VAKnieuws 2018

Bopz: een van de gevaarscriteria onbegrijpelijk gemotiveerd

Nr: 18178 Hoge Raad der Nederlanden, 13-07-2018 ECLI:NL:HR:2018:1204 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 1 lid 1 sub f Wet Bopz

Rechtsvraag

Is hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het gevaar dat betrokkene zichzelf van het leven zal beroven of ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, onbegrijpelijk?

Overweging

Ja. In de geneeskundige verklaring is onder het kopje “Gevaar” vermeld dat betrokkene een gevaar is voor zichzelf, dat hij sturing nodig heeft omdat hij kwetsbaar blijft in zijn sociale contacten, en dat zijn sociaal netwerk klein is. Voorts is vermeld dat het gevaar bestaat dat betrokkene terugvalt in oud gedrag (drugsmisbruik, criminele activiteiten, aanraking met justitie) en dat het gevaar bestaat dat het contact met zijn familie verslechtert. Het gevaar is vervolgens ingedeeld in de categorie “gevaar dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen”.

Uit de hiervoor weergegeven passages uit de geneeskundige verklaring volgt – behoudens de indeling van het gevaar in de zojuist vermelde categorie – niet dat het gevaar bestaat dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen. 
Ook uit de door de rechtbank genoemde incidentenlijst blijkt niet van het door de rechtbank omschreven gevaar (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4). 
Voor zover de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op de in het behandelplan vermelde automutilatie en mogelijke zelfmoordpoging, heeft zij eraan voorbijgezien dat het daarbij gaat om gebeurtenissen uit 2007 die samenhingen met epileptische aanvallen en dat dergelijke aanvallen zich bij betrokkene niet meer hebben voorgedaan nadat hij in 2014 was geopereerd aan een hersentumor (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4). Het oordeel van de rechtbank is derhalve onbegrijpelijk. De klacht is gegrond.

Lees verder
 

81 RO: huwelijksgemeenschap, geërfde woning en verkrijgende verjaring

Nr: 18177 Hoge Raad der Nederlanden, 13-07-2018 ECLI:NL:PHR:2018:518 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 3:99 BW

Rechtsvraag

Huwelijksvermogensrecht: heeft de moeder van de zoon door verkrijgende verjaring eigendom van een woning gekregen die zij later heeft nagelaten aan de zoon?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: In het onderhavige geval staat vast dat omstreeks 1989, toen de moeder, geboren in 1932, in Curaçao verbleef, een onroerende zaak van haar in French Quarter, Saint Martin, is verkocht. Met de opbrengst is, op naam van haar zoon (volgens de zoon en de moeder omdat er spoed geboden was), de onroerende zaak waarover thans geschil is ([001]), in 1989 gekocht. De koopprijs was blijkens de rekening van de notaris US$ 12.700,- (productie 2 bij inleidend verzoekschrift).

Op 30 september 1991 heeft de notaris een koopakte opgemaakt strekkende tot overdracht door de zoon aan de moeder van laatstgenoemde onroerende zaak ([001]) voor US$ 12.700,=; deze akte is door de zoon en de moeder getekend (productie 1 bij incidentele vordering tot tussenkomst van 19 september 2011); er is door de moeder ook voor betaald aan de notaris (productie 2 t.a.p.). Deze koopakte is echter nimmer ingeschreven in de openbare registers. Door verzoekster (de vrouw van de zoon) is gesuggereerd dat de verkoopprijs niet reëel werd geacht (productie 1 bij conclusie van antwoord in het incident tot tussenkomst van 13 december 2011).

Het Hof merkt op dat de koopprijs uit 1991 dezelfde was als in 1989. Wat hiervan zij, de moeder kon in redelijkheid ervan uitgaan dat de door haar getekende koopakte door toedoen van de notaris zou worden ingeschreven in de openbare registers. Dat zulks niet is gebeurd, staat aan haar goede trouw niet in de weg. Er was voor haar geen reden eraan te twijfelen of de onroerende zaak wel op haar naam stond in de openbare registers.

De vraag is nog wel of zij in de op 30 september 1991 volgende tien jaren bezitter was van de onroerende zaak. Het Hof is van oordeel dat dit is komen vast te staan. Op 30 september 1999 heeft haar de zoon het bezit aan haar overgedragen en ging zij ervan uit - zij het ten onrechte - dat de zaak op haar naam kwam te staan in de openbare registers. In haar testamenten uit 1998 (dus vóór het huwelijk van de zoon met verzoekster) en 2006 legateert zij als rechthebbende de grond aan haar zoon de zoon (producties 5 en 7 bij memorie van grieven). Bij brief van 3 augustus 2006 heeft zij zich als eigenaar gericht tot de huurders die op de grond wonen (productie 8). Zij kreeg een offerte van een aannemer van US$ 19.000,= (productie 9 bij memorie van grieven en productie 3 bij conclusie van eis van 26 april 2012). Verklaringen van buren zijn overgelegd inhoudende dat de moeder als eigenaar gold (productie 2 bij conclusie van eis). Zij ontving betalingen van huursommen (productie 1 bij conclusie van eis). 

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Verdeling huwelijkse gemeenschap en reformatio in peius

Nr: 18176 Hoge Raad der Nederlanden, 13-07-2018 ECLI:NL:HR:2018:1211 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof wat betreft de verdeling van de ondernemingen van de vrouw en de zoon het verbod van reformatio in peius geschonden door in het door de zoon ingestelde hoger beroep een voor hem ongunstiger beslissing te nemen dan de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg c.q. de beslissing onvoldoende te motiveren?

Overweging

Deze klachten treffen doel. Uitsluitend de zoon is in hoger beroep opgekomen tegen de beslissingen van de rechtbank waarbij de ondernemingen van de vrouw aan de vrouw en de onderneming van de zoon aan de zoon zijn toegedeeld, telkens tegen verrekening van de helft van de waarde ervan. Wat betreft de ondernemingen van de vrouw heeft de zoon aangevoerd dat die ondernemingen € 86.000,-- waard zijn. Hij heeft voorgesteld de aandelen van de vrouw over te nemen tegen betaling van € 43.000,-- (na belastingen € 32.250,--). Ten aanzien van de onderneming van de zoon heeft de zoon aangevoerd dat deze inmiddels was gestaakt en geen waarde had. De vrouw heeft de desbetreffende grieven bestreden en haar reeds in eerste aanleg ingenomen stellingen dat de ondernemingen van de vrouw € 43.000,-- waard zijn en de onderneming van de zoon € 135.000,--, gehandhaafd.

Tegen de achtergrond van dit processuele debat stond het het hof niet vrij om de ondernemingen van de vrouw zonder verrekening van de waarde aan de vrouw toe te delen en de onderneming van de zoon zonder verrekening van de waarde aan de zoon, althans is die beslissing onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat het hof de waarde van de ondernemingen van de vrouw en de waarde van de onderneming van de zoon niet kon vaststellen, maakt dit niet anders. Deze omstandigheid had het hof ertoe kunnen brengen de grief van de zoon tegen de beslissing van de rechtbank te verwerpen, maar het hof kon niet de onderhavige beslissing in de plaats stellen van die van de rechtbank. Niet kan immers worden uitgesloten, gelet op de onbekendheid van de waarde van de ondernemingen, dat deze wijziging een verslechtering voor de zoon inhoudt ten opzichte van de beslissing van de rechtbank; indien het hof ervan is uitgegaan dat van een dergelijke verslechtering geen sprake was, heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.

Lees verder
 

Voor inkoopsom van € 350.000 in accountantsmaatschap toestemming partner nodig

Nr: 18175 Hoge Raad der Nederlanden, 13-07-2018 ECLI:NL:HR:2018:1220 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:88 lid 5 BW

Rechtsvraag

Valt het aangaan van een bankkrediet van € 350.000 ten behoeve van de bij intreding in een accountantsmaatschap ineens te betalen goodwill-som onder de normale bedrijfshandelingen van een accountant waarvoor geen toestemming van de gehuwde partner nodig is?

Overweging

Nee. Het beroep van accountant kan, zoals ook verweerder (accountant) heeft betoogd, op verschillende zoonieren worden uitgeoefend. Zo kan een accountant in loondienst werken of als zelfstandige het beroep uitoefenen in de vorm van een eenzoonszaak of door middel van een besloten vennootschap. Ook kan hij in maatschapsverband werken al dan niet door middel van een besloten vennootschap. Toetreding tot een bestaande maatschap kan bovendien op verschillende zoonieren plaatsvinden. Naast inkoop in een maatschap door betaling van een bedrag (goodwill-som) ineens, is één of andere vorm van een inklimregeling/inverdienregeling alleszins gebruikelijk.

Het hof is mede gezien de gezinsbeschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan art. 1:88 lid 1 BW en die dwingt tot een restrictieve uitleg van de uitzondering van lid 5, van oordeel dat het aangaan van de in het geding zijnde financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000 ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die  kenmerkend  is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is. Dit brengt mee dat op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van de echtgenote van verweerder vereist was en dat zij, nu deze toestemming niet was verleend, de borgtocht heeft kunnen vernietigen.

Lees verder
 

In gemeenschappelijke vakantiewoning geïnvesteerd pensioen is verknocht

Nr: 18174 Hoge Raad der Nederlanden, 13-07-2018 ECLI:NL:HR:2018:1180 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Algemeen
1:94 BW; 2 Wvps

Rechtsvraag

Komt aan de zoon een vergoeding toe voor het bedrag van de afkoopsom inzake ouderdomspensioen dat na het eerste huwelijk is ontvangen en dat is geïnvesteerd in een ten tijde van het tweede huwelijk (met dezelfde vrouw) aangekochte gemeenschappelijke woning in Frankrijk?

Overweging

Ja. Tussen partijen staat vast dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 342; hierna: Wvps) op hun (tweede) echtscheiding van toepassing is. De pensioenrechten van de zoon waarop deze wet van toepassing is, vallen niet in de gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 2, aanhef en onder b, (oud) BW). Krachtens de Wvps worden uitsluitend pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, verevend. De pensioenrechten die de zoon in de periode tussen beide huwelijken heeft opgebouwd, worden dus niet op de voet van deze wet verevend (art. 2 lid 1 Wvps).

De achtergrond van de beperking van pensioenverevening tot de huwelijkse periode is erin gelegen dat het delen van de pensioenrechten samenhangt met de – met de huwelijkse taakverdeling samenhangende – gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners die erop is gericht dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening. Buiten deze door de wetgever veronderstelde, met de huwelijkse taakverdeling samenhangende, gezamenlijke inspanning is er geen grond voor verevening. (Zie de parlementaire geschiedenis aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15)

Het strookt met de (ratio van de) Wvps om afgekochte pensioenrechten bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap op een zo veel mogelijk gelijke wijze in aanmerking te nemen als niet afgekochte pensioenrechten. De herkomst en bestemming van de onderhavige afkoopsom brengen daarom mee dat deze som tot het nominale bedrag ervan moet worden aangemerkt als privévermogen van de zoon. Hij heeft dan ook voor dat bedrag een vergoedingsrecht jegens de huwelijksgemeenschap.

Lees verder
 

Buitenlandse pensioenregelingen en de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Nr: 18173 Hoge Raad der Nederlanden, 13-07-2018 ECLI:NL:HR:2018:1219 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht
Algemeen
1 Wvps

Rechtsvraag

Kunnen door een echtgenoot in de Verenigde Staten opgebouwde pensioenvoorzieningen worden aangemerkt als 'buitenlandse pensioenregelingen' in de zin van art. 1 lid 8 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) of behoren zij tot huwelijksgemeenschap?

Overweging

De Nederlandse pensioenen die onder het toepassingsbereik van de Wvps vallen, zijn omschreven in art. 1 leden 4-6 Wvps. Daarbij gaat het (met uitzondering van de regeling genoemd in art. 1 lid 4, onder i, Wvps) om pensioenen krachtens diverse wettelijke regelingen, waaronder de Pensioenwet (art. 1 lid 1, onder a, Wvps). Gelet op het doel van de Wvps en de daarmee strokende, ruime omschrijving van het begrip ‘pensioen’ (zie hiervoor in 3.3.4), is voor de beantwoording van de vraag of een buitenlandse pensioenregeling gelijkwaardig is aan een Nederlandse pensioenregeling en daarmee onder het toepassingsbereik van (art. 1 lid 8 van) de Wvps valt, niet bepalend of de buitenlandse pensioenregeling in alle opzichten voldoet aan de eisen, voortvloeiend uit de in art. 1 leden 4-6 Wvps genoemde wettelijke regelingen. Beslissend in dit verband is of de buitenlandse pensioenregeling in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is, te weten: oudedagsvoorziening.

Anders dan in onderdeel 1a wordt betoogd, is in dit verband dan ook niet bepalend of de 401(k)-plans en de IRA aanspraak geven op een periodieke, levenslange uitkering, waarop een afkoopverbod van toepassing is. Deze vereisten (de bestemmingsgebondenheid) strekken in het stelsel van de Pensioenwet ertoe om in de verhouding tussen werknemers, werkgevers en pensioenuitvoerders uitkering van de aanspraken van de pensioengerechtigden te waarborgen. Pensioenverevening bij scheiding dient evenwel een ander doel: het met het oog op een redelijke oudedagsvoorziening delen van de pensioenrechten die door gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners zijn opgebouwd (zie hiervoor in 3.3.4). Het ontbreken van bestemmingsgebondenheid in een buitenlandse pensioenregeling staat dan ook niet in de weg aan toepasselijkheid van (art. 1 lid 8 van) de Wvps. 

Lees verder
 

Geen kennelijk onredelijk ontslag

Nr: 18211 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-07-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:6275 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:669 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter ten onrechte de opzegging van het dienstverband van werknemer in stand gelaten, gelet op de door werkgeefster BDUprint aangevoerde redenen voor beëindiging van het dienstverband alsmede het ontbreken van reële inspanningen om hem te herplaatsen?

Overweging

Bij grief 8 heeft werknemer aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte buiten zijn afweging heeft gelaten dat BDUprint gehouden was zich in te spannen om herplaatsing van werknemer binnen de groep te bereiken. BDUprint heeft echter onbetwist betoogd dat werknemer zich er niet bij de begeleidingscommissie over heeft beklaagd dat hij ten onrechte niet voor een interne vacature in aanmerking is gekomen. Op grond van artikel 4.1 van het Sociaal Plan genoot een boventallige werknemer immers de voorkeur bij interne vacatures. Werknemer heeft de stelling van BDUprint, dat dergelijke vacatures zich ook niet hebben voorgedaan, niet weersproken, behoudens zijn betoog met betrekking tot de inschakeling van collega X, waarover hierna meer. Met betrekking tot de grieven 6 (voorgewende reden) en 7 (schending anciënniteitsbeginsel) overweegt het hof dat werknemer kan worden toegegeven dat collega X in de periode van 1 juni 2014 tot 1 april 2015 ook andere werkzaamheden dan die met betrekking tot de (ontmanteling van de) verkochte rotatiepers zal hebben verricht, maar dat leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een voorgewende reden en/of schending van het anciënniteitsbeginsel. Zowel de arbeidsovereenkomst met werknemer als die met collega X - en met vijf andere werknemers - is immers opgezegd in februari 2014, terwijl de vanaf 1 juni 2014 door collega X verrichte werkzaamheden, aanvankelijk in dienst van BDUmedia, van een evident tijdelijk karakter waren. Daar komt nog bij dat collega X, zoals BDUprint onweersproken heeft aangevoerd, werkzaam was op de rotatiedrukkerij en ten tijde van de opzegging al betrokken was bij het project van de rotatiepers. 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Conclusie A-G over opvolgend werkgeverschap en opzegtermijn

Nr: 18183 Conclusie AG, 06-07-2018 ECLI:NL:PHR:2018:786 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:673 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de overgang (2013) en dat daarbij niet relevant is hoe ESS zich nadien heeft ontwikkeld, ook niet als die ontwikkelingen al aanstonds na de overgang werden ingezet?

Overweging

A-G: De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in hoger beroep beoordeeld of bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding (art. 7:673 lid 1 en 2 BW) rekening moet worden gehouden met de periode waarin verweerster (werkneemster) voor Rucanor/SSE werkzaam was, te weten van 17 juli 1992 tot 1 april 2013. Voor het antwoord op die vraag is van belang of ESS als opvolgend werkgever van Rucanor/SSE is aan te merken (art. 7:673 lid 4, aanhef en onder b, tweede volzin, BW). Anders dan de kantonrechter, heeft het hof aan de hand van de maatstaf uit het arrest  Van Tuinen/Wolters 5  beoordeeld of sprake is van opvolgend werkgeverschap. Dat is terecht, zoals inmiddels is beslist in de  Constar -beschikking. Volgens de maatstaf uit het arrest  Van Tuinen/Wolters  moet de nieuwe werkgever redelijkerwijs geacht worden ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolger van de vorige werkgever te zijn, indien (in de regel) is voldaan aan de volgende vereisten:

  1. enerzijds de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst, en
  2. anderzijds tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever (hierna: het ‘zodanige banden’-criterium).

Het hof heeft geoordeeld dat aan deze beide criteria is voldaan. Het hof heeft zijn oordeel dat door ESS van verweerster ‘wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden’ (het eerste criterium) worden gevergd als voorheen door Rucanor/SSE nader gemotiveerd. Vervolgens is het hof ingegaan op het ‘zodanige banden’-criterium (het tweede criterium). Het is in dát kader, dus in de context van het ‘zodanige banden’-criterium, dat het hof heeft overwogen dat de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de overgang (in 2013) en dat daarbij niet relevant is hoe ESS zich nadien heeft ontwikkeld, ook niet als die ontwikkelingen al aanstonds na de overgang werden ingezet.

Volgens de maatstaf uit het arrest  Van Tuinen/Wolters  moet de nieuwe werkgever redelijkerwijs geacht worden ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolger van de vorige werkgever te zijn, indien (in de regel) is voldaan aan de volgende vereisten:

  1. enerzijds de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst, en
  2. anderzijds tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever (hierna: het ‘zodanige banden’-criterium).

Het hof heeft geoordeeld dat aan deze beide criteria is voldaan (rov. 3.3.2). In rov. 3.3.4-3.3.9 heeft het hof zijn oordeel dat door ESS van [verweerster] ‘wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden’ (het eerste criterium) worden gevergd als voorheen door Rucanor/SSE nader gemotiveerd. Vervolgens is het hof in rov. 3.3.10-3.3.15 ingegaan op het ‘zodanige banden’-criterium (het tweede criterium). Het is in dát kader, dus in de context van het ‘zodanige banden’-criterium, dat het hof heeft overwogen dat de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap moet worden beoordeeld naar het tijdstip van de overgang (in 2013) en dat daarbij niet relevant is hoe ESS zich nadien heeft ontwikkeld, ook niet als die ontwikkelingen al aanstonds na de overgang werden ingezet.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Geen opzegverbod bij arbeidsgeschiktheid ten tijde van ontslagaanvraag

Nr: 18301 Rechtbank Gelderland, 06-07-2018 ECLI:NL:RBGEL:2018:5388 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Ziekte
7:670 BW, 6:671b BW

Rechtsvraag

Staat de ziekte van werkneemster in de weg aan het ontbindingsverzoek, nu vaststaat dat werkneemster ten tijde van de ontslagaanvraag bij het UWV arbeidsgeschikt was?

Overweging

Nee. Naar het oordeel van de kantonrechter moeten de artikelen 6:671b lid 2 BW jo artikel 7:670 lid 1 sub b BW dan ook zodanig worden uitgelegd dat een opzegverbod geen gelding heeft indien de ziekte is ingetreden nadat een ontslagvergunning is aangevraagd, ook als sprake is van een weigering van deze vergunning. Anders dan het Hof heeft overwogen geldt naar het oordeel van de kantonrechter dan ook een ex tunc benadering en is er geen sprake van een opzegverbod.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Conclusie A-G over loonvordering, kort geding en verklaring UWV

Nr: 18166 Conclusie AG, 01-07-2018 ECLI:NL:PHR:2018:626 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
WWZ
7:629a lid 1 BW 

Rechtsvraag

Is de loonvordering in kort geding toewijsbaar wanneer hierbij geen verklaring van het UWV ex art. 7:629a lid 1 BW is gevoegd?

Overweging

De Hoge Raad stelt dus nadrukkelijk dat de verplichting om een UWV-deskundigenverklaring over te leggen níet bedoeld is als een hulpmiddel voor de werkgever (ten behoeve van de re-integratie van de werknemer), maar bedoeld is om de rechtspositie van de werknemer te versterken en een efficiënte geschilbeslechting te bevorderen. Dat betekent dat de vraag of de vordering van een werknemer tot loonbetaling al dan niet moet worden afgewezen als daarbij geen UWV-deskundigenverklaring is gevoegd, altijd in het licht van dát doel van de wettelijke verplichting moet worden beoordeeld. In lijn hiermee wordt in de feitenrechtspraak aangenomen dat als de UWV-deskundigenverklaring niet zou hebben bijgedragen aan een efficiënte geschilbeslechting, bijvoorbeeld omdat sprake is van een ‘verdiept geschil’ tussen partijen, het niet overleggen van een verklaring niet leidt tot afwijzing van de vordering.

(...)

Als hoofdregel geldt dat in kort geding geen UWV-deskundigenverklaringen hoeft te worden overgelegd. Daarvoor is niet vereist dat sprake is van een ‘werkelijk spoedeisende situatie’. Weliswaar kan de rechter onder omstandigheden afwijken van deze hoofdregel; daartoe bestaat echter geen verplichting. De rechter hoeft daarom ook niet toe te lichten waarom hij géén aanleiding ziet om – op verzoek van de werkgever – af te wijken van de hoofregel, temeer nu de ratio van de verplichting is gelegen in versterking van de rechtspositie van de werknemer en een efficiënte geschilbeslechting. Ten slotte is op te merken dat het hof bij zijn oordeel in rov. 3.6.1, dat nu het om een kort geding gaat geen verklaring behoefde te worden overgelegd, geen toepassing heeft gegeven aan art. 7:629a lid 2 BW, zoals subonderdeel 1.1 veronderstelt.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 
18172

Controle door de belastingdienst voor zzp'ers

01-07-2018, bron: Belastngdienst
Regelgeving - Arbeidsrecht
Algemeen
Ontslagrecht

Samenvatting

De belastingdienst heeft nieuwe richtlijnen uitgevaardigd voor verscherpte controles ten aanzien van het werken met zzp'ers. Bij de volgende groepen zal de focus op de controles van de Belastingdienst komen te liggen:

  1. opdrachtgevers die nog niet bij de Belastingdienst in beeld zijn omdat zij geen (model)overeenkomst hebben voorgelegd;
  2. opdrachtgevers die een (model)overeenkomst hebben ingediend, maar de beoordeling daarvan hebben afgebroken;
  3. opdrachtgevers waarvan de (model)overeenkomst niet is goedgekeurd, en;
  4. opdrachtgevers die werken met een beoordeelde en goedgekeurde (model)overeenkomst.

Mogelijke vragen bij de controles zijn:

- wordt overeenkomstig de (model)overeenkomst gewerkt?
- hoe wordt in de praktijk gewerkt?
- hoe zijn arbeidsrelaties vorm gegeven?

Als tijdens een controle een vermoeden ontstaat dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking en kwaadwillendheid, dan pakt men verder door. Met name opdrachtgevers waarvan de overeenkomst niet is goedgekeurd of zij die behandeling zelf hebben afgebroken, lopen hier een aanzienlijk risico. Gezien het feit dat op grote schaal bij ingeleverde overeenkomsten dit proces is afgebroken door werkgevers vanwege te lange duur of het model is afgekeurd is dit uiterst relevant.

 

Advies aan HR: Belangrijk, direct toepassen


 
18167

Basiscontract arbodienstverlening moet per 1 juli 2018 geregeld zijn

01-07-2018, bron: Stb. 2017, 22 jo 254
Regelgeving - Arbeidsomstandigheden
Arbeidsovereenkomstenrecht

Samenvatting

Met ingang van 1 juli 2018 dienen alle werkgevers een basiscontract voor arbodienstverlening met hun werknemers te hebben afgesloten. Dit basiscontract is op 1 juli 2017 ingevoerd in de Arbeidsomstandighedenwet, en werkgevers hebben een jaar de tijd gekregen om te voldoen aan de nieuwe wettelijke eis.  Het basiscontract arbodienstverlening bevat onder meer regels omtrent een aanstellingskeuring, toegang tot de bedrijfsarts, een second opinion, preventiemaatregelen, ziekteverzuimbegeleiding, en een klachtenprocedure. Ook is geregeld wanneer de werkgever zich moet laten ondersteunen door een bedrijfsarts, een veiligheidsdeskundige, een arbeidshygiënist en/of een organisatiedeskundige.

Bij lopende dienstverbanden zal het basiscontract veelal een addendum vormen op het lopende arbeidscontract.



Binnenkort:
De zieke werknemer