikel 32.1 van de arbeidsovereenkomst een rechtsgeldige keuze hebben gemaakt voor de Ierse rechter. Dat sluit echter niet uit dat, gelet op artikel 23 Brussel I herschikt, de werknemer ook andere gerechten kan aanzoeken.   G doet een beroep op artikel 21 lid 1 sub b onder i Brussel I herschikt.   Dat beroep slaagt.  

4. Ryanair heeft in dat kader verwezen naar een uitspraak Hof van Justitie van 14 september 2017 met als nummer C-168/16 en C-169/16 (JAR 2017/258) dat – kort gezegd – handelt over de vraag of de thuisbasis aangemerkt kan worden als plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt.  

De kantonrechter overweegt dat in dat arrest weliswaar is uitgemaakt dat standplaats, dan wel de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt, niet kan worden vereenzelvigd met het begrip thuisbasis in de zin van verordening (EEG) nr. 3922/91, maar dat de thuisbasis wel een belangrijke aanwijzing kan vormen voor het vaststellen van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt. Zo was G geplaatst in Eindhoven.  

Daarnaast vingen op Eindhoven Airport haar diensten aan en keerde zij daar ook terug. Haar werkinstructies, waaronder de voorbereiding en debriefing, ontving zij in Eindhoven.

Het is inderdaad zo dat dit slechts een klein deel van de gehele arbeidsduur betreft en dat voor het overige deel van de werkzaamheden, die in de lucht plaatsvonden, geen aanwijzingen kunnen worden gevonden, maar daar staat tegenover dat de jurisdictiebepalingen de belangen van de zwakkere partij beogen te beschermen. Een werknemer moet snel naar een rechter kunnen, zodat, nu daarmee nog niets gezegd is over het toe te passen recht, bij afweging van de belangen het kwantitatieve aspect een minder belangrijke rol moet worden toegedicht en de Nederlandse rechter bevoegd moet worden geacht (zie considerans 18 Brussel I). Meer in het bijzonder op grond van artikel 100 Rv de kantonrechter te Eindhoven.

Toepasselijk recht

(...) Tussen partijen is niet in geschil dat zij in artikel 32.1 van de arbeidsovereenkomst het Iers recht als toepasselijk recht zijn overeengekomen.

6. Ten aanzien van de in artikel 8 Rome I genoemde bescherming die voor de werknemer dient te zijn gewaarborgd, wordt het volgende overwogen. Centraal staat in dit geding, zoals hiervoor overwogen onder punt 2, de beantwoording van de vraag of Ryanair een beroep toekomt op het wijzigingsbeding waarop de overplaatsing van G. naar Dublin gebaseerd is.

Het opnemen van het eenzijdig wijzigingsbeding en het beroep dat daarop door Ryanair is gedaan, is niet in strijd met een Nederlandse dwingend rechterlijke bepaling.

Uit artikel 7:613 BW vloeit immers voort dat een werkgever een beroep kan doen op een eenzijdig wijzigingsbeding en dat, in beginsel, van de geldigheid van het beding moet worden uitgegaan. Op de uitzonderingsbepaling van artikel 8 lid 1 Rome I kan dan ook reeds hierom geen beroep worden gedaan.

Hieruit volgt dat het gekozen Iers recht van toepassing is.

Lees verder