VAKnieuws

81 RO: verdeling gemeenschap na echtscheiding

Nr: 17123 Hoge Raad der Nederlanden, 09-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:289 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:150 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven dat de vrouw de uitgaven van haar cocaïneverslaving onvoldoende heeft onderbouwd, nu als feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat verkoop en betaling van cocaïne niet wordt geadministreerd?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De vrouw heeft hiertegenover bij pleidooi aangedragen dat zij erkent dat zij ongeveer € 32.000,- contant heeft gebruikt om haar cocaïnegebruik te kunnen betalen tot medio 2011, de rechtbank ook heeft overwogen dat dit bedrag niet buitensporig hoog is, waarbij algemeen bekend is dat verslaafden honderden euro’s per dag aan een dergelijke verslaving uitgeven en dat van de vrouw niet verwacht kan worden dat zij dient te bewijzen dat zij dat geld daadwerkelijk hieraan heeft uitgegeven, nu criminele dealers geen kwitanties plegen te verschaffen.

Dat het hof bij deze stand van zaken oordeelt dat de vrouw de omvang van haar cocaïnegebruik niet voldoende heeft gesubstantieerd en dus is tekortgeschoten – gelet op de onderbouwde stellingen van de man hierover – in haar plicht tot het voeren van gemotiveerd verweer, is goed te volgen. Gelet op hetgeen de vrouw ter zake heeft aangevoerd, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk dat de vrouw meer inzicht had kunnen geven in de door haar gemaakte kosten voor haar cocaïnegebruik door de omvang van haar gebruik beter toe te lichten dan zij heeft gedaan, zowel voor wat betreft de perioden dat zij heeft gebruikt als het gebruik per dag. Dit geldt ook voor de daaropvolgende conclusie dat het verweer van de vrouw wat betreft de uitgaven voor cocaïnegebruik als onvoldoende gemotiveerd heeft te gelden.

Ik teken daarbij aan dat een andere feitelijke beoordeling ook mogelijk was geweest (met het resultaat waar de rechtbank op uitkwam). Net als bij het oordeel over de post herinrichtingskosten (in cassatie niet ter discussie) zou gelet op de in beginsel aannemelijk geachte cocaïneverslaving van de vrouw een bepaald bedrag als daaraan besteed kunnen zijn toegerekend door het hof. Dat ook een (gedeeltelijke) andersluidende beoordeling mogelijk zou zijn geweest, maakt het gegeven oordeel nog niet onbegrijpelijk.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Mate van aansprakelijkheid werkgever voor burn-out

Nr: 17163 Rechtbank Rotterdam, 08-06-2017 ECLI:NL:RBROT:2017:4404 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsomstandigheden
Ziekte
7:658 BW

Rechtsvraag

In hoeverre is de burn-out van werkneemster toe te rekenen aan het werk?

Overweging

Werkgeefster ASZ slechts dan jegens eiseres aansprakelijk kan worden geacht indien en voor zover er (al dan niet op basis van de omkeringsregel) een causaal verband kan worden aangenomen tussen de situatie op het werk waaronder de werkdruk enerzijds en de psychische klachten van eiseres anderzijds. Op grond van de op dit moment in het geding gebrachte stukken kan het vereiste causale verband naar het oordeel van de kantonrechter vooralsnog niet worden vastgesteld, sterker nog: komt de kantonrechter tot het oordeel dat het verband tussen de arbeidsomstandigheden enerzijds en de burn-out anderzijds te onzeker en te onbepaald is. Dit oordeel wordt toegelicht als volgt. De door eiseres in het geding gebrachte brieven van haar huisarts en de psychologen Y. en Z. maken weliswaar melding van een mogelijk verband tussen – onder meer – de hoge werkdruk en de klachten van eiseres, maar uit de brieven volgt tevens dat dit mogelijke verband alleen is gebaseerd op de mededelingen van eiseres hierover. Hiertegenover staat het verweer van het ASZ dat eiseres reeds jarenlang te kampen had met psychische problemen, hetgeen ook volgt uit het door het ASZ overgelegde huisartsenjournaal van eiseres. Voorts kan uit hetgeen in het huisartsenjournaal op 5 januari 2011 staat vermeld, worden afgeleid dat de combinatie van 24 uur werken en het daarnaast (vrijwillig) volgen van een studie een te grote belasting voor eiseres vormde. Indien en voor zover eerdere psychische problemen te verklaren zijn door andere life events, zoals J. heeft vermeld in zijn brief van 21 april 2015, sluit dit niet uit dat ook de klachten waardoor eiseres in augustus 2011 is uitgevallen zijn terug te voeren op andere oorzaken dan de werkdruk bij het ASZ, temeer daar bij psychisch letsel in het algemeen en bij een burn-out in het bijzonder, in de regel meerdere factoren een rol spelen en deze ook sterk individueel zijn bepaald. Gelet op het voorgaande bestaat er voor toepassing van de zogeheten (arbeidsrechtelijke) omkeringsregel in het onderhavige geval geen aanleiding aangezien het verband tussen de gezondheidsschade in de vorm van een burn-out en de arbeidsomstandigheden te onzeker en te onbepaald is. De consequentie hiervan is dat eiseres, op wie de bewijslast rust, het gestelde causale verband zou dienen te bewijzen.

Alvorens echter toe te komen aan een mogelijke bewijslevering van het causale verband door eiseres, zal eerst het verweer van het ASZ, dat het zijn zorgplicht jegens eiseres is nagekomen, worden beoordeeld. Indien dit verweer immers zou slagen, is bewijslevering van het causaal verband niet zinvol meer.

Uit de overgelegde correspondentie kan worden afgeleid dat de werkdruk in ieder geval vanaf mei 2010 regelmatig ter sprake is gekomen in diverse overleggen. Dat eiseres bij aanvang van haar dienstverband in december 2007 is geconfronteerd met een achterstand die zij nooit meer heeft kunnen wegwerken, zoals zij bij dagvaarding heeft gesteld, is onvoldoende onderbouwd, mede gelet op de (schriftelijke) verklaring van M. dat de voorgangster van eiseres alles keurig heeft achtergelaten en dat hem niet bekend is dat er ooit een grote achterstand is gesignaleerd.  heeft in maart 2010 een teamsessie belegd en heeft naar aanleiding daarvan een nieuwe accountverdeling opgesteld. Uit het verslag van de P&O-bijeenkomst in mei 2010 volgt dat D de klachten van zijn medewerkers over de werkdruk serieus nam door toe te zeggen dit nogmaals bij E. aan te kaarten. Uit dit verslag volgt bovendien dat de medewerkers met name een tekort aan tijd ervoeren om hun kennis op peil te houden, niet zozeer om hun dagelijkse werkzaamheden uit te voeren. D heeft zijn medewerkers wederom gevraagd om input te leveren over de bezetting en de nieuwe manier van werken.  heeft voorts een registratiesysteem ingevoerd om de werkverdeling te kunnen meten en heeft in januari 2011, nadat eiseres zich met overspanningsklachten heeft ziekgemeld, geconstateerd dat er sprake is van scheefgroei in de werkverdeling, doordat in de praktijk een andere werkverdeling werd toegepast, buiten medeweten van D. In februari 2011 heeft D wederom een nieuwe werkverdeling gemaakt, waar eiseres zich ook in kon vinden, en heeft hij voorts een vacature opengesteld. Tevens heeft D in zijn e-mail aan eiseres van 9 februari 2011 onderkend dat (onder meer) eiseres het te druk had en dat er werk naar een ander moest. In april 2011 is het account van eiseres aangepast en is er een stagiaire begonnen. Uit het verslag van D van het gesprek op 10 mei 2011 is voorts af te leiden dat het toen volgens eiseres goed liep en dat zij volledig bij was. Dat eiseres daarna nog aan de bel heeft getrokken over een (actuele) te hoge werkdruk is niet gebleken.

Uit de hiervoor geschetste gang van zaken leidt de kantonrechter af het ASZ, in de persoon van D, de signalen van zijn medewerkers over de werkdruk heeft onderkend en serieus heeft genomen en dat hij steeds heeft getracht de werkdruk te verlagen en het werk beter te verdelen. Eiseres heeft zelf aangegeven dat zij tevreden was over de maatregelen die  trof. Het ASZ heeft naar het oordeel van de kantonrechter op dit punt dan ook voldoende maatregelen getroffen om mogelijke schade bij eiseres te voorkomen.

Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij door het ASZ niet in staat is gesteld kennis te nemen van de RI&E en het bijbehorende Plan van Aanpak en dat zij geen doeltreffende voorlichting en onderricht heeft ontvangen over de aan de te verrichten werkzaamheden verbonden risico’s en over de maatregelen om deze risico’s te voorkomen of te beperken. Ook indien en voor zover – veronderstellenderwijs – ervan wordt uitgegaan dat eiseres geen exemplaar van de RI&E en het Plan van Aanpak heeft ontvangen en zij, als medewerkster P&O, geen mogelijkheid heeft gehad deze documenten in te zien, kan dit haar niet baten. Eiseres heeft namelijk nagelaten te stellen en te onderbouwen wat het verband is tussen haar klachten en het niet kunnen inzien van deze stukken. Vast staat dat de RI&E is opgesteld en dat de hierin geconstateerde werkdruk met de medewerkers is besproken, zoals was aanbevolen. Eiseres heeft niet betwist dat de door het ASZ genoemde andere documenten, zoals het reglement Vertrouwenspersoon, het document “Prettig en veilig werken in het Albert Schweitzer-ziekenhuis” en het “Arbeidsomstandighedenbeleid” waren opgenomen in het kwaliteitssysteem “Doculinq”, waar zij toegang toe had en ten aanzien waarvan bij haar, uit hoofde van haar functie als medewerkster P&O, deskundigheid mag worden verondersteld. Niet gesteld is voorts dat eiseres zelf om een periodiek geneeskundig onderzoek heeft verzocht en dat dit is geweigerd door het ASZ. Na haar ziekte in december 2010/januari 2011 wist zij de arbo-arts overigens zelf te vinden.

Nu is vastgesteld dat het ASZ heeft voldaan aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 2 BW, kan van aansprakelijkheid geen sprake zijn, zelfs niet indien en voor zover zou komen vast te staan dat de psychische schade van eiseres het gevolg zou zijn van (te) hoge werkdruk. Er is dan ook geen reden om eiseres nog te belasten met bewijslevering van het causaal verband.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Opzegging arbeidsovereenkomst onredelijk vanwege onvoldoende inspanning herplaatsing 61-jarige werkneemster

Nr: 17183 Gerechtshof Amsterdam, 06-06-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:2126 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:681 BW (oud)

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter voor recht kunnen verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met de 61-jarige appellante door werkgever Cainco niet kennelijk onredelijk is in de zin van het bepaalde in artikel 7:681 BW (oud)?

Overweging

Nee. Ten aanzien van de inspanningen die werkgever Cainco zich heeft getroost om appellante intern of extern te herplaatsen of aan ander passend werk te helpen, heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat Cainco geen enkele inspanning heeft getroost om tot herplaatsing te komen, omdat Cainco tevergeefs heeft getracht het ertoe te leiden dat haar in Amsterdam werkzame personeel door de franchisegever zou worden overgenomen. Hiermee gaat de kantonrechter naar het oordeel van het hof uit van een onjuiste maatstaf, nu niet de maatstaf is of de werkgever geen enkele inspanning heeft gedaan om tot herplaatsing te komen, maar of de werkgever voldoende heeft gedaan om tot herplaatsing te komen. Voor het aannemen van voldoende herplaatsingsinspanningen is alleen de gestelde inspanning om het in Amsterdam werkzame personeel bij de franchisegever onder te brengen naar het oordeel van het hof onvoldoende. Cainco had meer kunnen doen om appellante intern of extern te herplaatsen of aan ander passend werk te helpen. Appellante heeft op 30 maart 2015 naar de functie van verkoopster bij Marc Cain gesolliciteerd, maar is op 20 april 2015 zonder gesprek afgewezen. Cainco had tenminste haar invloed kunnen aanwenden om appellante in ieder geval bij Marc Cain aan te bevelen. Ook had Cainco kunnen onderzoeken of appellante – al dan niet op termijn – kon worden herplaatst bij een van de andere vestigingen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Terechte motiveringsklacht bij verdeling huwelijksgoederengemeenschap

Nr: 17111 Hoge Raad der Nederlanden, 02-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:981 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:93 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof het verzoek van de vrouw strekkende primair tot toescheiding van de eenmanszaak aan de man onder verbeurte van de waarde van die zaak aan de vrouw (een bedrag van € 225.000) althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en subsidiair tot verdeling van de eenmanszaak bij helfte terecht afgewezen?

Overweging

Nee. Het hof heeft deze afwijzing evenwel in het geheel niet gemotiveerd. De vrouw heeft haar verzoek onderbouwd door aan te voeren dat de man de eenmanszaak (een café) in 2009, dus niet lang voor de peildatum van 9 november 2010, naar zijn zeggen voor een bedrag van € 225.000, heeft gekocht. Uit de bestreden beschikking volgt niet dat en waarom het daartegen door de man gevoerde verweer ertoe leidt dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Berekening griffierecht in cassatie

Nr: 17112 Hoge Raad der Nederlanden, 02-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1014 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht
Arbeidsprocesrecht
3 Wet griffierechten burgerlijke zaken

Rechtsvraag

Is de griffier bij de vaststelling van het griffierecht er ten onrechte van uitgegaan dat de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer dan € 100.000?

Overweging

Nee. Op grond van art. 3 lid 1 Wgbz wordt in dagvaardingszaken op de eerste roldatum van elke eiser een griffierecht geheven. Op grond van art. 10 lid 1 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. De hoogte van het griffierecht wordt volgens art. 3 lid 5 Wgbz bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij die wet is gevoegd. In die tabel wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen van onbepaalde waarde en vorderingen met een beloop van een bepaald bedrag. Deze regeling is erop gericht het griffierecht, wat de hoogte betreft, te relateren aan de waarde van de vordering en daarmee aan het financiële belang van de zaak.

In cassatie brengt het voorgaande mee dat voor de berekening van het griffierecht in een bij dagvaarding aangebrachte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen, ook indien niet de betaling van een geldsom is gevorderd.

Lees verder
 

Adviesrecht ondernemingsraad kan van toepassing zijn bij faillissement

Nr: 17113 Hoge Raad der Nederlanden, 02-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:982 Jurisprudentie Rechtseenheid Medezeggenschap 25 Wet op de ondernemingsraden

Rechtsvraag

Is het oordeel van de ondernemingskamer onjuist dat het adviesrecht van de ondernemingsraad (in beginsel) niet geldt in de situatie dat de onderneming failliet is verklaard en dat voor de toepasselijkheid van het adviesrecht van de ondernemingsraad ten minste vereist is dat de curator de onderneming voortzet?

Overweging

Ja. Het aan de ondernemingsraad toekomende adviesrecht van art. 25 WOR ziet in beginsel niet op (besluiten tot) verkoop van goederen op de voet van art. 176 Faillissementswet en op (besluiten tot) ontslag van werknemers op de voet van art. 40 Faillissementswet, ook niet als zodanige verkoop of zodanig ontslag tot gevolg heeft dat de onderneming wordt beëindigd. De handelingen van de curator zijn dan gericht op liquidatie van het (ondernemings)vermogen, waartoe de Faillissementswet hem bevoegd maakt, en de door het adviesrecht van art. 25 WOR beschermde belangen moeten in een dergelijk geval wijken voor de belangen van de schuldeisers bij een voortvarende en voor de boedel zo voordelig mogelijke afwikkeling.

Indien echter de verkoop van activa plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, waarbij het vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen, is een daarop gericht besluit adviesplichtig op grond van art. 25 lid 1 WOR (bijvoorbeeld onderdeel a of c).

Voorts verdient opmerking dat de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de WOR, niet in alle gevallen verenigbaar zijn met het faillissement van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de onderneming in stand houdt, zodat zij dan niet of niet onverkort kunnen worden toegepast. Zo mag de curator afwijken van de formele vereisten die art. 25 lid 2-6 WOR stelt in verband met de advisering door de ondernemingsraad als de omstandigheden van het geval dit vergen. De ondernemingsraad en de curator dienen zich bij de verwezenlijking van de doeleinden van de WOR als zodanig jegens elkaar te gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.

Uit het voorgaande volgt dat onjuist is het oordeel van de ondernemingskamer dat het adviesrecht van de ondernemingsraad in beginsel niet geldt in de situatie dat de onderneming failliet is verklaard. Datzelfde geldt voor haar oordeel dat voor de toepasselijkheid van het adviesrecht van de ondernemingsraad ten minste is vereist dat de curator de onderneming voortzet. Voorts wordt terecht geklaagd dat de enkele omstandigheden dat de leveranties aan de franchisenemers zijn stopgezet en dat de curator zich heeft beperkt tot het uitvoering geven aan het biedingsproces en de afwikkeling van de boedel, ontoereikend zijn voor het oordeel dat de curator de onderneming niet in stand heeft gehouden in de zin van de WOR.

Lees verder
 

Geen toezichtaansprakelijkheid voor Arbeidsinspectie bij naleving asbestverbod

Nr: 17114 Hoge Raad der Nederlanden, 02-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:987 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsomstandigheden
Algemeen
7:658 BW, 6:162 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat er geen sprake is van toezichtsfalen door de Arbeidsinspectie op het gebruik van asbesthoudende materialen bij het bedrijf Zalco?

Overweging

Ja. Voor zover eiser bedoelt te stellen (…) dat in de relevante periode blootstelling aan asbest bij Zalco heeft plaatsgevonden en dat daaruit op zichzelf volgt dat de Staat onvoldoende toezicht heeft gehouden, kan die stelling, die neerkomt op een risicoaansprakelijkheid van de Staat, niet worden aanvaard. Ook de stelling van eiser dat hij en zijn collega’s de Arbeidsinspectie nooit op de werkvloer van Zalco hebben gezien leidt op zichzelf niet tot aansprakelijkheid van de Staat wegens toezichtsfalen. Het enkele feit dat individuele werknemers het toezicht niet hebben waargenomen, betekent niet dat de Arbeidsinspectie zijn toezichthoudende taak niet of niet naar behoren heeft uitgeoefend, waarbij in aanmerking wordt genomen dat voor het toezicht op een aantal vereisten van de regelgeving niet de fysieke aanwezigheid van de Arbeidsinspectie vereist is. Daarenboven geldt ook hier dat aan de Staat een aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt bij de handhaving (opsporing) van (asbest)regelgeving.

 Eiser heeft zijn stelling dat de Staat (in het bijzonder de Arbeidsinspectie) in de relevante periode onvoldoende toezicht heeft gehouden op de naleving van het asbestverbod bij Zalco , ook in hoger beroep niet concreet gemaakt. Weliswaar is (onder meer) gesteld dat:

- Zalco een grote onderneming was waar productieprocessen plaatsvonden die gepaard gingen met hoge temperaturen;

- het daarbij “algemeen gebruikelijk” was dat in het isolatiemateriaal ook asbesthoudende materialen werden gebruikt;

- in het verleden door de rechtsvoorganger van Zalco , Pechiney, gebruik van asbesthoudende materialen is gemaakt;

- Zalco in een industriegebied lag, op geringe afstand van Scheepswerf De Schelde waar in het verleden veel met asbest is gewerkt,

maar deze beweringen zijn van zeer algemene aard. Ook bezien in samenhang, volgt daaruit niet dat de Arbeidsinspectie wist of had moeten weten dat Zalco het asbestverbod in de relevante periode overtrad. Gesteld noch gebleken is dat de Arbeidsinspectie in de relevante periode meldingen heeft ontvangen over overtredingen van het asbestverbod bij Zalco. Gelet op het voorgaande, en voorts gelet op de beleids- en beoordelingsvrijheid die de Staat toekomt bij het houden van toezicht op de naleving van regelgeving, moet de stelling dat de Staat wegens (algemeen of concreet) toezichtsfalen onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld, worden verworpen.

Lees verder
 

Kritiek op functioneren is reden thuiswerkdag op te geven

Nr: 17117 Rechtbank Amsterdam, 01-06-2017 ECLI:NL:RBAMS:2017:3766 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:611 BW

Rechtsvraag

Kan werknemer/eiser onverkort aanspraak maken op de mondelinge afspraak van een thuiswerkdag op de vrijdag?

Overweging

De door ONEBusiness aangevoerde (gewijzigde) omstandigheden, die hebben geleid tot het verzoek aan eiser om ook op vrijdagen op kantoor te komen werken, zijn gelegen in de kritiek op het functioneren van eiser en de negatieve beoordelingen. Eiser heeft ingestemd met het voorstel tot wijziging van de thuiswerkdag, in die zin dat hij bereid was in het kader van en gedurende het verbetertraject op vrijdagen op kantoor te werken. Hoewel het verbetertraject positief was afgesloten, had ONEBusiness belang bij voortzetting van de situatie, omdat zij wilde dat eiser de goede lijn tot het eind van het jaar zou doorzetten. ONEBusiness zag een verband tussen de verbetering en de aanwezigheid van eiser op de vrijdagen. ONEBusiness heeft bij wijze van compromis voorgesteld dat eiser een vrijdag per maand vanuit huis zou kunnen werken en de overige vrijdagen op kantoor zou zijn, waarna hij bij goed functioneren in 2017 weer op regelmatige basis op vrijdag thuis zou kunnen werken. Gelet op de negatieve beoordelingen van eiser in de voorgaande jaren en aangezien de verbetering nog maar net in gang was gezet, was het niet onredelijk om van hem te verwachten dat hij op dit voorstel inging. Van eiser kon bovendien worden gevergd dat hij het voorstel van ONEBusiness zou aanvaarden. Het was voor eiser niet heel ingrijpend om op vrijdagen op kantoor te blijven werken. Eiser woont niet ver van zijn werk. Daar komt bij dat de situatie in beginsel nog maar tot eind van het jaar zou duren. Het door eiser aangevoerde belang bij behoud van de wekelijkse thuiswerkdag weegt niet op tegen het belang van ONEBusiness.

Lees verder
 

Geen dringende reden voor ontslag op staande voet van zieke werknemer

Nr: 17127 Gerechtshof Den Haag, 30-05-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1604 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Ziekte
7:677 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het geoordeeld dat werkgever de zieke werknemer kon ontslaan op staande voet?

Overweging

Nee. Werknemer verschilde van mening met zijn leidinggevende over de passendheid en duur van de hem opgedragen re-integratiewerkzaamheden en was geen arbeidsdeskundige ingeschakeld om een en ander te beoordelen. Ook had na een wisseling van arbodienst per 1 oktober 2012 en een nieuwe algehele ziekmelding van werknemer op 10 oktober 2012 nog geen controle door een opvolgende bedrijfsarts plaatsgevonden. Daardoor of daarnaast lijkt, zoals uit de uitvoerige correspondentie tussen partijen tijdens de ziekte- en re-integratieperiode van [appellant], alsmede uit de rapportage van de re-integratiebegeleider van 8 oktober 2012 naar voren komt, sprake te zijn geweest van een arbeidsconflict tussen werknemer en zijn leidinggevende en niet blijkt dat er van de kant van werkgever Touwslagerij serieuze pogingen zijn ondernomen om over dat conflict dan wel het geschil over de opgedragen re-integratiewerkzaamheden inhoudelijk met werknemer in gesprek te gaan. De gestelde (eenmalige) uitbarsting dan wel uitlating van werknemer op 8 oktober 2012 is tegen deze achtergrond naar het oordeel van het hof ook in samenhang met de schending van re-integratieverplichtingen onvoldoende om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen.

Het hof betrekt in deze afweging mede dat werknemer ten tijde van het ontslag op staande voet ziek thuis zat. Mede daarom valt niet zonder meer in te zien dat voortzetting van het dienstverband met werknemer met onmiddellijke ingang niet langer van Touwslagerij kon worden gevergd en waarom zij niet bijvoorbeeld ontbinding van de arbeidsovereenkomst had kunnen nastreven. Ook acht het hof van belang dat werknemer voorafgaand aan de ziekmelding op 15 september 2011 een relatief lang dienstverband heeft gehad bij Touwslagerij waarbij niet is gebleken van eerdere problemen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Vervoer zieke werknemer naar werkplek is eigen verantwoordelijkheid

Nr: 17116 Rechtbank Gelderland, 29-05-2017 ECLI:NL:RBGEL:2017:2872 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte 7:629 BW

Rechtsvraag

Zijn de aangeboden werkzaamheden passend, nu werknemer van mening is dat hij een vervoersprobleem heeft van huis naar werk en beperkingen in het traplopen vanwege krukken?

Overweging

Het enkele feit dat werknemer niet in staat is (vanwege de krukken) met de scooter zijn werkplek bij Farma Clean te bereiken en ook niet van het openbaar vervoer gebruik kan maken omdat de afstand tussen de bushalte en zijn werkplek bij Farma Clean te groot is, leidt niet tot een ander oordeel. Op goede gronden wordt door Farma Clean aangevoerd, verwijzend naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:3341), dat het vervoersprobleem een omstandigheid is die voor zijn rekening komt, althans in zijn risicosfeer ligt. Werknemer is dan ook onterecht niet op zijn werkplek verschenen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Partneralimentatie: aannemelijkheid van zwarte inkomsten

Nr: 17211 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-05-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:8926 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de man al zijn inkomsten uit zijn optredens als artiest opgegeven aan de belastingdienst, of is er sprake van zwart inkomen zoals gesteld door de vrouw?

Overweging

De vrouw stelt dat de man in het verleden veel zwart werkte en dat dit nog steeds zo is. Zij heeft haar stelling dat de man veel meer optreedt dan is verwerkt in zijn boekhouding onderbouwd door diverse aankondigingen van optredens door de man in het geding te brengen. De man heeft erkend dat hij in het verleden zwart werkte, maar stelt dat zijn inkomsten erg zijn teruggelopen na de scheiding omdat partijen eerst als duo optraden. Voorts stelt de man dat hij thans in het geheel geen zwarte inkomsten meer heeft, omdat hij anders zijn WW-uitkering in gevaar zou brengen. Naar het oordeel van het hof heeft de man de gemotiveerde stelling van de vrouw onvoldoende onderbouwd weersproken. De man heeft over 2014 en 2015 wel een aantal nota's en een overzicht van de gegeven optredens in het geding gebracht maar hierin zijn niet alle door de vrouw aangedragen optredens verwerkt. Daarbij heeft de man nagelaten om bijvoorbeeld een uitdraai van zijn agenda in het geding te brengen en ten aanzien van elk door de vrouw aangedragen optreden inzichtelijk te maken wat hij hiervoor heeft ontvangen. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken blijkt van dusdanig veel optredens dat dit - in elk geval zonder nadere toelichting van de zijde van de man die echter ontbreekt - niet valt te rijmen met de zeer summiere inkomsten die de man met zijn onderneming genereert. Het hof gaat er dan ook van uit dat de man nog steeds zwarte inkomsten heeft. Ten tijde van het uiteengaan van partijen hebben zij bij de berekening van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie rekening gehouden met zwarte inkomsten van de man ter hoogte van € 8.544,- per jaar. Het hof wil wel aannemen dat het wegvallen van de vrouw en het verstrijken van de tijd enige invloed heeft gehad op het aantal optredens dat de man verzorgt. Het hof acht het daarom redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van de helft van de netto inkomsten die de man voorheen had, zijnde € 4.272,- per jaar.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Beantwoording prejudiciële vragen over nationaliteitsrecht en internationaal privaatrecht

Nr: 17094 Hoge Raad der Nederlanden, 19-05-2017 ECLI:NL:HR:2017:942 Jurisprudentie Rechtseenheid IPR 392 Rv, 10:9 BW, 10:100 BW, 10:101 BW, 3 IVRK

Rechtsvraag

1. Dient bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend (art. 10:100 en 10:101 BW en het voorheen in dit verband vigerende ongeschreven recht), eerst de voorvraag gesteld te worden of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding (in casu het huwelijk van de ouders) in Nederland kan worden erkend?

 

2. In hoeverre spelen art. 10:9 BW (de fait accompli-exceptie) en art. 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, Trb. 1990, 170 (IVRK) hierbij een rol?

3. Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt het feit dat het (oorspronkelijk bigame) huwelijk inmiddels wordt erkend omdat het eerdere huwelijk na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking is ontbonden (zie art. 11 lid 2 van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, Trb. 1987, 137), met zich dat ook de uit het (oorspronkelijk bigame) huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend, al dan niet in het licht van art. 3 IVRK?

4. Als de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, staat het bepaalde in art. 2 lid 1 RWN dan in de weg aan de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind? Speelt hierbij een rol of in de periode tussen het ontstaan van de familierechtelijke betrekking en het wegvallen van het beletsel voor de erkenning van deze familierechtelijke betrekking al dan niet een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan over het bestaan van de familierechtelijke betrekking en/of het Nederlanderschap?

Overweging

  1. Ja. De erkenning in Nederland van het in een buitenlandse geboorteakte neergelegde rechtsfeit van een door de geboorte van een kind tot stand gekomen familierechtelijke betrekking stuit af op kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, indien dat kind is geboren uit een buiten Nederland gesloten huwelijk dat op grond van art. 10:32 BW niet in Nederland wordt erkend.
  2. Geen (zie rov 3.7.1 t/m 3.8.3).
  3. Deze vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden (zie rov 3.9.4).
  4. Als een kind is geboren uit een ten tijde van zijn geboorte polygaam huwelijk waaraan naderhand het polygame karakter is ontvallen, staat het stelsel van de RWN eraan in de weg dat het kind ingevolge art. 3 lid 1 RWN uitsluitend op grond van zijn afstamming op enig tijdstip van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt.

Uit de processtukken blijkt niet dat in het onderhavige geval sprake is van een rechterlijke uitspraak. Voorts bieden de processtukken onvoldoende aanknopingspunten om te bepalen welk type uitspraak van de burgerlijke rechter dan wel de bestuursrechter in de vraagstelling is bedoeld. In een en ander ziet de Hoge Raad aanleiding om af te zien van beantwoording van deze deelvraag.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder